Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 12
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaste structuren en tekstmodellen als hulpmiddel bij het schrijven van een betogende tekst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Een vaste structuur en een tekstmodelIn handleidingen en leergangen voor schriftelijke communicatie wordt veelvuldig gebruik gemaakt van tekstschema's, veelal in de vorm van vragen. Ze worden vaak gegeven als hulpmiddel voor de lezer. Die kan op basis van een opgeroepen schema anticiperen op de mogelijke inhoud van een tekst en de informatie uit een tekst aan de hand ervan ordenen, verwerken en soms ook beoordelen. Dezelfde en vergelijkbare schema's worden ook gepresenteerd als hulpmiddel voor de schrijver. Ze moeten hem helpen bij de voorbereiding op de eigenlijke schrijftaak: de verzameling en ordening van de stof voor een tekst. Ze kunnen vervolgens dienen als leidraad bij de structurering van de tekst. In dit artikel gaat het ons primair om de vraag in hoeverre het advies aan de schrijver om van dergelijke hulpmiddelen gebruik te maken door onderzoek kan worden ondersteund. De lezer blijft echter zeker niet buiten beschouwing. Het gaat er de schrijver immers om een produkt af te leveren dat voor zijn lezers begrijpelijk, verwerkbaar en aanvaardbaar is. We behandelen in deze paragraaf twee tekstschematische hulpmiddelen: de Probleemstructuur die in Leren communiceren (Steehouder e.a. 1984) als een van de mogelijke zogenaamde vaste structuren wordt gepresenteerd, en een Model voor een beleidsvoorstel uit Argument en tegenargument (Schellens & Verhoeven, 1988). Die twee zijn te beschouwen als niet representatieve voorbeelden van de bedoelde hulpmiddelen. Ze leveren een wat te rooskleurig beeld op aangezien er over de fundering van deze tekstschema's meer valt te melden dan over andere.
De Probleemstructuur maakt deel uit van een reeks van zes vaste structuren, die in Leren communiceren als hulpmiddel bij het lees- en schrijfproces worden aangeboden. De vaste structuren worden steeds beschreven in de vorm van een aanduiding van een bepaalde categorie thema's, gecombineerd met een aantal vaste hoofdvragen die bij een dergelijk thema aan de orde zijn. De vaste structuren geven op die manier enerzijds een zeer globale beschrijving van de inhoud of stof voor een bepaalde tekst: de relevante aspecten van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald type onderwerp worden erdoor aangeduid. Anderzijds vormen thema's plus hoofdvragen een beschrijving van een tekststructuur doordat ze de vragen ook in een voor de hand liggende volgorde ordenen. Van de zes vaste structuren zijn de eerste drie, de probleemstructuur, de maatregelstructuur en de evaluatiestructuur zeer algemeen van aard. De overige drie, de handelingsstructuur, de ontwerp structuur en de onderzoeksstructuur, zijn wat beperkter in hun toepassingsgebied. Met uitzondering van de handelingsstructuur hebben de vaste structuren een meer of minder betogend karakter, dat wil zeggen dat ze geheel of gedeeltelijk vragen om beargumenteerde opvattingen en leiden tot conclusies over de beste oplossing van een probleem, de wenselijkheid van een maatregel, de waarde van het geëvalueerde verschijnsel of ontwerp en de betekenis van onderzoeksresultaten. De verschillende vaste structuren worden uitgebreid toegelicht en van voorbeelden voorzien (p. 89-106). We gaan hier alleen iets dieper in op de probleemstructuur (zie Figuur 1). Het thema van de probleemstructuur is een ongewenste, nadelige of moeilijke situatie, bijvoorbeeld het groeiend aantal WAO-uitkeringen of het grote aantal files op de Nederlandse wegen. Dergelijke thema's kunnen aan de orde zijn in min of meer beschouwende artikelen zonder dat er directe adviezen of acties uit voortvloeien, maar ook in teksten waar het uiteindelijk draait om adviezen of verzoeken waarmee men niet meteen in huis wil vallen. De eerste vraag, Wat is het probleem precies?, overkoepelt een hoeveelheid informatie over de aard en de omvang van het probleem, de situatie waarin het zich afspeelt, wie erbij betrokken zijn, enzovoort.
Figuur 1: Probleemstructuur (Steehouder e.a., 1984, p. 89) De tweede vraag, Waarom is het een probleem?, hoort in een tekst aan de orde te komen als niet alle lezers ervan overtuigd zijn dat het om een reëel probleem gaat, en dat het zinnig is om er aandacht aan te besteden. Hij blijft dus achterwege als het vanzelfsprekend is dat de genoemde situatie ongewenst is. Het antwoord op deze vraag kan bestaan uit een beschrijving van ongewenste gevolgen of uit de toetsing van de problematische situatie aan ethische of juridische normen of politieke doelstellingen. De vraag Wat zijn de oorzaken? moet aan de orde komen omdat in het ideale geval het probleem wordt bestreden door de oorzaken te bestrijden. Tenslotte overkoepelt de vraag Wat is ertegen te doen? de oplossingen die in een tekst worden aangegeven. Er kunnen verschillende mogelijkheden worden genoemd zonder dat een keuze wordt gedaan; er kan ook een beargumenteerde voorkeur worden uitgesproken voor een van de gesuggereerde oplossingen. De oplossingen kunnen teruggrijpen op de voorlaatste vraag, als ze de oorzaken van het probleem direct aangrijpen. De oplossingen kunnen echter ook gericht zijn op bestrijding van de gevolgen. In dat geval is er een koppeling met de tweede vraag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De probleemstructuur kan op deze manier het uitgangspunt zijn van een totale tekst. Maar de probleemstructuur kan ook dienst doen bij de planning en structurering van onderdelen van een tekst. De structuur is dan ingebed in een grotere (eventueel ook vaste) structuur. Zo kan een passage over het fileprobleem onderdeel uitmaken van een gemeentelijk verkeersplan; de probleemstructuur kan dan als uitgangspunt dienen voor die passage. Het Model voor een beleidsvoorstel dat in Argument en tegenargument wordt gegeven (zie Figuur 2), is uitgebreider dan de Probleemstructuur. Maar de overeenkomsten zijn duidelijk. De eerste drie vragen uit de Probleemstructuur keren in het Model in iets andere formulering terug. De laatste vraag uit de Probleemstructuur is in het Model veel verder uitgewerkt, met name waar het de argumentatie voor of tegen verschillende oplossingen betreft. Het Model veronderstelt dat de schrijver wil argumenteren over de waarde van een of meer oplossingen. In de Probleemstructuur blijft dat in het midden. In beide schema's ontbreekt overigens de veel voorkomende hamvraag: welke oplossing verdient de voorkeur? In beide gevallen is de pretentie niet dat de gestelde vragen in een betogende tekst alle per se aan de orde moeten komen. Of en in welke mate van uitvoerigheid dat moet, hangt af van de voorkennis die lezer en schrijver al delen.
Figuur 2: Model voor een beleidsvoorstel (Schellens & Verhoeven, 1988, p. 124-125)
Lezers van teksten kunnen gebruik maken van tekstschema's zoals vaste structuren of tekstmodellen bij de anticipatie op een tekst. Laat een tekstschema zich snel identificeren als een probleem, bijvoorbeeld op basis van de titel, dan heeft de lezer voor de verwerking van die tekst een aantal relevante vragen beschikbaar, onafhankelijk van de vraag of de tekst nu wel of niet, meer of minder duidelijk volgens een vaste structuur is opgebouwd. Kennis van vaste structuren kan de lezer juist ook helpen bij teksten die een zeer gebrekkige of voor de lezer onoverzichtelijke structuur hebben. De lezer kan dan een vaste structuur gebruiken om de tekst herstructurerend en evaluerend te lezen. De lezer zoekt als het ware de antwoorden op de voor hem relevante vragen bij elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schrijvers van teksten kunnen tekstschema's als de bovenstaande gebruiken voor het oplossen van drie soorten problemen: problemen met betrekking tot de stofvinding, met betrekking tot de ordening van gegevens en met betrekking tot de uiterlijke structurering van hun tekst. Met het gebruik van vaste structuren en tekstmodellen zijn dus twee soorten claims verbonden: zowel de schrijver als de lezer ondervinden er bij hun taakuitvoering voordeel van. Toch zijn die twee claims niet nevengeschikt. Het gaat er voor de schrijver van betogende teksten uiteindelijk om of hij met kennis en gebruikmaking van vaste structuren of een tekstmodel in staat is tot de produktie van voor de lezer betere teksten. De centrale claim is derhalve dat teksten die herkenbaar zijn opgebouwd met gebruikmaking van tekstschema's door de lezer hoger gewaardeerd, gemakkelijker verwerkt, beter onthouden en/of eerder aanvaard zullen worden. Op de vraag in hoeverre een dergelijke claim ook met resultaten van onderzoek is te ondersteunen, gaan we in de volgende paragrafen in. Allereerst moet worden vastgesteld dat er geen onderzoek gedaan is dat direct is gericht op de vraag of met de Probleemstructuur uit Leren communiceren of het tekstmodel uit Argument en tegenargument betere betogende teksten tot stand komen. De fundering die er is, heeft een indirect karakter. We bespreken vier terreinen van onderzoek die aannemelijk maken dat schrijvers met hulpmiddelen zoals vaste structuren en tekstmodellen gebaat zijn. Ten eerste is er tekstanalytisch onderzoek naar de vraag hoe in teksten samenhang wordt gecreëerd op het niveau boven dat van opeenvolgende zinnen. Ten tweede is er theoretisch en empirisch onderzoek op het terrein van de cognitieve verwerking van teksten. Ten derde is er onderzoek naar schrijfprocessen dat een licht kan werpen op de vraag hoe schrijvers met vaste structuren en tekstmodellen kunnen omgaan. Ten slotte is er normatief onderzoek op argumentatietheoretisch terrein dat voorstellen heeft opgeleverd voor de verplichtingen die taalgebruikers op zich nemen als ze een goedbeargumenteerd standpunt willen presenteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Tekstanalytische fundering: coherentie in tekstenHet is gebruikelijk om onderscheid te maken tussen locale en globale samenhang in teksten. Onder locale samenhang (cohesie) wordt dan verstaan de samenhang tussen opeenvolgende zinnen zoals die tot stand komt door verwijzing en het gebruik van connectieven. Met de globale samenhang (coherentie) wordt verwezen naar de structuur van grotere tekstgehelen, bijvoorbeeld die tussen alinea's, en structuren van teksten als geheel. Wij zijn hier primair geïnteresseerd in tekstanalytisch onderzoek dat is gericht op de vraag hoe in teksten globale samenhang kan worden gecreëerd en gepresenteerd. Het idee dat die globale samenhang vooral gecreëerd wordt door de retorische relaties waarvan in teksten gebruik wordt gemaakt, is vrij algemeen. Onder retorische relaties worden dan doorgaans binaire relaties van niet-syntactische aard verstaan, zoals oorzaak- gevolg, middel-doel, tegenstelling, vergelijking. Dergelijke relaties laten zich meestal uitdrukken met behulp van connectieven, maar ze worden ook bij afwezigheid daarvan door de lezer herkend op grond van zijn kennis van tekstconventies en van de wereld. Een poging om een volledige inventaris van die retorische relaties te leveren, waarmee tekststructuren kunnen worden beschreven, is in het verleden bijvoorbeeld gedaan door Meyer (1975). Recent hebben Mann & Thompson (1988) in hun Rhetorical structure theory eerdere inzichten op een overzichtelijke manier geïntegreerd. Zij onderscheiden 23 retorische relaties die voor globale samenhang kunnen zorgen. Een ervan is solutionhood, een relatie waarop in teksten over problemen en beleid een frequent beroep wordt gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Combinaties van dergelijke relaties kunnen vaste patronen opleveren die teksten of delen ervan een conventionele structuur verlenen. Dat idee is theoretisch uitgewerkt in het werk van Kintsch & Van Dijk (1983) en analytisch gedemonstreerd door Drop (1983). (Zie ook een handzame bespreking in Haft-Van Rees, 1987.) We gaan hier wat uitgebreider in op analytisch onderzoek naar de probleem-oplossingstructuur in teksten dat is verricht door Hoey (1983). Zijn werk is vooral interessant omdat het laat zien hoe op basis van tekstanalytisch onderzoek bepaalde tekststructuren beargumenteerd kunnen worden. Zijn aanpak maakt duidelijk dat er meer mogelijk is dan het illustreren van common sense ideeën aan de hand van enkele voorbeelden. Hoey ontwikkelt zijn problem solution pattern om te beginnen aan de hand van een minimale tekst. Hij gaat uit van de volgende vier zinnen: I opened fire Van de 24 manieren waarop deze zinnen geordend kunnen worden, is er - bij normale intonatie - slechts één die een coherente tekst oplevert: I was on sentry duty. I saw the enemy approaching. I opened fire. I beat off the attack. Men zou kunnen denken dat dat te danken is aan de chronologische volgorde die hier wordt gerespecteerd. Het is echter aannemelijk dat een tekst als de bovenstaande niet alleen als een opeenvolging van gebeurtenissen binnen eenzelfde ruimte wordt geïnterpreteerd. Met behulp van onderschikkende en nevenschikkende connectieven kunnen de relaties tussen de zinnen in de tekst worden uitgedrukt: die zijn niet alleen chronologisch maar ook redengevend, instrumenteel of causaal van aard. Hoey doet daarbij ook de interessante observatie dat onderschikking een middel is om de chronologische volgorde te doorbreken, terwijl nevenschikking de volgorde intact laat. Vergelijk de volgende twee varianten: I saw the enemy approaching while I was on sentry duty. I beat off the attack by opening fire. I was on sentry duty. I saw the enemy approaching. Therefore I opened fire. By this means I beat off the attack. Een andere manier om de betekenis van opeenvolging te analyseren is een analyse in vraagantwoordvorm, waarbij de vragen die elke zin impliciet beantwoordt, expliciet worden gemaakt. Dat kan met inachtneming van de ongemarkeerde volgorde. De dialoog is dan pas compleet als het laatste antwoord is gegeven. (Hoey duidt deze analyse aan met narrative interrogation): D: I was on sentry duty Q: What happened? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
or. What was the result of this? In een dergelijke analyse (Hoey hanteert ook nog een andere vorm, de zogenaamde elaborated interrogation die wij hier buiten beschouwing laten) drukken de vragen de relaties tussen zinnen en de communicatieve doelen van zinnen uit. Op deze wijze demonstreert Hoey een elementair model van de probleem-oplossing structuur, bestaande uit de elementen: situation - problem - response - result / evaluation. In het eenvoudigste geval zijn result en evaluation gecombineerd. Alternatieve mogelijkheden zijn hier evaluation - basis en result - evaluation. De elementen evaluation - basis vinden we bijvoorbeeld in de volgende minimale tekst: I was on sentry duty. I saw the enemy approaching. I opened fire. Sadly this has no effect. I was captured within minutes. Hoey maakt vervolgens aannemelijk dat dit eenvoudige model niet alleen dienst doet in eenvoudige teksten, zoals de tot nu toe gegeven voorbeelden. Allereerst kan elk element uit het model natuurlijk meer dan één zin vergen. Dat levert al voorbeelden op die iets meer op een echte tekst lijken. Bovendien kan een probleem-oplossing structuur gemakkelijk worden ingebouwd in een grotere probleem-oplossing structuur. De beoogde response (opening fire) kan een probleem opleveren (The gun's bolt jammed), dat om een response (Staying calm I applied a drop of oil) en evaluation (That did the trick) vraagt. Tenslotte kan er sprake zijn van een gelaagde probleem-oplossing structuur (multilayering), wanneer een response een gedeeltelijk positieve en gedeeltelijk negatieve evaluatie krijgt. Er is dan sprake van de oplossing van een deel van het probleem. De negative evaluation kan weer opgevat worden als een problem. Hoey laat aan de hand van een advertentietekst, een populair-wetenschappelijk artikel en een kort verhaal zien hoe een dergelijke structuur vorm krijgt. Bij de analyse van grotere teksten maakt hij gebruik van de bovengenoemde middelen: onderschikkende en nevenschikkende connectieven en van analyse in vraag- antwoord vorm. Daarnaast maakt hij gebruik van een vierde middel: lexicale signalen (lexical signaling)die duiden op elementen uit het model, bijvoorbeeld woorden als problem, solved, desired result. Hoey besteedt in zijn boek jammer genoeg slechts vluchtig aandacht aan andere tekststructuren. Hij behandelt nog matching relations (vergelijking, overeenkomst, verschil) en generalization-particular relations (waaronder uitspraak - voorbeeld). Zijn aanpak van de probleem-oplossing structuur laat echter naar ons idee overtuigend zien hoe op basis van zorgvuldige tekstanalyse voorstellen voor vaste tekststructuren kunnen worden gemotiveerd. Dat Hoey interessante aanknopingspunten biedt voor verder tekstanalytisch onderzoek, blijkt ook uit een studie van Pander Maat (1989) die verschillende gedaantes van de probleem-oplossing structuur in advertenties en adviesteksten aan het licht brengt. Meer in het algemeen kan tekstanalytisch onderzoek een beeld opleveren van de retorische relaties en de vaste of conventionele patronen daarin, die zorgen voor tekstcoherentie. Het zijn vooral die conventionele patronen waarop in vaste structuren en tekstmodellen een beroep wordt gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Empirische fundering: het leesprocesTekstanalytisch onderzoek kan aannemelijk maken dat teksten hun structuur op bepaalde conventionele manieren verraden. De voorbeelden ontlenen doorgaans hun overtuigings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kracht aan het stilzwijgend beroep dat ze doen op onze kennis van teksten en onze ervaringen als lezer. Op die manier kan dergelijk onderzoek plausibele hypotheses opleveren over de manier waarop schrijvers en lezers met dergelijke structuren omgaan. Die hypotheses kunnen vervolgens een plaats krijgen in cognitieve theorieën over de produktie en verwerking van teksten. De status van hypotheses en theorieën hangt vervolgens natuurlijk direct samen met de empirische evidentie die experimenteel onderzoek ervoor oplevert. Theorievorming op het terrein van de cognitieve verwerking van teksten heeft vooral veel inspiratie geput uit het werk van Schank & Abelson, 1977, die aannemelijk maakten dat schemata waarin de voorkennis van de lezer is vastgelegd, een belangrijke rol spelen bij de verwerking en de opslag van informatie. In de theorie van Schank & Abelson gaat het daarbij primair om schema's die de kennis van de wereld buiten de tekst vastleggen, zoals onze kennis over de stereotype gang van zaken in een restaurant of bij een bezoek aan de dokter. (Zie Looymans, 1981.) Een uitwerking op het terrein van de tekstverwerking bieden Van Dijk & Kintsch in hun Strategies of discourse comprehension (1983). We gaan hier kort op hun theorie in voorzover die iets zegt over vaste structuren en tekstmodellen en bespreken enige experimenten die empirische steun voor hun theorie moeten bieden. In de opvatting van Van Dijk & Kintsch bouwt de lezer al lezende een macrostructuur van de tekst op: een hiërarchische representatie van de informatie uit de tekst met aan de top macroproposities die de hele tekst of een deel ervan omspannen en aan de voet proposities betreffende details en toelichtingen die alleen voor het begrip van andere proposities van belang zijn. Macroproposities overkoepelen de informatie uit meerdere zinnen uit een tekst. Ze worden soms in een tekst uitgedrukt, maar vaak zal de lezer ze ook uit een aantal zinnen in een tekst moeten afleiden. Zo'n macrostructuur is uniek voor een tekst: elke tekst heeft zijn eigen betekenis, dus zijn eigen macrostructuur. Nog sterker: verschillende lezers kunnen verschillende macrostructuren van eenzelfde tekst opbouwen. Een macrostructuur is dus geen pendant van een vaste structuur, die stereotyp is voor een bepaald soort teksten. De door de lezer opgebouwde tekstrepresentatie in de vorm van een macrostructuur bepaalt in hoge mate de opslag en het onthouden van de tekst. Interessant is vervolgens de vraag hoe lezers dergelijke macrostructuren uit de tekst afleiden. Van Dijk & Kintsch onderscheiden daarbij twee soorten strategieën: contextuele en tekstuele macrostrategieën. In beide categorieën is er één strategie voor ons interessant. Tot de contextuele categorieën behoort behalve het gebruik van kennis van de wereld, ook het gebruik van kennis van bepaalde tekstsoorten op grond waarvan geanticipeerd kan worden op mogelijke macroproposities. Tekstsoorten (en gesprekssoorten) kunnen gekenmerkt worden door min of meer restrictieve topic-sets die de mogelijke of waarschijnlijke macroproposities aanduiden en onmogelijke of onwaarschijnlijke macroproposities uitsluiten. Van Dijk & Kintsch geven het voorbeeld van een gesprek in de bus, waarin proposities over het weer en het openbaar vervoer te verwachten en proposities over het sexleven van de reizigers uiterst onwaarschijnlijk zijn. Er valt bij deze contextuele strategie echter ook heel wel te denken aan tekstsoorten als de beleidstekst of de probleemtekst die eveneens in termen van waarschijnlijke en onwaarschijnlijke topics vallen te karakteriseren. Onder de tekstuele macrostrategieën zijn voor ons de schematische strategieën van belang. Dat zijn strategieën die gebruik maken van kennis van de superstructuur van bepaalde tekstsoorten. (Superstructuur en schematische structuur zijn voor Van Dijk & Kintsch identieke begrippen.) Als voorbeelden worden een narratief schema voor verhalen, een argumentatief schema voor argumentatie en het schema voor de klassieke tragedie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd. Superstructuren ‘provide the overall form of a discourse and may be made explicit in terms of the specific categories defining a discourse type’ (p. 189). Dergelijke superstructurele voorkennis kan strategisch benut worden bij de afleiding van macroproposities uit een tekst. Het verschil tussen de topic sets en de schematische superstructuren is niet volstrekt duidelijk. Topic sets lijken ongeordende verwachtingen te specificeren over wat in een bepaalde context wel of niet aan de orde kan komen. Superstructuren zijn geordende verwachtingen, of verwachtingen die ook betrekking hebben op de ordening van te verwachten topics. Het gaat dus tendele om dezelfde superstructurele (schematische) kennis, die echter op verschillende wijze wordt toegepast: soms om elementen in een gesprek of tekst te voorspellen, soms om greep te krijgen op een tekst als geheel. In sommige gevallen wordt de toepasselijke superstructuur volledig vastgelegd door de context, bijvoorbeeld in de rechtszaal. Maar meestal zal een superstructuur toch worden opgeroepen door bepaalde signalen in het begin van de tekst en dient een opgeroepen superstructuur voortdurend aan het verloop van de tekst te worden getoetst. Op die manier worden schematische categorieën uit de al opgebouwde tekstrepresentatie afgeleid, terwijl de opgeroepen superstructuur tegelijkertijd dienst doet om voorspellingen te kunnen doen over nog te verwachten (macro)proposities en om daarin ordening aan te brengen.
Wat is nu de evidentie voor een dergelijke theorie over de cognitieve verwerking van teksten? De theorie is enorm veel omvattend. (Hij heeft op meer niveaus van verwerking betrekking dan we hier hebben kunnen laten zien.) Daardoor is het Van Dijk & Kintsch mogelijk veel resultaten van eerdere experimenten in hun theorie te incorporeren. Door de veelomvattendheid leent de theorie zich ook niet voor beslissende evidentie uit een enkel experiment. Het element waarin wij speciaal geïnteresseerd zijn, de rol van superstructuren in de verwerking van teksten, is vooral ontwikkeld op basis van inzichten in narratieve teksten. De empirische evidentie is ook vooral afkomstig uit experimenten die betrekking hebben op verwerking en weergave (recall) van verhalende teksten. We gaan daarop niet in. We bespreken hier kort enkele experimenten die betrekking hebben op de schematische strategieën die lezers van niet-narratieve teksten kunnen benutten. Alleen het eerste experiment is overigens nadrukkelijk gepresenteerd in het kader van de theorie van Van Dijk & Kintsch. Alleen in het laatste experiment komt de probleem-oplossingsstructuur aan de orde. Van Dijk & Kintsch doen verslag van een experiment dat betrekking heeft op de rol van retorische structuren in descriptieve teksten. (Van Dijk & Kintsch, 1983, p. 253-260; een uitgebreider verslag is te vinden in Kintsch & Yarbrough, 1982.) Zij lieten collegestudenten teksten lezen met een goed herkenbare retorische structuur en dezelfde teksten in een versie waarin de retorische structuur was verstoord door een andere volgorde van alinea's en de deletie van retorische signalen. De retorische structuren waarop de teksten werden gebouwd, waren: classification, illustration, comparison and contrast, procedural description. Vier teksten hadden een eenvoudige structuur; vier hadden een complexe structuur, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in een classificatie met diverse subcategorieën. De proefpersonen beantwoordden na afloop vragen over topic en main ideas van de tekst. Proefpersonen die een retorisch goed gestructureerde tekst hadden gelezen, deden dat volgens verwachting aanzienlijk beter dan proefpersonen die een slecht gestructureerde tekst hadden gelezen. In tegenstelling tot de verwachting was er geen interactie van retorische structuur en complexiteit: proefpersonen profiteerden bij complexe teksten niet meer van de retorische structurering dan bij eenvoudige teksten. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
replicatie met teksten die gedomineerd werden door definition als retorische structuur, lieten dezelfde resultaten zien. In geen van beide experimenten werd een effect van retorische organisatie gevonden op tekstbegrip op locaal niveau, getoetst door middel van een cloze test. Van Dijk & Kintsch trekken hieruit de conclusie dat een goede retorische vorm aanzienlijk kan bijdragen aan het begrip van descriptieve teksten op macroniveau. Meyer, Brandt & Bluth, 1980, differentiëren in hun onderzoek met ninth graders (vergelijkbaar met onze derdeklassers voortgezet onderwijs) niet naar complexe en eenvoudige teksten, maar naar goede, gemiddelde en slechte lezers. Hun hypothese is dat met name de gemiddelde lezers (meer specifiek underachievers die boven gemiddeld scoren op een vocabularium test en onder gemiddeld op een begripstest) profiteren van een tekst waarin de retorische relaties nadrukkelijker zijn gepresenteerd. Zij gebruikten daarvoor twee teksten, een met een vergelijking-structuur en een met een probleem-oplossingstructuur. Die structuren werden in de ene versie nadrukkelijk gepresenteerd; in de andere versie werden alle verwijzingen naar vergelijking of probleem-oplossing gedeleerd. Proefpersonen moesten onmiddellijk na lezing opschrijven wat ze zich van de tekst herinnerden. Een week later deden ze hetzelfde, nu gevolgd door een recognition test waarin zinnen uit de tekst, parafrases of afgeleide proposities moesten worden herkend te midden van afleiders over hetzelfde of totaal andere onderwerpen. Opvallend was allereerst dat minder dan de helft van de proefpersonen in hun weergave van de tekst een van beide keren gebruik maakten van de vergelijkings- en probleem-oplossing structuur. Van de goede lezers deed dat de meerderheid; van de slechte lezers een minderheid. De proefpersonen die dat deden, konden een week later beter onderscheid maken tussen uitspraken die consistent waren met de betekenis van de tekst en afleiders in de recognitietest. Effecten van de nadrukkelijke presentatie van de retorische structuur werden alleen gevonden voor de probleem-oplossing tekst. (Daar waren de verschillen tussen de versie met en zonder nadrukkelijke presentatie ook het grootst.) Die effecten traden niet op bij de goede lezers; wel bij de gemiddelde en slechte lezers. Ze traden op bij onmiddellijke recall; niet bij de recall een week later. Meyer et al. concluderen dat er enige indicatie is dat een nadrukkelijke presentatie van de retorische structuur van een tekst de minder goede lezer kan helpen bij de verwerking en onmiddellijke herinnering van de tekst. Het is, zo concluderen wij, op theoretische gronden plausibel en op empirische gronden niet onaannemelijk dat lezers van een tekst gebruik maken van hun kennis van retorische relaties en vaste structuren om een tekstrepresentatie op te bouwen en in het geheugen op te slaan. Een tekst die daarop door middel van innerlijke structurering en uiterlijke signalering daarvan inspeelt, kan het sommige lezers onder sommige omstandigheden wat gemakkelijker maken om greep op de structuur van een tekst te krijgen en te houden. Dat is uiteraard belangrijk voor de taakopvatting van de schrijver. Alleen om die reden al verdient het aanbeveling dat schrijvers dergelijke vaste structuren leren kennen en ermee leren werken. In de volgende paragraaf gaan we in op de vraag of schrijvers nog op andere manieren kunnen profiteren van kennis van tekstschema's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Empirische fundering: het schrijfprocesSchrijvers van betogende teksten zouden tekstschema's (vaste structuren, modellen voor hele teksten of delen ervan) kunnen gebruiken bij het oplossen van verschillende deeltaken. Het vinden en genereren van bruikbare inhoudselementen kan erdoor worden vergemakkelijkt. Wanneer de opgeroepen vragen niet kunnen worden beantwoord op basis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van beschikbare kennis, kunnen ze een leidraad vormen in een noodzakelijke documentatiefase. Tekstschema's kunnen vervolgens helpen bij de ordening van beschikbare gegevens. Tenslotte kunnen ze helpen bij de presentatie ervan in een coherente en herkenbare tekststructuur. De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar het schrijfproces en de ontwikkeling van schrijfvaardigheid. Vooral het toonaangevende werk van Flower & Hayes heeft onderzoek naar de cognitieve processen bij de produktie van teksten op gang gebracht. Heeft dat onderzoek gegevens opgeleverd die de bovenstaande claims ondersteunen? Het antwoord is teleurstellend: niet of nauwelijks. Het tegendeel is overigens ook niet het geval: er is geen onderzoek op grond waarvan de bovenstaande claims zouden moeten worden afgewezen. Nogal verrassend heeft het onderzoek naar de rol van schema's in de perceptie geen pendant gehad in het onderzoek naar tekstproduktie. In theoretische beschouwingen over het schrijfproces wordt wel een plaats ingeruimd voor de rol van schema's. Zo gaan Flower & Hayes (1984) er van uit dat de schrijver in zijn lange termijn geheugen naast kennis over onderwerp en publiek ook de beschikking heeft over ‘writing plans’. Die kennis kan de vorm aannemen van een schema: ‘a large, well learned, densely interconnected network of information (e.g. the narrative scheme that people appear to know by age three’) (p. 137). Het planningsproces, dat hierdoor ondersteund kan worden, levert in de visie van Flower & Hayes een ‘textbase’ of ‘writing plan’ (!) op: een pad dat de schrijver heeft gekozen om zijn weg door de beschikbare informatie te zoeken. ‘It embodies tentative decisions about what topics shall be covered and, thus, aids the writer in using stored information efficiently’ (p. 143). Evenzo gaan Bereiter & Scardamalia (1987) er van uit dat tekstschema's een rol spelen in het schrijfproces. Het schrijfproces van beginnende schrijvers, door hen gekarakteriseerd als ‘knowledge telling’, wordt ondersteund door kennis van narratieve structuren en eenvoudige schema's voor bijvoorbeeld het ‘opinion essay’. Daarvan zouden elementen als statement of belief, reason en example deel uitmaken. Het schrijfproces van ervaren schrijvers, gekarakteriseerd als ‘knowledge transforming’, wordt ondersteund door de beschikbaarheid van een grote verzameling deelschema's (‘schema components’) en van gespecialiseerde schema's voor bepaalde tekstsoorten. (Zie Bereiter & Scardamalia, 1987, p. 356.) De empirische basis voor deze plausibele theoretische veronderstellingen is echter uiterst beperkt. Slechts een enkel onderzoek van Bereiter & Scardamalia (p. 77 e.v.) geeft een indicatie dat 10-12 jarigen bij de tekstsoorten verhaal, routebeschrijving en opstel (‘opinion essay’) enige notie vooraf hebben van te verwachten tekstelementen. Ze kunnen er een aantal noemen en ze realiseren die elementen (naast andere) ook in hun eigen teksten. Dat de empirische evidentie zo gering is, is vooral te wijten aan het soort onderzoek, de onderzochte schrijvers en de gebruikte schrijfopdrachten. Het meeste onderzoek heeft betrekking op jeugdige schrijvers en is gericht op de analyse van hardopdenkprotocollen bij schrijfopdrachten met een zeer open karakter. Ook als het schrijfproces van volwassenen wordt onderzocht, worden open opdrachten verstrekt die zich niet snel lenen voor het gebruik van schematische voorkennis over het soort tekst dat moet worden geschreven. Zo vragen Flower & Hayes in veel van hun onderzoek van hun proefpersonen een artikel over het eigen beroep voor een tijdschrift voor 13-14-jarige meisjes. Zo'n opdracht roept wel allerlei, in de protocollen aanwijsbare, planningsprocessen op. Daarin zijn echter geen sporen te vinden van vooraf beschikbare ‘writing plans’ of tekstschema's. (Zie bijvoorbeeld Flower & Hayes, 1980.) Echt verwonderlijk is dat natuurlijk niet. Buiten de sfeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de beroepenvoorlichting zullen voor dit soort teksten waarschijnlijk geen vaste schema's zijn ontwikkeld. Schrijfprocessen zijn waarschijnlijk sterk taakafhankelijk. Janssen & Schilperoord (1988) hebben daar eerder op gewezen. Om de gesignaleerde leemte in het onderzoek op te vullen zou het wenselijk zijn schrijfprocessen te onderzoeken van volwassen schrijvers, in een professionele context en met schrijftaken waarbij een conventioneel tekstschema in principe behulpzaam zou kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Normatieve fundering: de argumentatieve kwaliteit van tekstenDe fundering van vaste structuren of tekstmodellen voor betogende teksten blijft niet beperkt tot de empirische vraag of lezers en schrijvers er gemak van hebben. Ze kunnen ook op normatieve gronden beargumenteerd worden. Een betoog dient aan bepaalde normen te voldoen, wil er sprake zijn van een redelijk of goed beargumenteerd betoog. Het is niet uitgesloten dat dergelijke normen, al dan niet vastgelegd in een vaste structuur of tekstmodel, de taak van de schrijver of de lezer niet vereenvoudigen maar juist moeilijker maken. De rechtvaardiging daarvan is dan gelegen in de gehanteerde normen voor argumentatie in een probleemoplossende of beleidsvoorbereidende discussie. We illustreren dit aan de hand van het Model voor een beleidsvoorstel (zieFiguur 2). Dit model wordt in Argument en tegenargument niet aanbevolen om het lezen of schrijven van een beleidsvoorstel te vergemakkelijken. Het is een antwoord op de vraag: wat moet de schrijver van een beleidsvoorstel doen als hij een redelijk beargumenteerd voorstel wil presenteren. De normen daarvoor worden in Argument en tegenargument afgeleid uit normen voor pragmatische argumentatie. (Zie Schellens, 1985.) We geven de gedachtengang hier kort weer. De eenvoudigste vorm van pragmatische argumentatie is argumentatie op basis van een voordeel. In schema:
Er is weinig fantasie voor nodig om te zien dat betogende teksten met een probleemstructuur of beleidsteksten in hun kern meestal een beroep doen op deze vorm van argumentatie. Lees voor B: oplossen van probleem X of realisering van beleidsdoel Y; en voor A: de voorgestelde actie of het voorgestelde beleid. Als we het bovenstaande schema vergelijken met bijvoorbeeld de modus ponens uit de propositielogica:
dan treedt een belangrijk verschil aan het licht. Elke invulling van schema (2) levert een geldige redenering op: als de premissen waar zijn is de conclusie onontkoombaar. Datzelfde kan niet gezegd worden van schema (1). Argumentatie op basis van een voordeel is in deze vorm ongeldig. Dat een voorgestelde actie (bijvoorbeeld verbieden van het autoverkeer) tot een gewenst effect (bijvoorbeeld oplossing van het fileprobleem) leidt, maakt het niet noodzakelijk dat de actie als zodanig ook gewenst is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is aannemelijk dat in het schema een stilzwijgend beroep wordt gedaan op een pragmatische gedragsregel die als volgt luidt: ‘Uit een gegeven aantal alternatieven verdient die actie de voorkeur die tegen de geringste kosten de hoogste baten oplevert’ (onder kosten ook alle nadelen en onder baten ook bijkomende voordelen begrepen). (Zie Schellens, 1985, p. 154 e.v. voor een behandeling van alternatieve regels.) Als dat juist is, is ook meteen duidelijk dat een actie niet afdoende en redelijk beargumenteerd is door op één gewenst effect te wijzen, ook al zou de wenselijkheid en de waarschijnlijkheid van dat effect onomstreden zijn. De gedragsregel waarop stilzwijgend een beroep wordt gedaan, vereist dat ook de kosten en andere effecten van de voorgestelde actie en andere middelen waarmee hetzelfde effect kan worden bereikt, in de beschouwingen worden betrokken. In een argumentatie die aanspraak maakt op redelijkheid kunnen die elementen alleen buiten beschouwing blijven als de schrijver mag aannemen dat kosten en andere effecten verwaarloosbaar zijn en dat serieuze alternatieven ontbreken, én als hij tegelijkertijd mag aannemen dat ook zijn lezers er zo over denken. Wil een invulling van het schema voor argumentatie op basis van een voordeel aanspraak kunnen maken op het etiket ‘redelijk’, dan moet met andere woorden aan een aantal eisen worden voldaan. Die eisen zijn vastgelegd in de evaluatievragen bij het schema (zie Figuur 3). Voor-en nadelen van een voorgestelde actie en alternatieven ervoor komen in de evaluatievragen 5 en 6 naar voren. De vragen 3 en 4 met betrekking tot de toelaatbaarheid en uitvoerbaarheid van de actie laten we hier buiten beschouwing. Het zal echter duidelijk zijn dat die evenzeer langs normatieve weg moeten worden verdedigd. Het model voor een beleidsvoorstel dat we eerder behandelden (figuur 2) is nu te beschouwen als een afgeleide van het schema voor pragmatische argumentatie en de daarbij behorende evaluatievragen. Het model impliceert niet dat alle elementen altijd aan de orde moeten komen. Redelijkerwijs kan een punt uit het model onbesproken blijven als de schrijver en zijn lezers op dit punt al (expliciet of stilzwijgend) overeenstemming hebben bereikt. Wordt dat ten onrechte voorondersteld, dan is het ontbreken van een element een geschikt aanknopingspunt voor kritiek op het beleidsvoorstel: de argumentatieve kwaliteit laat dan te wensen over. Het model functioneert op die manier hetzelfde als de stock issues voor een beleidsdiscussie, zoals die in Amerikaanse debating literatuur worden gehanteerd. De evaluatievragen bij pragmatische argumentatie zijn daarop ook voor een belangrijk deel geïnspireerd. (Zie Schellens, 1985, p. 168 e.v.)
Figuur 3: Argumentatie op basis van een voordeel (Schellens & Verhoeven, 1988, p. 88) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pretentie van het tekstmodel is dus niet in eerste instantie dat het schrijf- of leesproces erdoor wordt vergemakkelijkt (ook al zou dat natuurlijk geen onwelkom neveneffect zijn), maar dat er beleidsvoorstellen mee worden geformuleerd die aan hogere argumentatieve eisen voldoen. Het model is ook niet erg gevoelig voor de kritiek dat veel beleidsnota's helemaal niet aan de gestelde eisen voldoen. Zo laten Pander Maat e.a. (1990) zien dat er in de beleidsnota's die zij analyseerden maar zelden argumenten worden geleverd voor de keuze van oplossingen of middelen. Dat kan wijzen op tekortkomingen in de betreffende teksten. Het kan er ook op wijzen dat de betreffende beleidsnota's geen beleidsvoorstellen waren, maar beschrijvingen van beleid; dan ontbreken de argumentatieve pretenties van een betogende tekst uiteraard. Het kan erop wijzen dat op bepaalde punten al overeenstemming tussen schrijver en lezers van de nota mocht worden verondersteld. Het is tenslotte alleen op te vatten als kritiek op een model voor een beleidsvoorstel, als kan worden aangetoond dat dat model eisen stelt die redelijkerwijs gesproken aan een beleidsvoorstel niet gesteld dienen te worden. Op dit punt zijn zeker discussies mogelijk, maar het zal duidelijk zijn dat het dan wederom om de normatieve en niet om een empirische fundering van een tekstmodel gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusieTeksten ontlenen hun samenhang op globaal niveau gedeeltelijk aan de ordening van informatie volgens conventionele structuren. Die ‘retorische’ structuren kunnen in de tekst meer of minder nadrukkelijk tot uitdrukking worden gebracht. Dat maakt tekstanalytisch onderzoek duidelijk. De lezer van een tekst kan profiteren van een duidelijk aanwezige retorische structuur. Hij zal aan een nadrukkelijke presentatie ervan meer behoefte hebben, als de tekst een structuur vertoont of over een onderwerp gaat waarmee hij in mindere mate vertrouwd is. Dat maakt onderzoek naar het leesproces aannemelijk. De schrijver van een tekst kan van retorische structuren en daarvan afgeleide tekstschematische hulpmiddelen gebruik maken bij het verzamelen en ordenen van zijn stof en bij de structurering van zijn betoog. Dat zijn taak daarmee gemakkelijker wordt en het produkt beter, is niet onaannemelijk. Er is echter geen empirisch onderzoek naar het schrijfproces verricht dat die claims ondersteunt. Modellen voor betogende teksten kunnen niet alleen empirisch maar ook normatief gefundeerd worden: ze leggen dan de argumentatieve verplichtingen vast van een schrijver die zijn lezers op redelijke gronden van zijn standpunt wil overtuigen.
De fundering van tekstschematische hulpmiddelen, zoals vaste structuren en tekstmodellen, is zo concluderen wij, globaal van aard. Analytisch en normatief vallen dergelijke hulpmiddelen goed te verdedigen (ook al is dat nog slechts voor een enkele structuur gedaan). De empirische ondersteuning in onderzoek naar het lees- en schrijfproces is nog gering. Voor de aanpak als zodanig zijn er wel goede argumenten aan het onderzoek te ontlenen. De vraag hoe tekstschematische hulpmiddelen er het beste kunnen uitzien, is op grond van het verrichte onderzoek echter niet te beantwoorden. Naar ons idee is vooral onderzoek naar het schrijfproces van professionele schrijvers nodig. Dat zou meer dan het tot nu toe verrichte schrijfprocesonderzoek licht kunnen werpen op het nut van vaste structuren en tekstmodellen voor schrijvers van betogende teksten.Ga naar eindnoot* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|