| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bespreking van J.H. Boonman en J.L. van der Linden (Red.), Taal, leren en samenwerken in het onderwijs. Bijdragen aan de onderwijsresearch, nr. 12, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 158 blz. ISBN 90 265 0771 2. Prijs f38,85.
Jaarlijks worden onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR) en met subsidie van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) de Onderwijsresearch- dagen georganiseerd. Op deze bijeenkomsten, die door meer dan 500 mensen uit de wereld van onderwijsonderzoek en -praktijk worden bezocht, presenteren onderzoekers resultaten van lopende projekten. De presentaties worden gegroepeerd rond thema's, en sinds enige jaren is Onderwijsleerprocessen een jaarlijks terugkerend thema. Binnen dit thema wordt ruim aandacht geschonken aan aspecten van het taalonderwijs, met name het onderwijs in technisch en begrijpend lezen en schrijfonderwijs.
De presentaties in het kader van de vaste thema's worden na de Onderwijsresearchdagen uitgegeven in de reeks Bijdragen aan de onderwijsresearch van uitgeverij Swets en Zeitlinger, die daarmee een belangrijke functie vervult in de verspreiding van wetenschappelijk informatie. ‘Taal, leren en samenwerken in het onderwijs’ bevat onderzoeksverslagen gepresenteerd in het thema Onderwijsleerprocessen op de Onderwijsresearchdagen van 1986. De bundel bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat onderzoek over taalonderwijs; het tweede deel bijdragen over samenwerken als onderwijsvorm. In deze bespreking beperk ik mij tot het eerste deel van de bundel.
De meeste bijdragen zijn afkomstig van de universiteiten van Nijmegen en Utrecht; deze twee universiteiten zijn (naast het Amsterdamse onderwijsresearchinstituut SCO) traditioneel de plekken waar zich het onderzoek naar leesonderwijs concentreert. De bundel is dus in dat opzicht representatief.
De bundel is ook representatief waar het de onderwerpen betreft die in de afzonderlijke hoofdstukken van het eerste deel aan de orde komen. Er is beschrijvend onderzoek van taalvaardigheden naast onderzoek naar de effectiviteit van didactische benaderingen. Er is psychometrisch onderzoek naar de structuur van taalvaardigheden naast onderzoek naar de mentale processen bij het begrijpen van teksten. De meerderheid van de bijdragen betreft het lezen, maar het onderzoek naar het schrijven van teksten is ook vertegenwoordigd. Deze verscheidenheid van de bijdragen weerspiegelt de verscheidenheid van interesses binnen het onderzoek van taalonderwijs, al kan uit zes congresbijdragen natuurlijk geen volledig beeld naar voren komen.
De hoofdstukken worden in- en uitgeleid door een kort commentaar van resp. Boonman en Van Dam, maar dat is onvoldoende om te maken dat het deel als een eenheid ervaren wordt. Iedere bijdragen dompelt de lezer onder in een eigen wereld van wetenschappelijk termen, hypothesen en eerdere bevindingen. In bijna alle gevallen vormen de gerapporteerde onderzoeken een onderdeel van een groter project. De ruimte die de auteurs toegemeten krijgen is te beperkt om die achtergrond breed uit te meten, waardoor de bijdragen vaak een meer fragmentarische indruk maken dan in werkelijkheid het geval is. Ik zal geen poging doen deze verscheidenheid tot gemeenschappelijke noemers te herleiden, maar slechts door middel van korte samenvattingen een indruk geven van de onderwerpen van de zes hoofdstukken van het taaldeel van de bundel.
Van Wijk en Luiten gaan uit van het gegeven dat kinderen in opstellen langere zinnen gaan schrijven naarmate zij ouder worden. Zij verzetten zich tegen het idee dat dit het gevolg is van een zuiver syntactische ontwikkeling. In het onderzoek gingen zij na of de toename van zinslengte verklaard zou kunnen worden doordat | |
| |
oudere kinderen andere onderwerpen kiezen en daarover andere typen teksten schrijven dan jongere kinderen (verklarende teksten in plaats van verhalende). Zij lieten daartoe 12-jarigen en 16-jarigen teksten van hetzelfde type schrijven over hetzelfde onderwerp. Het blijkt dat de oudere kinderen langere zinnen maken dan jongere kinderen ook wanneer zij over hetzelfde onderwerp eenzelfde type tekst schrijven. Betekent dit nu dat het langer worden van de zinnen toch aan ontwikkeling van de syntactische vaardigheid moeten worden toegeschreven? En kan hiermee het succes van de ‘combining sentences’-didaktiek verklaard worden? Van Wijk en Luiten laten zich door hun eigen onderzoeksresultaten niet zomaar overtuigen. Zij voeren theoretische gronden aan om het idee te verwerpen dat syntactische vaardigheid uit de schrijfvaardigheid te isoleren is.
Boland en Aarnoutse rapporteren over onderzoek naar de correlaties tussen leesattitude en leesvaardigheid bij zesde klassers. Zij constateren dat de leesattitude zoals gemeten met een vragenlijst het sterkst samenhangt met lees-frequentie. Leesprestaties dragen slechts in bescheiden mate (r = 0.44 voor Begrijpend lezen; de correlatie is nog lager voor andere variabelen) bij aan de leesattitude. Een correlatie in deze orde van grootte betekent dat er vrij veel kinderen moeten zijn met een goede leesvaardigheid maar een negatieve leesattitude, en eveneens vrij veel met een positieve attitude ondanks een geringe leesvaardigheid. Boland en Aamoutse onderzochten een aantal kenmerken van deze twee bijzondere groepen. Zij vonden dat de groep goede lezers met negatieve attitude ten opzichte van lezen voor 72% uit jongens bestond, en de groep zwakke lezers met positieve attitude voor 75% uit meisjes. Tussen de groepen werden ook, zoals te verwachten was, intelligentieverschillen gevonden, maar geen invloed van sociaal milieu. Deze auteurs nemen hun bevindingen wel serieus. Zij concluderen dat het een onjuiste simplificatie is te zeggen het onderwijs zich vooral op het stimuleren van een positieve leesattitude moet richten omdat dan de leesvaardigheid vanzelf komt. En omgekeerd leidt goed kunnen lezen niet vanzelf tot een positieve instelling ten opzichte van lezen.
Van Hout Wolters onderzocht op welke wijze onderstrepen van gedeelten van informatieve teksten van invloed is op het leerresultaat. Zij vergeleek een groep die belangrijk geachte tekstgedeelten zelf moest onderstrepen met een groep die een tekst bestudeerde waarin al onderstrepingen waren aangebracht. Een controlegroep bestudeerde de tekst zonder onderstrepingen. Van Hout Wolters stelde vast dat docent- en leerlingonderstrepingen een positieve invloed hebben op het herinneren van de onderstreepte gedeelten. Interessant is haar onderzoek vooral door de procesmetingen die zij verrichte. Zij stelde vast hoeveel tijd aan onderstreepte en niet onderstreepte gedeelten werd besteed, en zij ging na hoe geconcentreerd de leerlingen waren. De concentratie werd gemeten met een ‘secundaire taak’; de leerlingen moesten met onregelmatige tussenpozen tijdens het lezen reageren op een toon. De tijd tussen het begin van de toon en de reactie van de leerling wordt opgevat als maat voor de concentratie van de leerling. Uit het onderzoek bleek dat kinderen onderstreepte gedeelten gedurende langere tijd en met meer concentratie bestuderen dan niet onderstreepte gedeelten. Dit maakt het waarschijnlijk dat het beter onthouden van deze gedeelten het gevolg is van meer uitgebreide en diepere verwerking van de informatie tijdens het lezen. Het onderzoek van Van Hout Wolters is met grote zorg uitgevoerd en bevestigt dat variaties in tekst layout en in be-studeeropdracht een aanwijsbare invloed hebben op het leerresultaat bij tekstbestudering.
Roelofs, Visser, Boland en Mommers schrijven over de samenhang tussen intelligentie en drie taalvaardigheden: technisch en begrijpend lezen en spelling. Zij gaan na of de onderlinge relaties tussen deze vaardigheden in de loop van het basisonderwijs veranderen. Voor het meten van elk van de betreffende vaardigheden werd meer dan één test gebruikt. Dit maakt het mogelijk allereerst na te gaan of de vaardigheden onderscheidbaar zijn, dat wil zeggen of kinderen op de ene soort taak goed kunnen zijn | |
| |
zonder automatisch ook goed te zijn in de andere. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Tussen klas 3 en 6 ontwikkelt technisch lezen zich tot een relatief autonome vaardigheid, terwijl de samenhang tussen spelling en begrijpend lezen sterker wordt. Bovendien neemt de samenhang tussen begrijpend lezen en intelligentie toe. Het afnemende aandeel van technisch lezen en het toenemende aandeel van intelligentie in begrijpend lezen zijn gemakkelijk te begrijpen; de toenemende correlatie tussen begrijpend lezen en spelling niet. Hiervoor suggereren Roelofs, et al. de weinig overtuigende verklaring dat spellen en begrijpen beide berusten op het ophalen van informatie uit het geheugen aan de hand van semantische, syntactische en contextuele informatie. Directe toepasbaarheid van de resultaten in het onderwijs zien deze onderzoekers niet.
Weterings en Aamoutse gingen na of leerlingen in het basisonderwijs directe instructie krijgen in begrijpend lezen. Twaalf leerkrachten werden gedurende in totaal 94 lessen begrijpend lezen geobserveerd. Hun gedrag werd gecategoriseerd met behulp van een systeem met 35 gedragscategorieën. Leerkrachten bleken het grootste deel van hun tijd te besteden aan het beoordelen of leerlingen een gelezen tekst begrepen hadden. Ze doen dat door te luisteren naar de antwoorden op tekstvragen en te zeggen of die antwoorden juist zijn. Veel tijd werd ook besteed aan het helpen met opdrachten bij begrijpend lezen, het luisteren naar leesbeurten, het controleren van opdrachten, de overgang naar een andere activiteit, en non-instructie gedrag. Slechts 0.6% van de tijd zijn de leerkrachten bezig met het geven van instructie in begrijpend lezen, dat wordt gedefinieerd als ‘de betekenis uitleggen van meerdere woorden of delen van een tekst’ (p. 58). Deze definitie is merkwaardig, omdat hierin geen sprake is van het uitleggen van een goede aanpak bij begrijpend lezen. Die aanpak zou volgens de auteurs centraal moeten staan in onderwijs in begrijpend lezen, zoals blijkt uit hun kritiek op leesmethoden, die de accenten vooral leggen ‘op het lezen van teksten en het beantwoorden van vaak vele vragen zonder dat er voldoende aandacht wordt geschonken aan de vraag welke strategie of procedure gehanteerd kan worden’ (p. 60). Duidelijk is wel dat aan het ‘hoe’ van begrijpend lezen in het onderwijs nauwelijks gewerkt wordt.
Kok en Boonman doen verslag van een onderzoek bij leerlingen van de hoogste groep van de basisschool naar het effect van training in de studietechnieken ‘schema's maken’ en ‘vragen formuleren en beantwoorden’ op het verwerven van kennis uit teksten. Tevens werd het verband onderzocht tussen dit effect en de redeneervaardigheid en de aanwezige kennis van de leerlingen. De belangrijkste conclusies zijn, dat training in ‘schema's maken’ bij alle leerlingen een positief effect heeft op de bruikbaarheid en duurzaamheid van de verworven kennis bij het bestuderen van een tekst. Training in ‘vragen formuleren en beantwoorden’ heeft alleen een positief effect op de kennisverwerving bij leerlingen met een hoge verbale redeneervaardigheid.
Deze bundel is nuttige lectuur voor een ieder die op zich op de hoogte wil stellen van wat in Nederland aan onderzoek van taalonderwijs wordt gedaan. Wie echter zoekt naar geïntegreerde visies op (deelaspecten van) het taalonderwijs zal zijn heil elders moeten zoeken.
C. Hamaker
| |
Bespreking van A.E.M. Verbiest, Confrontaties in conversaties. Een analyse op grond van argumentatie- en gesprekstheoretische inzichten van het ontstaan van meningsverschillen in informele gesprekken. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1987.
In de dialectisch-pragmatische argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst wordt het argumenteren opgevat als een vorm van verbaal handelen die - als een taalhandelings-complex - aan bepaalde geslaagdheidsvoor-waarden moet voldoen; daarbij wordt elke argumentatie principieel beschouwd als een bijdrage | |
| |
aan een discussie tussen twee taalgebruikers die op rationele wijze een geschil willen beslechten. Zo gezien, staat elke argumentatie in functie van het streven van de ene discussiant de andere met redelijke middelen te overtuigen van de (onaanvaardbaarheid van een bepaalde meningsuiting. Naar bekend zal zijn, kent de bedoelde argumentatietheorie een normatieve signatuur: ze behelst een beredeneerd ideaalmodel van discussie-interactie, dat discussianten die ‘redelijk’ willen zijn, de nodige handvatten biedt met betrekking tot de inrichting van hun kritische gedachtenwisseling (‘gedragscode’).
Maar tevens kan deze theorie, waar ze normen specificeert ten aanzien van de meest bevorderlijke wijze om een meningsverschil op te lossen, gebruikt worden om het feitelijke taalgedrag van discussianten - met behulp van reconstructietechnieken - te analyseren en te evalueren.
In haar proefschrift richt mevrouw Verbiest zich primair in analytische zin op de praktijk van de argumentatieve conversatie, en dan speciaal op ‘het koffiegesprek’ als ondersoort van het spontane, informele gesprek: ‘ik bestudeer gesprekken of gespreksfragmenten waarin ge-schilhantering voorkomt en die getypeerd kunnen worden als een (onderdeel van een) koffiegesprek doordat het symmetrische, informele, ongeplande face-to-face gesprekken zijn tussen twee sociaal gelijke participanten, die zich in een ononderbroken periode afspelen en dus een in de tijd duidelijk begin en einde hebben, met beurtwisseling en de presumptie van coherentie, met als overkoepelend doel ‘gezelligheid’ en met fonetische, grammaticale en lexicale eigenschappen die kenmerkend zijn voor conversatie.’ (pp.8-9)
Los ervan dat deze van sterke empirische preoccupaties getuigende onderzoeksbeschrij-ving nogal ‘overbuilt’ is gegeven de rol die feitelijk aangetroffen taalgebruik in haar studie speelt, is het belangrijkste oogmerk van Ver-biests onderzoek de facto uitsluitend nader inzicht te bieden in hoe taalgebruikers die informele setting vorm geven aan de confrontatiefase, het eerste (door Van Eemeren en Grootendorst aangewezen) stadium van een redelijke discussie, waarin de ene spreker een standpunt naar voren brengt dat de ander in twijfel trekt. Hoe die confrontatie idealiter verloopt-zo men wil: in theorie -, werd al afdoende beschreven door Van Eemeren en Grootendorst. Voor Verbiest (verder: V) is de vraag juist: hoe ziet de taalgebruikspraktijk er in dezen uit? Om de praktijk van confrontaties in conversaties te kunnen beschrijven, maakt ze vooral gebruik van inzichten uit het werk van de Amerikaanse conversatieanalytici Jackson en Jacobs, waarin de beschrijving van argumentatie op basis van gangbare gesprekstheorieën aan de orde is, en dat voorts gekenmerkt wordt door een taalhan-delingstheoretische optiek die goed aansluit bij de opvattingen van Van Eemeren en Grootendorst.
V's onderzoeksinspanningen stellen haar in staat de confrontatie in argumentatieve koffiegesprekken in gesprekstheoretische termen te beschrijven als een (dominant) ‘bijeenbehorend paar’, met in het eerste paardeel ‘het standpunt ten opzichte van de propositie waar het meningsverschil om draait en in het tweede deel de twijfel aan dat standpunt’ (p. 116). De belangrijkste bevinding is evenwel dat er in koffie-gesprekken vier varianten van deze basisstructuur onderscheiden kunnen worden, zogenoemde ‘expansies’. Het vóórkomen van deze gespreksstructurele realisatievormen van confrontatie verklaart V met behulp van de ‘face’- theorie van Brown en Levinson: ‘De keuze die taalgebruikers maken voor een van deze vijf structuren [i.c. prototype, pre-expansie, insertie-expansie, post-expansie of beurt-expansie] kan gezien worden als een strategie om de face-bedreiging die confrontatie kan teweeg brengen zo klein mogelijk te houden’ (p. 116). Daarbij bedenken we dat confrontatie op gespannen voet kan staan met het ‘gezelligheidsmotief dat V opvoert als constitutief voor het genre koffiegesprek.
Het is V's verdienste dat ze inzichten uit de normatieve argumentatietheorie (van Van Eemeren en Grootendorst) met vrucht weet in te passen in een gespreksanalytisch kader (goeddeels dat van Jackson en Jacobs). V's studie behelst de eerste concrete poging in de richting van zo'n integratie, en die brengt haar beslist tot interessante bevindingen over hoe de confronta- | |
| |
tiefase zich kan vertonen in een alledaagse taal-gebruikscontext (i.c. de vier expansiemodel-len). De variante structuren maken overigens vooral duidelijk, dat taalgebruikers in actu zich bij het aangaan van een geschil niet alleen oriënteren op ‘argumentatie-technische’ beginselen, maar zich ook-of wellicht zelfs primair-laten leiden door allerlei overwegingen aangaande de intermenselijke betrekking tussen spreker en hoorder (m.n. m.b.t. het voorkomen van gezichtsverlies). Als zodanig valt die laatste bevinding niet origineel te noemen, maar wel werpt V's studie een nieuw en helder licht op enige gespreksstructurele consequenties van omzichtig en ‘beleefd’ gerealiseerde confrontaties in conversaties.
Bij deze positieve beoordeling van V's proefschrift in den brede, mag ik er toch geen heul van maken, dat ik ook wat bedenkingen heb bij de aard en inrichting van haar onderzoek. Eén daarvan, niet de meest belangrijke, is dat ik het jammer vind dat V de praktijk van het argumenteren exclusief beziet in de context van het koffie-gesprek, niettegenstaande de vele fraseringen die - zonder daarvoor werkelijk grond te bieden - aanleggen op pronte generalisatie in de richting van de informele gespreksvoering in het algemeen. Gegeven haar onderzoeksdoelstelling (: confrontaties analyseren vanuit twee elkaar aanvullende optieken, die van de argumentatietheorie en die van de conversatieanalyse), is het niet nodig te opteren voor zo'n specifieke, en wat oubollig aandoende, vorm van taalverkeer. Er zijn natuurlijk tal van informele, symmetrische gesprekssituaties waarbij verschil van inzicht of mening manifest kan worden, en het is op voorhand onwaarschijnlijk (en het blijkt gaandeweg ook onjuist, vgl. pp. 107108) om aan te nemen, dat het koffiegesprek speciale discussieregels of formuleringsstrate-gieën zou selecteren. Dat van koffiegesprekken ‘gezelligheid’ het globale interactiemotief vormt, lijkt op het eerste gezicht misschien een belangrijk tegenwicht te bieden aan het ‘opkomen’ van confrontaties (waaraan een argument ontleend zou kunnen worden om dit genre in het onderzoek te verbijzonderen), maar de face-georiënteerde gespreksstrategieën die V onderkent (en waarvan de expansies de formele neerslag vormen), hangen geenszins exclusief samen met het gezelligheidsbeginsel: deze en soortgelijke taalgebruiksverschijnselen doen zich met buitengewoon grote regelmaat voor - overal waar een zekere mate van consensus op prijs gesteld wordt, kan men zulke vormen van verhulling of ‘bewimpeling’ van een potentiële controverse waarnemen.
Daarbij komt dan nog dat V het koffiegesprek als genre niet afdoende weet te beschrijven. De lezer moet het grotendeels doen met zijn intuïties ter zake: ‘het symmetrische gesprek onder sociaal gelijke taalgebruikers met Nederlands als moedertaal, dat ‘voor de gezelligheid’ wordt gevoerd, terwijl men bijvoorbeeld een kop koffie drinkt of in een soortgelijke situatie bijeen is, zal ik verder kortheidshalve koffiegesprek noemen. Het kan twee of meer deelnemers hebben’ (p. 8). Kortheidshalve (of gemakshalve?) zet V contextuele variabelen als machtsverschillen, kennisverschillen, sekseverschillen en wat dies meer zij, buiten haakjes. Koffiegesprekken lijken me rijker geschakeerde èn problematischer ‘speech events’ dan V suggereert. Ik geloof in elk geval dat het genre zó niet descriptief-adequaat gedefinieerd is; waar V zo veel nadruk meent te moeten leggen op juist déze ‘subsoort’ van het spontane gesprek, neemt zij m.i. de verplichting op zich een zorgvuldige analyse te bieden van deze gesprekscontext, bijv, in termen van wat in de ‘ethnography of speaking’ (Hymes) te doen gebruikelijk is.
Paradoxaal genoeg doen deze deliberaties over de keuze en de presentatie van het onderzoeksmateriaal er eigenlijk niet eens zoveel toe: V's analyse van de confrontatiefase is nauwelijks empirisch uitgewerkt. Hoewel ze stelt dat haar ‘onderzoek van confrontaties een poging [is] om de factoren in het taalgebruik op te sporen die een rol spelen bij het (strategisch) tot uitdrukking brengen van meningsverschillen in informele gesprekken’ (p. 1)-een formulering die (in elk geval) mij een sterke empirische oriëntatie te vermoeden geeft -, is haar betoog overwegend theoretisch van aard. De (veelal bedachte (?)) voorbeelduitingen die de uiteenzettingen nader concretiseren lijken me in geen enkel opzicht specifiek voor koffiegesprekken; m.a.w. de context waaruit ze afkomstig zijn of | |
| |
waarin ze gesitueerd zouden kunnen worden, is niet werkelijk in het geding. Wel komen sommige mini-dialoogjes mij hoogst curieus zo niet onrealistisch voor, bij voorbeeld:
A: Een betere secretaris kunnen we niet hebben
B: Als ik het wist zou ik het zeggen
Of: A: Ik vind het een ordinair type
B: Heb je wel eens naar je eigen kop gekeken? Over gezelligheid gesproken...!
Waar de variantentheorie (waarop het betoog in feite uitloopt) empirisch op de proef wordt gesteld, gebeurt dat aan de hand van slechts vijf uiterst korte, op de band opgenomen koffie-gespreksfragmenten. Het langste dialoogje omvat welgeteld vier gespreksbeurten, en de hele ‘Toepassing van de theorie’ (hoofdstuk 6) krijgt z'n beslag in 13 pagina's: van elke confrontatiestructuur wordt één voorbeeld besproken. Terwijl V concludeert: ‘... voor elk confronta-tiefragment [kon] een normatieve reconstructie worden voorgesteld die gebaseerd is op het ideaalmodel van discussie van Van Eemeren en Grootendorst (...) in combinatie met een interpretatie die rekening houdt met of gebaseerd is op gesprekstheorie. Met de analyses werd beoogd te illustreren dat deze combinatie leidt tot een beter verantwoorde reconstructie van confrontatie in conversaties dan op grond van de argumentatietheorie alleen mogelijk zou zijn’ (p. 112, mijn curs.). Dat lijkt me in het licht van de toch ronduit bescheiden proefneming een nogal krachtige gevolgtrekking. Bovendien maakt V niet duidelijk dat een uitsluitend conversatieanalytische of pragma-linguïstische beschrijving van haar materiaal niet tot kwalitatief vergelijkbare inzichten had kunnen leiden. Onderstaand fragment (dat ik op zich tamelijk onthullend vind voor de kwestieuze status van haar empirisch materiaal) wordt als volgt geïnterpreteerd.
A: Je moet wel wat zeggen hoor, als de band loopt, voor een onderzoek heb je niets aan stiltes
B: Helemaal niet (...) stiltes horen bij het gesprek
‘Gereconstrueerd luidt fragment [A]:
Mijn standpunt ten opzichte van de propositie dat je wat moet zeggen als de band loopt, is dat dat het geval is en mijn argumentatie voor dat standpunt is, dat je voor een onderzoek niets hebt aan stiltes.’ (p. 105)
Ik kan het mis hebben, maar zo'n parafrase valt m.i. geheel binnen het bereik van de argumentatieve standaardtheorie. Dat geldt vanzelfsprekend niet zonder meer voor V's ge-spreksstructuralistische interpretatie van A's beurt: ‘In dezelfde beurt uit de spreker (...) een onenigheid-relevante expansie. Daarmee geeft hij er blijk van te verwachten dat zijn standpunt ten opzichte van [de propositie] weerstand zal opwekken: de spreker (...) anticipeert twijfel en probeert die bij voorbaat weg te nemen’ (p. 104).
Zo'n (plausibele) bevinding gaat weliswaar het strikte kader van het ideaalmodel te buiten, maar is toch betrekkelijk triviaal: wie ook maar enigszins geverseerd is in het ideaalmodel, zal bij de eerste de beste confrontatie met de argumentatiepraktijk tot soortgelijke inzichten kunnen komen. Ik vind het dan wel wat overtrokken om uitdrukkelijk van kwaliteitwinst te willen spreken. Bovendien kan het bedoelde fragment op eenvoudiger wijze worden verhelderd: A's beurt behelst een directieve taalhandeling, waarbij - zoals heel frequent gebeurt - een van de pragmatische voorwaarden (namelijk dat aan het verzoek een reden ten grondslag ligt) wordt geëxpliciteerd. Welstaanshalve, wel te verstaan: de spreker geeft te kennen dat hij het verzoek niet zomaar doet, maar dat er een dringende reden voor is. Hij verontschuldigt zich als het ware-zo men wil: via het geven van een argument - voor de inbreuk die zijn directief maakt op de handelingsvrijheid van B (‘negative politeness’). Uiteraard kàn Amet zijn ‘argument’ anticiperen op een weifelachtige houding van B omtrent de juistheid van A's standpunt ‘dat je wat moet zeggen als de band loopt’, maar zo'n duiding (i.c. die van V) levert geenszins de enig mogelijke verklaring van A's taalgedrag in dezen: dat zou ook direct kunnen samenhangen met het directieve karakter van zijn beurt.
Hoewel ik best kan inzien dat V's structuurmodellen een aanvulling bieden op de standaard-confrontatiestructuur ‘standpunt’-‘twijfel’, kunnen ook de overige fragmenten en hun analyses mij maar ten dele overtuigen van de werkelijk behaalde winst aan inzicht in de alle- | |
| |
daagse confrontatiepraktijk. Maar mogelijk dat een grootschaliger materiaalanalyse het belang van de ontwikkelde theorie duidelijk kan maken.
Dat belang ligt wat mij betreft overigens louter op het vlak van beschrijving en verklaring. V echter heeft haar onderzoek uitdrukkelijk mede ‘bedoeld als een bijdrage aan het in kaart brengen van taalgebruiksproblemen die gespreksdeelnemers (...) kunnen ondervinden’ (p. 1). V wil de vinger leggen bij moeilijkheden die de confrontatie-zoekende taalgebruiker kan ondervinden - denkelijk zó dat daaruit (al dan niet op den duur) consequenties voor adequate taalhantering getrokken kunnen worden. Immers, met haar onderzoek wil V een bijdrage leveren aan ‘de normatieve pragmatiek, het vak waarin gewerkt wordt aan de verbetering - direct of indirect - van de taalvaardigheid van taalgebruikers’ (p. 113). Wie verwacht na bestudering van V's boek beter in staat te zijn om te gaan met meningsverschillen tijdens koffie-gesprekken, of deze ‘strategischer’ te kunnen behandelen, moet wel bedrogen uitkomen. Het komt me voor, dat het hele communicatieverbe-teringsaspect voortkomt uit de m.i. misplaatste opvatting dat taalbeheersingsonderzoek nu eenmaal per definitie praktisch en nuttig moet zijn, direct of anders maar indirect. Maar te pas gebracht bij het koffiegesprek als vorm van taalverkeer, doet de verbeteringsdoelstelling in elk geval geforceerd aan, nog eens te meer omdat ze nergens wordt uitgewerkt. Het is jammer dat V zo - ongetwijfeld ongewild - de verdenking op zich laadt de normatieve pragmatiek enkel lippendienst te willen bewijzen.
Mijn laatste bezwaar is van een wat andere orde, en betreft niet zozeer de bevindingen van het onderzoek als wel de wijze waarop deze tot stand zijn gebracht. Waar ik er beslist niet op wil afdingen dat het goed is, dat een onderzoeker zich voegt naar en voortbouwt op vigerende onderzoekstradities (en ik alle respect heb voor de beide tradities waarin ze zich stelt), kan ik toch niet anders dan vaststellen, dat V wel èrg zwaar leunt op door anderen verricht onderzoek. Duidelijk is, dat de argumentatietheoretische inzichten die ze benut, alle ontwikkeld zijn door Van Eemeren en Grootendorst; en als ik het goed zie, ligt de confrontatiestructurentheorie die V ontvouwt, voor een deel al besloten in het werk van Jackson en Jacobs. Zo gezien, treft V's proefschrift nu niet direct door zelfstandigheid en originaliteit. De verdienste ervan lijkt me vooral en grotendeels gelegen in het integreren van twee nog niet eerder zó bijeen gebrachte zienswijzen over het argumenteren. De nauwgezette uitwerking die V's studie in theoretisch opzicht biedt, maakt overigens dat gesproken kan worden van een lezens waardig proefschrift, al had ik een omvangrijker empirische toetsing op z'n plaats gevonden. Tegen dit laatste vallen in elk geval geen bezwaren in verband met de omvang in te brengen: los van voor- en nawerk beslaat het hele onderzoeksverslag 112 pagina's, waarop de schrijfster óók nog al eens in herhaling vervalt.
M.M.H. Bax
| |
Bespreking van R.J. van Rijnsoever, Spelling en leren lezen. Schijnbewegingen van orthografische effecten in de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988.
Onderzoek van het leesproces behoort tot de oudste terreinen van de empirische psychologie. Al in 1885 deed James McKeen Cattell, een leerling van Wundt, experimenten waarbij hij een tachistoscoop gebruikte en waarmee hij aantoonde dat losse woorden net zo snel gelezen kunnen worden als losse letters (Cattell, 1885; 1886). Dat de vragen waarmee deze onderzoeker zich bezig hield ook nu nog actueel zijn blijkt uit het feit dat er nog steeds verhitte theoretische debatten over dit soort kwesties worden gevoerd. Eén van de actuele onderwerpen is het ‘woord-inferioriteitseffect’, de intrigerende bevinding dat letters moeilijker kunnen worden geïdentificeerd in woorden dan in niet-woorden (Healy & Drewnowski, 1983). Dit is één van de kwesties waarmee Van Rijnsoever zich in zijn proefschrift bezighoudt.
Het onderzoek van Van Rijnsoever is toegespitst op het leren lezen. Over dit deelgebied is | |
| |
inmiddels een enorme hoeveelheid onderzoek gepubliceerd. Vooral de fase van het aanvankelijk lezen, dus de periode waarin de overgang plaatsvindt van ‘analfabetisme’ tot het moment dat het kind leest op basis van woordherkenning, is intensief bestudeerd. Het verdienstelijke van Van Rijnsoevers’ werk is dat het is toegespitst op de veel minder goed bekende periode die daarop volgt. Onderzoek van bijvoorbeeld Reitsma, een voor lezers van deze rubriek niet geheel onbekende figuur, heeft duidelijk gemaakt dat beginnende lezers al verrassend snel overstappen van het zogenaamde ‘spellend lezen’ naar het ‘vloeiend lezen’. Dit vloeiend lezen is een fase waarin automatisering optreedt, met name door het ter beschikking komen van woordbeelden in het geheugen. Van Rijnsoever houdt zich bezig met de vraag welk ontwikkelingsproces wordt doorlopen vanaf het moment dat het kind woordbeelden tot zijn beschikking heeft gekregen.
Het boek van Van Rijnsoever bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat een literatuuroverzicht over de rol van orthografische kennis in de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Dit literatuuroverzicht bevat een schat aan gegevens voor onderzoekers. Het zou zeer de moeite waard zijn deze informatie voor een breder publiek toegankelijk te maken, bijvoorbeeld in de vorm van een Engelstalige publikatie in de Psychological Review. Deel twee bevat een weergave van het empirische onderzoek. Van Rijnsoever maakt gebruik van de letterstreeptaak als methode van onderzoek (Corcoran, 1966). Bij een letterstreeptaak wordt aan proefpersonen een tekst of een aantal ongerelateerde woorden voorgelegd met het verzoek deze te lezen. Bovendien wordt hen gevraagd daarbij een bepaalde letter aan te strepen, overal waar deze voorkomt. Uit onderzoek nu blijkt dat deze doelletter op tal van plaatsen niet wordt gesignaleerd.
Van Rijnsoever gebruikt de letterstreeptaak in een samenhangende reeks van experimenten, waarin op verschillende niveaus van woordver-werking naar orthografische effecten wordt gezocht. Daarbij onderscheidt hij het lettemiveau, het lettergroepniveau, het morfeemniveau en het woordniveau. Een belangrijke bevinding is dat bigrafen en lettergroepen met een hoge fre-quentie zich als zelfstandige orthografische eenheden gedragen: letters daarbinnen kunnen niet gemakkelijk worden gedetecteerd. Verder werden er geen aanwijzingen gevonden voor de hypothese dat ook morfemen als visueel-ortho-grafische eenheden kunnen worden opgevat. Interessant is ook dat geen ondersteuning kon worden gevonden voor de hypothese dat het woord-inferioriteitseffect een effect op woordniveau (een lexicaal effect) is. De resultaten wezen uit dat dit effect eerder van puur orthografische aard zou kunnen zijn, dat wil zeggen: veroorzaakt wordt door de frequentie van de betreffende letterclusters.
Met betrekking tot de vraag naar de verdere ontwikkeling van leesstrategieën komt Van Rijnsoever tot de conclusie dat goede lezers al na ongeveer twee jaar onderwijs maximaal gevoelig zijn voor de in het onderzoek gebruikte manipulaties, daarna nemen de effecten af. Slechte lezers volgen, in een wat vertraagd tempo, eenzelfde ontwikkeling, die als curvilineair kan worden gekenschetst. Van Rijnsoever komt op grond hiervan tot de conclusie dat het verschil tussen goede en slechte lezers als een ontwikke-lingsvertraging kan worden beschouwd. Deze bevinding komt overeen met het beeld dat in het literatuuroverzicht in het eerste deel van het proefschrift werd geschetst. In het recente verleden is met klem beargumenteerd dat leesproblemen en leesstoornissen moeten worden beschouwd als een gevolg van moeilijkheden die ontstaan bij de fonologische en metalinguïstische verwerking van de geschreven input (Vellutino, 1987;Shankweiler & Crain, 1986).Leesproblemen ontstaan zelden, zo werd daarbij benadrukt, als gevolg van visuele verwerkingsprocessen. Daarbij doelde men doorgaans op de bevinding dat letteromkeringen en verwarring van de volgorde van letters binnen woorden zelden als bron van blijvende problemen kunnen worden beschouwd. Van Rijnsoever maakt in zijn proefschrift aannemelijk dat leesproblemen kunnen worden beschreven in directe samenhang met bepaalde andere visuele factoren. Zo is gebleken dat goede en slechte lezers in bijna alle stadia van de ontwikkeling van de leesvaardigheid kunnen worden onderscheiden met betrekking tot de verwerking van visueel orthografische patronen.
| |
| |
Van Rijnsoever ontsluit een weinig bekend, maar zeer belangrijk onderzoeksgebied. Mijn inschatting is dat het dringend noodzakelijke onderzoek naar de oorzaak en aanpak van leesproblemen veel profijt kan hebben van de door hem ingeslagen weg. Dat neemt niet weg dat ook hier en daar enkele kanttekeningen kunnen worden geplaatst. Zo denk ik dat de door Van Rijnsoever gebruikte experimentele taak nog eens kritisch zou moeten worden heroverwogen. Ik heb de stellige indruk dat in het huidige informatiseringstijdperk meer verfijnde onderzoeksmethoden op dit terrein kunnen worden ontwikkeld. Maar dat neemt niet weg dat het proefschrift als geheel een uitstekend stuk werk is.
E.M.H. Assink
| |
Bibliografie
Cattell, J. McK. Ueber die Zeit der Erkennung von Schriftzeichen, Bildem und Farben. In: Philosophische Studien, 2, 1885, p. 635650 |
Cattell, J. Mck. Psychometrische Untersuchungen. In: Philosophische Studien, 3, 1886, p. 452-492 |
Corcoran, D.W.J. An acoustic factor in letter cancellation. Nature, 210, 1966, p. 658 |
Healy, A.F. & Drewnowski, A. Investigating the boundaries of reading units: Letter detection in misspelled words. In: Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 9, 1983, p. 413426 |
Shankweiler, D. & Crain, S. Language mechanisms and reading disorders: A modular approach. Cognition, 24, 1986, p. 139-168 |
Vellutino, F.R. Dyslexia. In: Scientific American, 256, 1987, p. 20-27 |
| |
Bespreking van H.L.W. Pander Maat, Harmonie en onenigheid in informele discussies. Gespreksanalytische studies. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, 1988.
In zijn proefschrift gaat Pander Maat in op de vraag hoe de wijze waarop in informele gesprekken een discussiefase rond een thema is opgebouwd onenigheid dan wel harmonie tot gevolg heeft. Zoals al blijkt uit de ondertitel, benadert de schrijver de themabehandeling in gesprekken vanuit een gespreksanalytische invalshoek. Dat wil zeggen dat hij onderzoekt op welke manier gespreksdeelnemers interactioneel een gespreksthema behandelen. Zoals in de gespreksanalyse gebruikelijk is, worden uitgeschreven gespreksfragmenten gedetailleerd bestudeerd en vergeleken. Aan de hand van analyses van de wijze waarop meningsverschillen in vier verschillende contexten behandeld worden, stelt hij vast welke mogelijkheden gespreksdeelnemers hebben om onenigheid te laten ontstaan, te continueren of de harmonie te handhaven.
In hoofdstuk 1, Inleiding, wordt de wetenschappelijke context van de studie behandeld en wordt een overzicht gegeven van de onderzoeksvragen, de onderzoeksmethoden en het object van onderzoek. In hoofdstuk 2, Topicale en andersoortige coherentie, worden het begrip ‘thema’ en het begrip ‘informaliteit’ omschreven.
In hoofdstuk 3, Harmonische thema-ontwikkeling in discussie en conversatie, worden de vormen van thema-ontwikkeling behandeld die kenmerkend zijn voor harmonische fasen in discussie en conversatie. Onder een harmonische fase verstaat de schrijver een fase die geen manifest meningsverschil bevat. In het eerste deel van het hoofdstuk wordt ingegaan op de opbouw van drie typen harmonische fasen in scholierendicussies, in het tweede deel op de opbouw van harmonische fasen in tafelgesprekken. De conclusie is dat harmonie gehandhaafd wordt doordat mogelijke geschillen (in discussies) impliciet blijven of doordat (in tafelgesprekken) de gespreksdeelnemers niet | |
| |
doorgaan op geconstateerde meningsverschillen.
In hoofdstuk 4, De behandeling van meningsverschillen in conversatie en discussie, worden de vormen van thema-ontwikkeling behandeld die kenmerkend zijn voor fasen in discussie en conversatie die draaien om een meningsverschil en dus betrekking hebben op een controversieel thema. Aan de hand van exemplarische analyses van fragmenten uit scholierendiscussies worden twee manieren behandeld om een meningsverschil in een discussie te beëindigen: door middel van het herzien van een standpunt en door middel van het aanbrengen van een dissociatie. Aan de hand van exemplarische analyses van tafelgesprekken wordt aangegeven hoe een meningsverschil in conversatie door middel van snelle neutralisatie en door het gebruik van humor beëindigd kan worden. Tevens wordt ingegaan op de wijze waarop meningsverschillen kunnen voortduren.
In hoofdstuk 5, De behandeling van meningsverschillen rond wederzijdse verwijten, wordt de ontwikkeling van een controversieel thema in een specifieke context in een specifiek type discussie behandeld aan de hand van een analyse van fragmenten uit gesprekken van echtparen. Er wordt ingegaan op verschillende manieren om een meningsverschil te beëindigen en voort te zetten aan de hand van voorbeelden van gevallen waarin een verwijt gevolgd wordt door een tegenverwijt.
Hoofdstuk 6 bevat een samenvatting van de resultaten van het onderzoek, waarbij de schrijver aangeeft welke inzichten zijn studie heeft opgeleverd.
Met deze studie beoogt de schrijver een bijdrage te leveren aan theorievorming over het verloop van informele discussies over onderwerpen waarover verschillende zienswijzen mogelijk zijn en die dus aanleiding kunnen geven tot een verschil van mening. Onderzoek naar de interactionele middelen om overeenstemming te handhaven neemt in de gespreksanalyse een belangrijke plaats in. Overeenkomstig het principe van de voorkeur voor overeenstemming (‘preference for agreement’) streven gespreksdeelnemers ernaar zichzelf en anderen zo min mogelijk gezichtsverlies te bezorgen, door zo veel mogelijk overeenstemming te bewaren om gezamenlijk hun interactionele doelen te bereiken.
De studie van Pander Maat biedt interessant materiaal voor de beantwoording van de vraag door middel van welke soorten bijdragen gespreksdeelnemers overeenstemming kunnen handhaven en welke soorten gespreksbijdragen zij kunnen gebruiken om een meningsverschil voort te laten duren en af te sluiten. Het is echter jammer dat de schrijver in zijn analyses van de doelstellingen van gespreksdeelnemers met betrekking tot het wel of niet handhaven van overeenstemming niet altijd even consequent is. In hoofdstuk 3 (p. 71-72) warin hij een overzicht geeft van de verschillende manieren waarop gespreksdeelnemers harmonie handhaven, stelt hij dat er een oriëntatie op consensus waarneembaar is in allerlei aspecten van wat men wel en niet doet. In hoofdstuk 4 (p. 108-109 en p. 176-177) waarin hij een overzicht geeft van de verschillende manieren waarop gespreksdeelnemers een meningsverschil tot uitdrukking laten komen, laten voortduren en beëindigen, is hij veel terughoudender in het toeschrijven van bedoelingen aan sprekers. In het laatste hoofdstuk (p. 280-281) beweert hij met stelligheid dat de deelnemers aan de door hem geanalyseerde discussies en tafelgesprekken er niet naar streven meningsverschillen te vermijden. Mijn bezwaar tegen deze analyses en de conclusie in het laatste hoofdstuk is dat de schrijver nergens systematisch verantwoordt waarom de gespreksdeelnemers volgens hem wel of niet kiezen voor het handhaven van overeenstemming. Het lijkt er zo op dat hij eerst een konijn in de hoed stopt dat hij er vervolgens zelf weer uit haalt. Hij kiest passages waarin geen manifest meningsverschil aanwezig is en concludeert vervolgens dat de gespreksdeelnemers uit zijn op consensus en hij kiest passages waarin een meningsverschil voorkomt en concludeert vervolgens dat de gespreksdeelnemers geen moeite hebben met het bestaan van een meningsverschil.
| |
| |
Naar mijn mening zijn er aan de studie van Pander Maat een paar bezwaren verbonden. Het belangrijkste bezwaar voor de lezer is dat een duidelijke hoofdlijn ontbreekt. De vraag die centraal staat is hoe de wijze waarop een discussiefase is opgebouwd, zorgt voor onenigheid dan wel voor harmonie, maar in de verschillende hoofdstukken worden allerlei deelvragen beantwoord waarvan de directe relatie tot de hoofdvraag niet altijd even duidelijk is. Zo worden in de hoofdstukken 3 en 4 discussies en conversaties wat betreft hun thematische opbouw vergeleken. De reden voor deze vergelijking wordt echter nergens systematisch aangegeven. Gezien de hoofdtitel van het boek zou men verwachten dat deze studie betrekking zou hebben op informele discussies, maar een groot deel van het onderzoek heeft betrekking op een ander type van informele verbale interactie, namelijk conversaties. De relevantie van de vergelijking tussen discussies en conversaties voor het beantwoorden van de centrale vraag komt ook in het afsluitende hoofdstuk niet aan de orde. Het onderscheid tussen discussie en conversatie wekt zelfs enige verwarring, omdat deze twee begrippen niet duidelijk van elkaar onderscheiden worden. Op pagina 5 wordt gesteld dat niet het beëindigen van conversaties als geheel wordt onderzocht, maar de opbouw en beëindiging van harmonische en controversiële thema's in discussies. Op pagina 27 wordt gesproken over conversationele discussies, waarbij eveneens de suggestie wordt gewekt dat een discussie een onderdeel van een conversatie kan vormen en het dus lijkt alsof er eigenlijk geen verschillen bestaan. Uit de vergelijking tussen discussie en conversaties in de hoofdstukken 3 en 4 blijkt echter duidelijk dat de schrijver twee verschillende typen interactie voor ogen heeft.
Een ander bezwaar is dat de termen die in dit onderzoek een essentiële rol spelen onvoldoende worden gedefinieerd of omschreven. Dit geldt niet alleen voor de termen ‘discussie’ en ‘conversatie’, maar ook voor de termen ‘thema’ en ‘informaliteit’ waarvan op de achterkant van het boek ten onrechte wordt gesteld dat zij van de ‘zo broodnodige heldere omschrijving’ wor-den voorzien. In hoofdstuk 2 worden weliswaar allerlei benaderingen van het begrip ‘topic’ en het begrip ‘coherentie’ behandeld, maar er wordt geen precieze omschrijving gegeven van wat in de rest van het boek onder ‘thema’ zal worden verstaan. Hetzelfde geldt voor het begrip ‘informaliteit’, dat ondanks de behandeling in hoofdstuk 1 niet duidelijk wordt gedefinieerd.
Een nadeel is ook het ontbreken van een duidelijk theoretisch perspectief dat dient als oriëntatiepunt bij de analyses. Doordat bij de analyse van de verschillende gesprekstypen en gespreksbijdragen zeer veel verschillende theoretische benaderingen betrokken worden, krijgt de lezer vaak de indruk dat er over elk aspect van discussies en conversaties wel iets belangwekkends te zeggen is, zonder dat duidelijk wordt in welk breder theoretisch kader de gemaakte observaties geplaatst moeten worden. Misschien was een minder ambitieuze opzet bevorderlijker geweest voor de helderheid van de uitwerking van de gestelde onderzoeksvragen.
Toch verschaft deze studie, die een interessante vraagstelling bevat, waardevolle gegevens over de interactionele opbouw van gespreksfasen waarin meningsverschillen impliciet blijven en gespreksfasen waarin meningsverschillen expliciet worden behandeld. Het is jammer dat de opbouw van het onderzoek niet altijd even helder is en dat de analyses niet altijd op een systematische manier worden verantwoord.
E.T. Feteris
|
|