| |
| |
| |
Gedichten.
Willem de Mérode.
De jonge herder.
Zijn jonge leden loom in 't hooge gras gelegen,
Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond,
Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen,
De kroeze haren streelt des ruigen herdershond.
Die, immer waaksch gezel, richt zich, met nijdig grommen,
Wanneer een nukkig schaap te ver de vlakte in dwaalt,
En legt zich langzaam neer, om nog wat na te brommen,
Terwijl hij, hijgende, zijn korten adem haalt.
Hij staart den hemel toe, en stooft zijn jonge leden:
Zijn bruine beenen, bloot tot aan den korten broek,
Zijn armen, sterk en slank; half 't open hemd ontgleden,
Zijn stoere schouderen, rechthoekig, breed en kloek.
Hij staart den hemel toe, en droomt van vee en weiden,
En hoe naar 't needrig dak in 't tierig elzenhout,
De hamel, tinkelend, zìjn schapen zal geleiden,
Terwijl de rappe hond de kudde samenhoudt.
| |
| |
Hij droomt zijn vrouw, ter deur, zoo frisch als 't meisjen heden,
De handjes uitgestrekt een kraaiend kind ten arm.
Dan vaart een siddering hem gloeiend door de leden,
En, blozend tot zijn haar, voelt hij zich blij en arm.
Zoo ligt hij tot de hond hem opwekt; droomverloren
Grijpt hij den krommen stok en drijft het vee ter kooi,
En siddert nog en lacht, en, stootend, uit den horen,
Klinkt 't jolig herderslied: wat is de wereld mooi.
En, later, slapend op zijn duffe legerstede,
(In zijn herinnering één glorie is de dag,)
Droomt hij van 't eigenst schoon, en glimlacht zoo te vrede,
Of hij in 't frissche veld bij de eigen kudde lag.
| |
| |
| |
De edelknaap.
Aan Jan.
Hij is te jong en têer om drang of drift te kennen,
Zijn oogen zijn nog pril, zijn mond is zoet en zacht.
Zijn kleine fijne hand kan, fier, zijn paardje mennen,
Te toomen 's levens ros, mist hij de stoere kracht.
Als hij op 't slotplein rijdt, de lange beugelreepen
Naar 't reiken van den voet zorgvuldig ingekort,
Toont hij zijn makkers, trotsch, met kittelende nepen
Der spitse knieën, hoe zijn stappen steigren wordt.
Zijn steigren gaat allengs in statig draven over,
En voor het hoog bordes staakt hij den tammen rit.
En 't is, of, plots ontwaakt uit tijds verleden toover,
Zijn gansche voorgeslacht in hem ten paarde zit.
Zijn kinderlijk gelaat heeft de eigen wezentrekken:
Het hooggewelfde front, den fraai gevormden kin,
Der oogen ernstig blauw, waarin gij komt verwekken
Een lachje, licht en mild, o blijde moedermin!
Naar Moeder, met een zwaai, van 't welig goud der lokken,
Heft hij den paarsen hoed met blanken veedercier.
Hij kust heur witte hand, en onder guitig jokken
Buigt hij ten zadelknop, en groet nog eens met zwier.
Hij kent alleen de vreugd en zachtheid van het leven,
Maar, als zijn kinderhand zijn hit soms nauw bedwong,
Voelt hij, schoon onbewust, hoe hóóg de driften streven...
Doch in zijn jeugdig hart is alle drift nog jong.
| |
| |
| |
Ganymedes.
(Fragment).
Aan Hans.
Daar, grauwe bliksem, schoot Zeus' vogel neer,
En zijn gevreesde glinsterende klauw
Kromde zich puntig om den teedren arm
Van Ganymedes, doch hij kwetste niet,
Maar zette in den ruwen harden bal
Van eigen eelt der naaglen spitse punt.
En met een vleugelslag, die was zoo week,
Als 't wuiven van een slokke pauweveer
Boven het hoofd der hoogste majesteit,
Schoor hij de lucht en steeg naar boven, stèèg. -
En in de schaduw van zijn breede vlucht,
Liggend als in een tent, zoo kalm en koel,
Was Ganymedes stil, en wit, en loech. -
En loech... en zag in 't oog des adelaars.
En hij die 't zonnebernen sterk verduurt,
En 't blindend licht der bliksemen verhoont,
Keerde zich van den kalmen lach des knaaps.
En Ganymedes loech, en wendde en zag,
Kalm liggend in de windbewogen schâuw,
Die breedde en kromp, maar stadig zijn gelaat
Schutte voor altijd feller zonnebeet,
Beneden zich den angstgen armenzwaai
Der makkers, en 't deemoedig slaafsch gebaar
Der magen, hun gestalten ééne beê.
En hun gehuil, als een geworpen steen,
Spoorde tot sneller vlucht des donderaars
Levende keil, den sterken adelaar.
| |
| |
En Ganymedes loech en was gerust,
En wist zich lieveling des hoogen gods. -
En zooals somtijds, na doorzwoegden nacht,
Men met een zekeren en koelen streek
Wischt alle branding uit 't ontstoken oog,
Zoo, lichter dan van 't zorgenvrije hart
D'adem omhoog gaat, viel hem alles weg,
Alle gedachte aan aarde en aan haar heil.
En hij leed niet, maar lachte en was gerust. -
Toen, duizelhoog boven Olympos' top
Stond de arend stil op knappend strakke veer,
En daalde, in eenen kalmen breeden boog,
Tot aan den voet van Zeus.
| |
| |
| |
De worsteling.
Gij komt wel, maar gij komt ten strijde,
En laat den ganschen nacht niet af.
Wij - worstlens moe; gij - strijdens blijde;
Wij - weerstands zwak; gij - winnens straf.
Tot wij, wanhopig onvermogen,
Ons krachtloos klemmen om u heen,
De handen vast tezâem getogen,
En gansch doorsidderd van geween. -
Dàn lààit het vurig morgenrooden,
En tint uw blinkend lichte kleed.
Wij buigen, gansch verblind en bloode,
De scheemrende oogen schuw van leed.
En gij: ontstrengel uwe vingren.
Maar wij, met sterker samenwringen:
Wij willen u niet laten gaan.
Doch gij, in eindeloos ontfermen,
Breekt deemoeds overwinningstrotsch;
Stort ons, geslagen knechts, met kermen,
En richt ons op, als vorsten Gods.
| |
| |
| |
Quem enim diligit dominus, castigat.
Uw jonge geest gaat reeds ter avonturen,
En pelgrimeert door woest en schoon verblindend land,
En heeter dan des hemels tintelvuren,
Is 't licht, dat, zwervensziek, in uwe oogen brandt.
Reeds heeft uw jeugdig bloed de koorts doorvloten,
Zaalge bekommering, die 't smachtend hart verteert.
Reeds hebt ge, als vóór u heiligen en grooten,
Gods tuchtigende gunst, al weigerend, begeerd.
En elken dag heeft 't hankren der gedachten
U met het bijtend scherp der foltering bezocht:
Te dorsten naar de wijsheid der geslachten,
En 't weten, dat, ter wel, geen dronk uw dorst vervocht.
Eens zult ge, als alle armen en verblinden,
In 's levens wildernis, daar 't prangend hart bezwijkt,
U wanen als geháát, en zijn bemìnde,
En grijpen naar de hand, die God u, slaande, reikt.
| |
| |
| |
De jonger.
I.
Wie kan hem meer dan ik beminnen,
Die gansch van zijne liefde leef.
Hij doet mij al zijn rijkdom winnen,
Schoon ik hem weinig wedergeef.
Hij heeft mij tot zijn zoon genomen,
Toen ik verloren doolde. ‘Kom!’
Ik volgde, zijne stem vernomen.
Hij wist en zag niet eenmaal om.
Ik werd de minste zijner kindren.
Ik at en dronk aan 't lager eind.
Maar niemand kon mijn deel vermindren
Aan 't licht, dat uit zijn oogen schijnt.
Hij brak de brooden beet aan bete,
En reikte 't al den jongren rond.
Ik wachtte, in een heuglijk weten,
Dat straks zijn hand mijn handen vond.
Daar trof mij mild de blik mijns Heeren,
En rustte lang op mijn gelaat.
En, schamensblij, poogde ik te weren
Der wangen gloeiend incarnaat.
Toen zag ik aller hoofden wenden,
Toen wist ik aller oogen vraag.
Mijn jong geluk, dat 'k nauwlijks kende,
Lag, lammeke in een dorenhaag.
| |
| |
Doch, als door avondstille boomen
Een laatste suizing van den wind,
Is, troostende, tot mij gekomen
Zijn stem: kom aan mijn hart, mijn kind!
Nu is mijn plaats aan zijne zijde,
Nu rust mijn hoofd aan zijne borst,
Nu ben ik, dwaze, ingewijde
Der zielsgeheimen van mijn vorst.
Wie kan hem meer dan ik beminnen,
Die slechts zijn minnen wil en weet.
Ik kan mij slechts op hem bezinnen,
Daar ik het al om hem vergeet.
II.
Toen ik mijn zonde wou verheelen,
Werden zijn oogen droef en stil.
Wel bleef zijn hand mijn lokken streelen,
Maar zijne vingeren waren kil.
En zijn ontroerde stem ging fluistren,
Als 't huiveren der avondwind.
Ik voelde mij, als in het duister
Een vreezend en verlaten kind.
Hoe zou ik zijn ellende dragen
Bij 't beurloos wicht van eigen daad!
Mijn hart was gansch terneergeslagen,
Als na een hagelslag het zaad.
En zuchtende van bang verlangen,
En onder tranen, brandend heet,
Kreet ik, met schamensbleeke wangen,
Vergeef, o Heer, want ik misdeed!
| |
| |
Toen zag ik mijne oogen klaren,
En werd mijn bange hart gerust.
Wij, samen, zullen, stil, bewaren
't Onzalíg kleinood van mijn lust.
Voor mij is wel zijn groot vergeven,
Ofschoon ik nimmermeer vergeet,
En, samen, torschen wij door 't leven
Den rijken last verholen leed.
Wie kan hem meer dan ik beminnen!
Doch in mijn Heer heb ik geen vreugd,
Want wil ik mìjne trouw bezinnen,
Dan hoont mij mijn geschonden deugd.
|
|