| |
| |
| |
Boekbeoordeling F.H. van Eemeren en E.C.W. Krabbe
Bespreking van P.J.M.C. Schellens, Redelijke argumenten. Een onderzoek naar normen voor kritische lezers. Dissertatie R.U. Utrecht, Foris: Dordrecht, 1985, 291 pp.
0 Inleiding
Het is inmiddels al heel gewoon geworden dat er in Nederland iemand promoveert op een taalbeheersingsproefschrift. Ook is het niet erg verwonderlijk als zo'n proefschrift over argumentatietheorie gaat. Zoals onder meer blijkt uit de vele monografieën, tijdschriftartikelen en leerboeken die de laatste tijd verschijnen, staat dit onderzoeksterrein bijzonder in de belangstelling. Daardoor wordt het des te moeilijker met iets te komen dat indruk maakt. Toch is Schellens dat met Redelijke argumenten zeker gelukt.
Een proefschrift is, als het een beetje meezit, dik en geleerd en heeft een specialistisch karakter. Wat dit betreft voldoet Schellens' boek alleszins aan de verwachtingen. Dun is het niet (291 pagina's), geleerd is het beslist en specialistisch ook. Maar anders dan veel andere proefschriften die op deze kwalificaties kunnen bogen, heeft het nog een belangrijke extra verdienste: de schrijver is erin geslaagd zijn proeve van bekwaamheid als wetenschappelijk onderzoeker leesbaar te houden voor een breed publiek. Het gebodene wordt niet door een zwaarwichtige terminologie of een onleesbare schrijfstijl afgeschermd tegen de speurzin van de geïnteresseerde leek. Ook wie niet in de promotiecommissie heeft gezeten, kan het proefschrift volgen, zonder voortdurend gekweld te worden door ingewikkelde definities en vakjargon. Weliswaar zijn de onontbeerlijke literatuurbesprekingen wat taaier, maar de argumentatieschema's en evaluatievragen, waar het proefschrift zijn betekenis aan ontleent, worden op een voor ieder begrijpelijke manier gepresenteerd. Schellens doet zijn vak eer aan!
| |
1 Redelijkheid
Leesbaarheid gaat soms ten koste van juistheid en diepgang. Als een vak zich wat verder ontwikkelt, wordt het meestal noodzakelijk gebruik te maken van termini technici. Is Schellens erin geslaagd tussen de Scylla van het vakjargon en de Charybdis van de oversimplificatie door te varen? In het algemeen wel. Maar, eerder dan met Scylla, zijn er met Charybdis toch wat problemen.
De hoofdvraag van Schellens' proefschrift luidt:
Welke middelen kan de lezer van een betogende tekst hanteren om de argumentatie van een schrijver op haar redelijkheid te beoordelen? (p. 4)
| |
| |
De vraag is dan wat we onder ‘redelijkheid’ moeten verstaan. Schellens schrijft:
Ik noem een argument of argumentatie ‘redelijk’, als de pretentie dat daarmee de aannemelijkheid of aanvaardbaarheid van een andere uitspraak wordt vergroot, ook na kritische beschouwing staande kan worden gehouden. (p. 6)
En:
De argumentatieschema's met evaluatievragen vormen tezamen mijn operationele definitie van redelijke argumentatie. (p. 9)
Daarmee zijn de moeilijkheden die aan het begrip ‘redelijke argumentatie’ kleven echter niet opgelost. Wie bepaalt wanneer evaluatievragen zo beantwoord zijn dat redelijkheid gegarandeerd is? Moet het begrip ‘redelijke argumentatie’ niet op de een of andere manier in een theoretisch kader worden ingebed, zodat de operationele invulling ervan systematisch kan worden verantwoord?
Bovendien kan men bij het beoordelen van de redelijkheid van argumentatie aan verschillende dingen denken:
(a) Doe ik er, gezien deze argumentatie, goed aan het standpunt van de spreker (of schrijver) te aanvaarden?
(b) Is deze argumentatie in principe geschikt om het standpunt van de spreker ingang te doen vinden bij gezelschap G? (‘In principe’ wil zeggen: aangenomen dat de leden de normen en uitgangspunten van G op de aangeboden argumentatie toepassen.)
(c) Is het op grond van deze argumentatie in principe gewettigd dat het standpunt van de spreker algemeen ingang vindt?
Pas in de loop van het proefschrift wordt duidelijk wat de bedoeling is:
De kritische lezer heeft niet tot taak na te gaan hoe het al dan niet universele lezerspubliek over een bepaalde premisse oordeelt. Hij moet zelf een oordeel vellen op basis van wat hij al weet en verkieslijk acht, idealiter goeddeels onafhankelijk van de oordelen in zijn omgeving. (p. 55)
Het lezersperspectief staat dus op de voorgrond. Dit wordt ten top gedreven bij een evaluatievraag als de volgende, waarin de lezer wordt opgewekt zelfstandig argumentatie aan te dragen voor een door de schrijver verdedigd waarde-oordeel:
Zijn er andere eigenschappen of omstandigheden die de waarderende kwalificatie ondersteunen? (p. 137)
Schellens merkt hierbij op:
Vanuit logisch standpunt bezien is dat inderdaad te veel van het goede. Van een lezer mag echter worden verwacht dat hij zich na verwerping van de argumentatie van een schrijver afvraagt, welke consequenties dat voor de conclusie moet hebben: een slecht argument voor een conclusie maakt die conclusie op zichzelf nog niet onaannemelijk of onaanvaardbaar. (p. 137)
| |
| |
Gaandeweg wordt het de lezer van Schellens' boek duidelijk dat de eerste van bovengenoemde drie vragen centraal staat (wie vlug van begrip is kan het ook eerder door hebben dan op pagina 137). Daarmee blijven de andere beoordelingsvragen nog liggen. Iets voor een volgend proefschrift?
| |
2 Argumentatieschema's met evaluatievragen
Het instrument dat Schellens de lezer biedt ter vorming van een persoonlijk oordeel over aangeboden argumentaties, bestaat uit een aantal argumentatieschema's met evaluatievragen. Op wat voor manier wordt dit instrument in Redelijke argumenten geïntroduceerd?
De indeling van het boek is als volgt. Na de inleiding (hoofdstuk 1), betoogt Schellens dat de lezer van een betogende tekst zijn oordeel niet kan baseren op een formeel-logische evaluatie van redeneervormen (we zullen daar in paragraaf 3 op ingaan). Vervolgens (hoofdstuk 3) brengt hij verslag uit van zijn analyse van een krantediscussie over de Oostvaardersplassen. Daardoor wil hij een scherper beeld krijgen van de taak waarvoor de lezer van een betogende tekst zich geplaatst ziet. In deze analyse stuit Schellens op verschillende argumentatievormen die buiten het bereik van de gewone propositie- en predikatenlogica vallen, zoals argumentatie op basis van analogie en pragmatische argumentie. Anderzijds blijken er ook duidelijke toepassingsmogelijkheden voor propositie- en predikatenlogica te zijn. Zo speelt het (propositielogische) onderscheid tussen voldoende en noodzakelijke voorwaarden een belangrijke rol bij de analyse (p. 34, 35). Een predikatenlogisch schema dat (op p. 48) naar boven komt is het volgende:
Als iets eigenschap E heeft, is oordeel O niet gerechtvaardigd
A heeft eigenschap E
Dus: Over A is oordeel O niet gerechtvaardigd
Schellens noemt dit geen predikatenlogische vertaling, maar in feite komt het daar toch op neer: de redeneervorm is nauwkeurig weergegeven, weliswaar zonder het gebruik van logische symbolen, zoals V en→, maar dat is toch eigenlijk bijzaak. Al met al kan niet gezegd worden dat uit de voorbeeld-analyse blijkt dat logische schema's en overwegingen geen rol spelen.
In hoofdstuk 4 presenteert Schellens zijn indeling van argumentatie in verschillende soorten. Uit de literatuurbespreking blijkt dat hij veel te danken heeft aan het werk van A.C. Hastings en weinig aan dat van Ch. Perelman en L. Olbrechts-Tyteca. De uiteindelijke indeling voldoet weliswaar niet aan de eisen die Schellens aan categorisering stelt (p. 52), maar er valt goed mee te werken. (We komen er in paragraaf 4 nog op terug.)
Enigszins verstopt aan het eind van het vierde hoofdstuk (op p. 73) verschijnt het ‘basismodel voor argumentatie’ waar Schellens van uitgaat:
Argument
Dus: conclusie
| |
| |
De evaluatievragen bij dit schema zijn Naess' bekende vragen naar de houdbaarheid (Schellens: acceptabiliteit) van het argument en naar de relevantie van het argument voor de conclusie. Daaraan voegt Schellens (die Van den Hoven wel, maar Naess niet noemt), een vraag toe die verband houdt met het extreme lezersperspectief: ‘Is de conclusie acceptabel?’ (Afgezien van het argument dus.)
Het basismodel neemt in het boek slechts een ondergeschikte positie in. De verschillende argumentatieschema's hadden heel goed onder voortdurende verwijzing naar het basismodel kunnen worden behandeld. De evaluatievragen bij de schema's zijn immers specificaties van de vragen van Naess (aldus Schellens, p. 75). Maar dit wordt in de behandeling niet tot uitdrukking gebracht.
Hoofdstuk 5 gaat over argumentatie op basis van regelmaat (ter voorspelling, ter verklaring), hoofdstuk 6 over argumentatie op basis van regels (waarderingsregels, gedragsregels), hoofdstuk 7 over pragmatische argumentatie, hoofdstuk 8 over ongebonden argumentatie (op basis van autoriteit, voorbeeld, analogie). In elk van deze hoofdstukken worden, beargumenteerd, argumentatieschema's en bijbehorende evaluatievragen opgesteld. Schellens gaat daarbij niet over één nacht ijs. Behalve argumentatietheoretici en debattheoretici, raadpleegt hij ook taalfilosofen en ethici. Alvorens hij voor een bepaalde opbouw van zijn schema met vragen kiest, gaat hij kritisch op deze bronnen in. De meer op de praktijk gerichte lezer kan wel iets van de voorbeschouwingen missen, te meer daar lang niet alles in de uiteindelijke versie een plaats vindt. In twee gevallen is dat jammer. Bij argumentatie van tijd naar causaliteit (p. 111) had de eerdere discussie van causaliteit (aan de hand van de beschouwingen van J.L. Mackie, p. 82 e.v.) beter kunnen worden benut. Bij het opstellen van evaluatievragen voor argumentatie op basis van gedragsregels (p. 151) is onvoldoende gebruik gemaakt van de beschouwing (op p. 127, 128) waarin vier manieren om een regel aanvaardbaar te maken worden besproken.
In hoofdstuk 9 tracht Schellens de bruikbaarheid van zijn schema's met evaluatievragen aan te tonen aan de hand van een krantediscussie over kernafval. Nu is het altijd moeilijk om de bruikbaarheid van je eigen instrumentarium te toetsen. Voor de ontwerper zelf zullen de instrumenten doorgaans wel bruikbaar zijn. Ook anderen zullen er trouwens meestal wel iets mee aan kunnen: iedere toepassing van bepaalde schema's dwingt de lezer immers om zich intensief met de betreffende tekst bezig te houden. Welke schema's of methoden gehanteerd worden is wellicht minder belangrijk; er rolt altijd wel iets uit. De bruikbaarheid van Schellens' instrument wordt door ons dan ook niet ontkend. Wel zou het gebruik van deze (of andere) schema's naar onze mening gecombineerd moeten worden met een structurele analyse van het betoog. (Schellens doet dat in de praktijk ook.) Een dialectisch perspectief is daarbij geboden. Met argumentatieschema's alleen kom je niet tot een ‘localisering van meningsverschillen’ (p. 229). Je kunt zelfs op een dwaalspoor geraken. Zo lijkt het ons dat de argumentatie van L. Reijnders door Schellens te zeer in het keurslijf van argumentatie ter voorspelling wordt gedrongen. Een beroep op ‘modeltechnische’ wetmatigheden (p. 212) doet zeer gekunsteld aan. Vanuit de dialectiek kan men inzien dat het feit dat Reijnders bepaalde (op modelberekeningen gebaseerde) voorspellingen bestrijdt, niet inhoudt dat hij zich ook zelf aan een voorspelling waagt.
Hoofdstuk 10 bevat de beschrijving van enkele experimenten aangaande de leesbaarheid en de hanteerbaarheid van Schellens’ schema's. De resultaten zijn helaas dubbel- | |
| |
zinnig, wat ook voor de schrijver enigszins teleurstellend moet zijn geweest. Op zichzelf zijn de experimenten interessant en het is dan ook jammer dat ze niet zijn voortgezet om een duidelijker resultaat te verkijgen.
| |
3 Logica voor lezers?
Het is... onjuist te veronderstellen dat de logica de geldigheid van redeneringen onderzoekt, of zou kunnen onderzoeken. (p. 11)
Deze uitspraak van Schellens is in flagrante tegenspraak met wat de logici zelf van hun vak zeggen (vergelijk bijvoorbeeld L.T.F. Gamut, Logica, taal en betekenis 1, p. 15). Nu is ‘geldigheid’ een technische term uit de logica en Schellens gebruikt meestal de term ‘redelijkheid’. Moeten we hier misschien ‘redelijkheid van argumentaties’ lezen in plaats van ‘geldigheid van redeneringen’? Aangezien Schellens een extreem lezersperspectief kiest, is het onderzoeken van argumentaties op redelijkheid een taak voor de lezer en inderdaad niet voor logici (maar ook niet voor andere theoretici!). Waarschijnlijk bedoelt Schellens dat de logica voor de lezer geen bruikbaar instrument is. We zullen zijn opvattingen dienaangaande wat nader bekijken.
Nadat Schellens, zoals anderen vóór hem, de ‘argumenten die door Perelman en Toulmin zijn aangedragen tegen een formele benadering van argumentatie in natuurlijke taal’ als niet steekhoudend van de hand heeft gewezen (p. 18), onderzoekt hij de bruikbaarheid van formele logica bij de beoordeling van betogende teksten aan de hand van de procedure van Lambert en Ulrich (1980). Deze procedure bestaat uit drie fasen:
(a) De argumentatie zoals die wordt aangetroffen (in zijn natural habitat) wordt omgezet in een globale standaardvorm (gross Standard form): alles wat niet tot de argumentatie behoort is dan weggelaten, premissen en conclusie staan netjes geformuleerd op een rijtje (ook de verzwegen elementen).
(b) De argumentatie in globale standaardvorm wordt omgezet in officiële standaardvorm (official idiom). Dit is niets anders dan het bekende ‘vertalen’ van zinnen uit een natuurlijke taal in een taal van de formele logica.
(c) De bij (b) gevonden redeneervorm wordt met logische technieken getest.
Volgens Schellens loopt deze procedure vast, en wel in ieder van de drie fasen.
(Ad a) (Dit is Schellens' ‘zwaarst wegende bezwaar’, p. 24.) In deze fase moeten de onuitgesproken premissen worden geëxpliciteerd, en wel zo dat dit resulteert in een geldige redenering. ‘Maar die eis maakt de uitvoering van de rest van de procedure van Lambert en Ulrich zinloos’ (p. 25).
(Ad b) Deze parafrasering verloopt niet mechanisch (varianten, devianten). De lezer moet hiervoor ‘beschikken over inzichten in de geldigheid van denkbare redeneringen in de omgangstaal’ (p. 23). Met andere woorden: de lezer moet al weten wat er zoal uit een zin volgt, voor hij hem kan vertalen. Om te weten hoe je
(i) |
We gaan picknicken, tenzij het regent (p. 23) |
vertaalt, moet je bijvoorbeeld (intuïtief) weten of uit die zin volgt:
| |
| |
(ii) |
Als het regent gaan we niet picknicken. |
Dit maakt de procedure circulair.
(Ad c) Omdat (on)geldigheid alleen vastgesteld kan worden binnen een logisch systeem en omdat de verzameling logische systemen principieel open is, kan de ongeldigheid van geen enkele argumentatie worden aangetoond (althans niet zonder een beroep te doen op intuïties over (on)mogelijke logica's).
Het is ons er niet om te doen aan te tonen dat Schellens hier ongelijk heeft en dat de procedure van Lambert en Ulrich zonder meer voldoet. Inderdaad is het eerste bezwaar al doorslaggevend: als de lezer de schrijver recht doet, zal hij proberen de redenering van de schrijver geldig te maken door het toevoegen van evidente of aannemelijke premissen. Als dit lukt, is de rest van de procedure zinloos. En als het niet lukt om zulke premissen te vinden, dan is de lezer nog niet gerechtigd om de redenering van de schrijver ongeldig (of onredelijk) te noemen: misschien heeft hij zelf niet lang genoeg gezocht. De procedure van Lambert en Ulrich is dus in het algemeen niet bruikbaar voor het beoordelen van argumentaties in hun natural habitat. Maar het gaat te ver om daaruit te concluderen dat formele logica bij het toetsen van argumentatie onbruikbaar is. Hetzelfde bezwaar (Ad c) zou men ook (en met even weinig recht) kunnen aanvoeren tegen Schellens' argumentatieschema's met evaluatievragen. Als de lezer de schrijver recht doet bij de reconstructie zal hij proberen premissen toe te voegen, zodanig dat de gereconstrueerde redenering voldoet aan één van de schema's en dat de evaluatievragen in gunstige zin kunnen worden beantwoord. Daarna is het zinloos om de gereconstrueerde redenering nog te evalueren. Hieruit moge blijken dat het bezwaar (Ad a) niets te maken heeft met de aard van de voorgestelde schema's of van de gebruikte evaluatietechnieken en dus ook niet speciaal op formele logica betrekking heeft. Het bezwaar richt zich tegen iedere procedure waarin de reconstructie van de argumentatie officieel van de evaluatie wordt losgekoppeld maar daar naderhand toch weer op blijkt te berusten.
Ook Schellens kent nog wel een rol toe aan het logisch inzicht van lezers:
Argumentatie in natuurlijke taal bestaat vrijwel steeds uit enthymema's. Premissen die nodig zijn om een dergelijk enthymema te herleiden tot een geldige vorm zijn onuitgesproken gebleven. Lezers kunnen hun kennis van of intuïties over geldige vormen inzetten om na te gaan, welke onuitgesproken premissen nodig zijn om een geleverde argumentatie tot een geldige vorm te herleiden. (p. 27, 28)
We zouden hier aan kunnen toevoegen dat lezers hun logische kennis/intuïties ook kunnen gebruiken om tegenwerpingen te formuleren of anderszins kritisch op een betoog in te gaan. Wat moet de lezer nu van logica weten? Schellens:
Een dergelijke taak vereist dat de lezer beschikt over een groter of kleiner aantal vormen of schema's waarin voorkomende argumentatie ‘gepast’ kan worden; hij hoeft niet in staat te zijn tot een formeel-logische evaluatie van die vormen. Het is niet erg waarschijnlijk dat de lezer daarbij kan volstaan met schema's die corresponderen met geldige redeneervormen uit de standaardlogica. (p. 28)
| |
| |
Anderzijds lijkt het ons ook niet erg waarschijnlijk dat de lezer daarbuiten zal kunnen. En wat het evalueren van redeneerschema's betreft, als de lezer dat zelf niet kan, dan moet een ander het voor hem gedaan hebben (de theoreticus?).
Schellens misbruikt onzes inziens een goed argument tegen de pretentie van Lambert en Ulrich een alomvattende methode ter beoordeling van argumentatie te bieden, om de formele logica zoveel mogelijk buiten spel te zetten. De toepassingsmogelijkheden van propositie- en predikatenlogica treden echter in hoofdstuk 3 al aan het licht (zie ons commentaar, hierboven). Schellens' overzicht van veelvoorkomende argumentatieschema's zou aan kracht winnen als ook de meestgebruikte formeellogische schema's mede werden opgenomen. (Zoals Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger hebben aangegeven, zou dat bij voorkeur moeten gebeuren na eerst onderscheid te hebben gemaakt tussen de analyse van argumentatie op pragmatisch niveau en die van de in de argumentatie gebruikte redeneringen op logisch niveau, zodat de argumentatieschema's en de redeneervormen op de respectievelijke niveaus kunnen worden gesitueerd en hun onderlinge combineerbaarheid duidelijk tot uitdrukking kan worden gebracht.) Overigens is ook Schellens' benadering ‘formeel’, al gebruikt hij zelf met opzet het woord ‘informeel’:
Een dergelijke benadering zou men ‘informeel’ kunnen noemen. In zo'n informele benadering is echter de redelijkheid van argumentatie, in tegenstelling tot wat Perelman en Toulmin suggereren, nog steeds mede afhankelijk van de vorm ervan. (p. 28).
De term ‘informeel’ is in dit verband wel uiterst ongelukkig gekozen. Men krijgt daardoor te maken met een contradictio in terminis als ‘informele schema's’ (p. 49, r. 13 v.o.).
Als de eerste fase van de procedure van Lambert en Ulrich wordt weggelaten, is wat er overblijft niets anders dan de zogenaamde standaardprocedure voor het beoordelen van redeneringen op geldigheid. De twee door Schellens geopperde bezwaren daartegen (Ad b en Ad c) raken, evenals Ad a, aan interessante problemen, maar lijken ons niet doorslaggevend. Bij het bezwaar (Ad b) merken we op dat de procedure geenszins circulair is, omdat de gevolgtrekking die geanalyseerd wordt niet hoeft samen te vallen met die over welke intuïties vereist zijn. Laat het bijvoorbeeld problematisch zijn of (ii) uit (i) volgt. De vraag is of we ‘tenzij’ in (i) als ‘exclusief of’, danwel als ‘inclusief of’ moeten lezen. Daarbij kan het inzicht gebruikt worden dat de volgende redenering in ieder geval ongeldig is:
(iii) We gaan picknicken, tenzij iemand nog iets anders voorstelt. |
Dus (iv) Als iemand nog iets anders voorstelt, gaan we niet picknicken. |
In (iii) moet ‘tenzij’ derhalve vertaald worden met ‘inclusief of’. Dit is een sterk argument om deze vertaling ook in (i) te gebruiken en vol te houden dat (ii) niet uit (i) volgt. (Dat onze intuïties ons bij de gevolgtrekking van (ii) uit (i) vaak misleiden, valt te verklaren uit de vanzelfsprekendheid van de conclusie. Het spreekt nogal vanzelf dat de picknick in de regen niet doorgaat. Maar dan is er ook juist geen reden om aan te nemen dat de spreker dat in (i) had willen zeggen of impliceren.) We | |
| |
kunnen hier niet verder op de interessante problemen van varianten en devianten ingaan. In ieder geval leiden ze niet tot circulariteit.
We komen nu toe aan het bezwaar (Ad c). Inderdaad vindt een geldigheidsbeoordeling altijd binnen een bepaald systeem plaats. Stel u accepteert een logisch systeem, in die zin dat u alles wat volgens dat systeem geldig is ook zonder meer (buitensystematisch) geldig wilt noemen. Dan kunt u met behulp van dit systeem wel redeneringen het predikaat ‘geldig’ verlenen maar niet zonder meer het predikaat ‘ongeldig’. Voor het eerste is het immers voldoende dat de redeneervorm van de onderzochte redenering binnen het systeem geldig is. Redeneringen met een ongeldige redeneervorm (binnen het systeem) kunnen echter nog best geldig zijn. Hoe kan men nu toch tot het oordeel ‘ongeldig’ komen? Daartoe moet men zich een stand van zaken (mogelijke wereld) voor ogen stellen waarin de premissen waar zijn, maar waarin de conclusie onwaar is. Hoewel zo'n inhoudelijk tegenvoorbeeld niet rechtstreeks door formeel-logische systemen geleverd wordt, zijn deze toch in belangrijke mate tot steun bij het zoeken ernaar. Iedere ongeldige redenering zal immers ook binnen het systeem ongeldig zijn, zodat er op zijn minst een systematisch (structureel) tegenvoorbeeld tegen de redeneervorm bestaat. Dit structurele tegenvoorbeeld stelt duidelijke voorwaarden aan het gezochte inhoudelijke tegenvoorbeeld. (In de propositielogica bijvoorbeeld zal op zijn minst duidelijk worden welke waarheidsmogelijkheden er in een inhoudelijk tegenvoorbeeld voor de elementaire zinnen openstaan.)
| |
4 Soorten argumentatie
Schellens deelt argumentatie in soorten in. Dat hebben anderen voor hem ook al gedaan. Naast het illustere voorbeeld van Perelman & Olbrechts-Tyteca, zijn er bijvoorbeeld de indelingen van Hastings, Windes & Hastings en - van meer recente datum - Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger. Op zulke indelingen valt altijd wel wat af te dingen. In een proefschrift hoort dat ook te gebeuren. Wat dit betreft had Schellens naar onze mening wel wat verder mogen gaan in zijn bespreking van het werk van zijn voorgangers. Maar het belangrijkste is natuurlijk wat de merites zijn van Schellens' eigen indeling. Aan de ene kant moet dit in de praktijk blijken. Hier geldt zeker het Utrechts gezegde ‘The proof of the pudding is in the eating’. Aan de andere kant moet de indeling echter ook beoordeeld worden op zijn theoretische adequaatheid. Wat dit laatste betreft zijn aan Schellens' indeling twee dingen onduidelijk. Ten eerste wat precies de status is van de indeling. Ten tweede hoe het zit met de methodologische verantwoording van de bij het maken van de indeling gevolgde werkwijze. Deze beide kwesties, en de samenhang ertussen, vergen enige toelichting.
De door Schellens gemaakte indeling is vooral gebaseerd op Hastings en een analyse van argumentatie in de praktijk. Hij heeft betrekking op de aard van en het verband tussen premissen (argumentatie) en conclusie (standpunt). De indeling komt als het ware vanzelf uit de voorbeelden op. Toch gaat het kennelijk niet zonder meer om een ‘ontologische’ indeling van de werkelijkheid (prima facie), in de trant van: zo zit dat dus eigenlijk. Al zou je dat wel een beetje gaan denken als Schellens zich op pagina 207 afvraagt of de normen van reële discussianten in zijn aan de argumentatiesoorten gekoppelde argumentatievragen zijn ‘terug te vinden’. Waarom zou je dat hoe dan | |
| |
ook verwachten? Bovendien: als Schellens' indeling in soorten een descriptieve status heeft, zou hij dan niet gebaseerd moeten zijn op door systematisch empirisch onderzoek aangedragen empirisch ‘bewijsmateriaal’?
Maar op pagina 75 zegt Schellens heel duidelijk dat het om een doelgerichte indeling gaat (die bij een ander doel heel anders kan uitvallen):
De door mij onderscheiden soorten argumentatie met bijbehorende evaluatievragen zijn te beschouwen als pogingen om door specificatie van argumentatievormen een meer gerichte en doeltreffende evaluatie mogelijk te maken. (...) De onderscheiden soorten argumentatie verschillen vooral van elkaar doordat de relatie tussen gegevens en conclusie steeds heel andere evaluatievragen met zich meebrengt.
Afgezien van het troeblerende woordje ‘vooral’ (wat zijn er nog voor andere motieven om soorten te onderscheiden?), lijkt hier duidelijk sprake te zijn van een streven naar een indeling van soorten argumentatie die afgestemd is op het onderscheid in de evaluatievragen die bij de beoordeling van argumentatie gesteld moeten worden. Dat streven lijkt bijzonder zinnig en het zou mooi zijn als het volledig zou slagen. Maar waarom wordt dan bij het indelen van argumentatie in soorten niet van meet af aan van die onderscheiding in evaluatiecriteria uitgegaan? Dan zou de indeling in soorten inderdaad en metterdaad in afhankelijkheid van het onderscheid in evaluatievragen plaatsvinden.
In methodologisch opzicht is de gang van zaken bij het indelen onzes inziens nog enigszins onduidelijk, tenminste wat de theoretische verantwoording betreft. Het lijkt er immers op of in plaats van het verschil in evaluatiecriteria tot uitgangspunt te nemen bij het indelen van argumentatie in soorten veeleer de omgekeerde weg is bewandeld: de vragen lijken als het ware - via de argumentatieschema's - uit de eerst onderscheiden argumentatiesoorten voort te vloeien (vgl. in dit verband de behandeling van pragmatische argumentatie in paragraaf 7.4). Wat wordt in dit verband overigens precies verstaan onder ‘heel andere’ evaluatievragen? Wanneer is daar sprake van?
| |
5 Taalbeheersing
Uiteraard zijn er naar aanleiding van dit boek nog wel meer vragen te stellen. De spreekwoordelijke gek in gedachten houdend, zien wij daar nu maar liever van af. Eén opmerking mag naar onze mening bij een taalbeheersingsproefschrift niet ontbreken, namelijk dat de aandacht voor het verbale element, voor de wijze van verwoording (de verbale indicatoren) van de argumentatieschema's nadrukkelijk ontbreekt. Hoe kan de lezer vaststellen of uitspraken een bepaalde functie vervullen en een bepaalde argumentatiesoort representeren?
In het kader van het vak taalbeheersing is dit weliswaar een opvallende omissie, maar men moet ook niet alles tegelijk willen. Misschien kan Schellens hier later nog eens aandacht aan besteden. De Taalbeheersing mag, al met al, tevreden zijn met hetgeen hij in Redelijke argumenten al aan de bevordering van de wetenschappelijke kwaliteit van de vakbeoefening heeft bijgedragen.
|
|