| |
| |
| |
Onze leestafel.
Deutschland und der Weltkrieg. Leipzig-Berlin. B.G. Teubner.
De bekende uitgeversfirma B.G. Teubner heeft met dit werk over den wereldoorlog een document doen verschijnen van duurzame waarde. Mannen van den eersten rang op historisch, juridisch en geografisch gebied hebben in samenwerking onder de leiding van Otto Hintze, Friedrich Meinecke, Hermann Oncken en Hermann Schumacher een lijvig boekdeel tot stand gebracht, waarin alle historisch-politische vraagstukken, die op den wereldoorlog en zijn ontstaan betrekking hebben, op de grondigste wijze hunne behandeling vinden.
Otto Hintze behandelt Duitschlands plaats in het systeem der wereld-mogendheden, Ernst Troeltsch den geest der Duitsche beschaving, Hermann Schumacher Duitschlands plaats in de wereldoeconomie, Staatssecretaris Dr. W. Solf de Duitsche koloniale politiek, Prof. Hans Delbrück het Duitsche militaire systeem, Gustav Schmoller de herkomst der Duitsche staatsinstellingen, Dr. Hans Luther het Duitsche zelfbestuur, - te zamen alzoo een beeld ontrollende van Duitschlands wereldpositie.
Al deze onderwerpen worden niet vluchtig aangestipt in artikelen voor den dag; zij worden integendeel beredeneerd ontvouwd in wetenschappelijke monografieën, die den naam der schrijvers eer aandoen.
Nadat in een negental hoofdstukken Duitschlands bondgenooten en de machtpolitiek zijner tegenstanders zijn behandeld, wijdt Prof. Hermann Oncken twee kapittels aan de voorgeschiedenis en het uitbreken van den oorlog.
Ten slotte behandelen A. Miethe oorlog en humaniteit, Friedrich Meinecke cultuur, imperialisme en militarisme, Ernst Zittelmann oorlog en volkenrecht, Otto Hintze den zin van den oorlog.
De wijze van behandeling is zonder uitzondering streng zakelijk en van hoog wetenschappelijk gehalte. De argumenten der tegenpartij worden behandeld, maar in polemischen strijdlust vervalt geen der medewerkers. Vele vraagstukken, die naar aanleiding van dezen oorlog de beschaafde wereld bezighouden, vinden op die wijze eene toelichting, die het resultaat uit de dusver gevoerde discussie trekt.
Populair is dit werk alleen in zoo verre, dat alle medewerkers naar eene duidelijke en klare voordracht hebben gestreefd, zoodat het boek doorloopend door leesbaren stijl uitmunt.
Wie zich degelijk op de hoogte stellen wil van de wereldgebeurtenis die zich thans afspeelt, zal in dit verzamelwerk een betrouwbaren gids vinden.
V.K.
| |
Duitschland's groei en het Pruisisch overwicht door Dr. Ch.A. van Manen (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1915).
Het boekje van Dr. Charlotte van Manen heb ik met groote bewondering gelezen. Het eerste deel - Duitschland's groei - was ons reeds bekend
| |
| |
uit de Mei-aflevering van de Gids. Het tweede en omvangrijker deel - Het Pruisisch overwicht - is ‘nieuw’. Zonder een vervolg op het eerste deel te zijn, vult het dit toch aan, zoodat beide deelen ter juiste waardeering slechts te zien zijn als onderdeelen van één geheel, innig met elkaar verbonden, ons gevend een schets van het moderne Duitschland, een schets met het onderschrift Charlotte A. van Manen.
Dit treft en boeit bij het lezen: de subjectieve toon, de ethische wendingen na oeconomische of juridische beschouwingen. Het is het sentiment, dat met eenige forsche halen de slagschaduw aangeeft na zorgvuldig uitgewerkte, fijn geteekende contouren.
Dit sentiment boeit. Er spreekt een overtuiging uit of eigenlijk meer een idealistische zin en het is dikwijls, alsof de behandelde stof slechts het middel was om dezen idealistischen zin te uiten. De schrijfster heeft de Grieksche wijsgeeren gelezen en spreekt met hen van 't goede en 't ware en 't schoone. Zij is individualiste en vrijhandelaarster, bewondert waarschijnlijk Norman Angell. Ook Bolland kijkt even om den hoek; wij hooren van these, antithese en synthese.
Met deze goden achter zich, is mejuffrouw van Manen naar Duitschland gegaan, studeerde ter plaatse de oeconomie en de jurisdictie en miste er de grondleggende principiën, de al-doordringende eenheidsidee. Maar ‘welk een geweldige organisatie, ontzagwekkend, indrukwekkend en beklemmend, massaal, zooals alles in Duitschland, geweldsbegrippen, machtsuitingen, heerschersverbonden. De industrieelen, de agrariërs, de arbeiders, de katholieken, de militairen, de beambten, de adel...; “klassen”, geen politieke partijen in den zin van de strafwet. Zij staan tegenover elkander als reusachtige afgeronde corporaties; velen bezield van ingeroesten kastegeest, strijdlustig, geringschattend tegenover de andere “kasten”.’
Men rilt er van, voorziet huiverend de naderende botsing. Edoch het vervloeit. Het sentiment had zich baan gebroken door ‘het intellect en geestelijk bewustzijn’, het heeft met eenige forsche halen, een aanéénrijging van zelfstandige naamwoorden, de slagschaduw gezet. Nu gaat Dr. van Manen weer omschrijven, teekenen, zij geeft wetsartikels om de onderdanigheid der vrouw te bewijzen, geeft ons getallen, die ons de Duitsche onzedelijkheid moeten duidelijk maken, ook het dwaze Duitsche eerbegrip en het huiveringwekkend aantal zelfmoorden. Ziet, concludeert zij dan, er is verschil tusschen verstandsbeschaving en karakterbeschaving. Civilisation en Kultur noemen de Duitschers het, wel te verstaan Civilisation voor de Engelschen en Kultur voor de Duitschers. Bij Dr. van Manen is het omgekeerd.
Toch is daarin fijne, psychologische ontleding. Men luistere: ‘De botsing tusschen het materieele en het geestelijk wezen, ook de hevige intellectsactie, heeft eene ongekende verhooging van de emotionaliteit ten gevolge gehad, eene groote reactie in het zinneleven veroorzaakt. De schok heeft het bewustzijn niet omhoog gestuwd, den slagboom tusschen intellect en geestelijk bewustzijn niet opgeheven, maar heeft zich voortgeplant in het lager bewustzijn. Het eigenaardige, waarvan men voortdurend het bewijs terug vindt, is ook hier, dat er wel in intensiteit, niet in wezen verband schijnt te bestaan tusschen deze twee factoren. Nergens vindt men eene zoo pijnlijken discordant tusschen verstandsbeschaving en karakterbeschaving; het is de discordant die men in het duitsch recht ook telkenmale tegen komt; er is rechtsgeleerdheid, maar weinig rechtsbewustzijn, verstandelijke verfijning, maar geen zedelijke verfijning.’
| |
| |
Mejuffrouw van Manen weet echter ook korte zinnen te maken, heel korte, gedurfde definities, die onwillekeurig een glimlach opwekken. ‘Wetstoepassing is beschavingstoepassing’. Meteen is een nieuw woord gefabriceerd: beschavingstoepassing. Man kann sich vieles dabei denken.
Aan deze definitie gaat een vraag vooraf: ‘Moet het rechtsbewustzijn niet het recht regeeren, inplaats dat het recht het rechtsbewustzijn beheerscht?’
Men zou ook kunnen vragen: moet de mensch niet God regeeren, inplaats dat God den mensch beheerscht?
Ook de vrijheid van het individu of de quaestie van individu en staat, vindt een plaats in het opstel. De oplossing is voor Dr. van Manen zeer eenvoudig, haast onbewust eenvoudig: vrijheid is synoniem met democratie en beschaving, onvrijheid is synoniem met autocratie en Duitschland. Toen ik dit vraagstuk eens aan een Franschen vriend voorlegde, antwoordde hij mij, dat de mensch slechts vrij is in hartstocht.
Dit is alles uit het tweede deel: het Pruisisch overwicht. Het eerste deel is een oeconomische studie. Het geeft ons een waarde volle uiteenzetting van de oeconomische problemen, zooals deze zich in het moderne Duitschland hebben voorgedaan. De critiek van de wijze, waarop die problemen opgelost werden, gaat echter mank. Na de lezing van het tweede deel weten wij, dat die critiek terug te voeren is tot doorbraken van het sentiment. Opgekomen protesten werden daardoor aanmerkelijk gekalmeerd.
Een fout van Dr. van Manen - ik hoop, dat de zeer geachte schrijfster mij deze uitdrukking wel wil vergeven - een fout, die zij met velen gemeen heeft, is, dat zij zich laat verleiden door mooie woorden, door haar eigen mooie woorden, dat de belletrie de overhand verkrijgt over de streng wetenschaplijke methode. Wanneer er gecritiseerd, dus vergeleken of gemeten moet worden, dan moet men toch allereerst een algemeene maat aanleggen. Mejuffrouw van Manen heeft dit verzuimd en meet dus zonder de maat te kennen, waarmee zij meet.
Zoo komt zij tot zinnen als deze: ‘En vrijheid is hier het synoniem voor beschaving, ook in het zaken-doen. Hoe grooter vrijheid, hoe grooter beschaving, dat is Engeland's ontwikkelingsstandpunt geweest.’ (De acte van navigatie legde den grondslag tot Engeland's scheepvaart -!)
‘De expansie-drang van Duitschland is dus terug te voeren op den geheelen economischen toestand van een achter tariefmuren verscholen, fel opbloeiend nijverheidsland, dat binnen zijn grenzen verzadigd is, en dat nu voor zijne fabriekmatige massa-producten, eigen behoefte vèr overtreffend, grondstoffen en afzetgebied noodig heeft. Het is de expansie-drang méér van goederen, dan van personen, méér van export-consequenties: handelshuizen, opslagplaatsen, vloot-steunpunten, dan van emigratie.
Als een geweldige blaasbalg hijgt het achter zijn muren, moet de adem met gierend geweld over de grenzen heen uitstooten.’ (Is de expansie-drang van Engeland een andere, n'en déplaise den vrijhandel?)
Na er verder op gewezen te hebben, dat ‘de moeilijkheid, hoe zich de noodige grondstoffen te verzekeren bijna nog klemmender wordt dan de moeilijkheid van het vinden van een afzetgebied’, na gesproken te hebben van ‘een waren wedloop, die tusschen de staten ontstaan is om op de één of andere wijze deze onontbeerlijke voorwaarden voor den bloei van hun industrieel land te verzekeren, ze in eigen koloniën vast te leggen, ze door handelsovereenkomsten duurzaam te maken -’, verrast Dr. van Manen ons met de volgende waarheid, die Duitschland moet verslaan:
| |
| |
‘De statengemeenschap echter is bij uitstek eene handelsgemeenschap, en in die handelsgemeenschap is ieder rijk, koopkrachtig statenlid geen concurrent, maar een bondgenoot tot vermeerdering van welvaart.’
‘Het vernietigen van rijkdom als middel tot eigen bloei is een verouderd standpunt, de tegenwoordige economische wetenschap weet, dat de bloei van het ééne land afhankelijk is van den bloei van vele andere landen. Een stijgende welstand beteekent telkens weer op nieuw een ruimer markt voor den afzet, niet alleen voor de binnenlandsche, maar ook voor de buitenlandsche producenten.’
Er zal geen denkend mensch gevonden worden, die deze schoone zinnen niet zal willen onderschrijven. De laatste bloeiende jaren voor den oorlog hebben hunne waarheid genoegzaam aangetoond. De Staten zijn dus vrienden en helpers; maar daartegenover blijft bestaan, dat zij vijanden zijn en mededingers in ‘den waren wedloop’ om de hand te leggen op de ‘brood’ noodige en zeer beperkte levensmiddelen en grondstoffen-gebieden en ter verovering van vreemde markten. Dit geldt zoowel voor Duitschland als voor Engeland.
Toch dwingt dit alles Dr. Charlotte van Manen tot de conclusie, ‘zwaar van beteekenis’ zou de heer Coenen zeggen, dat ‘dit geheel strookt met hunne opvatting van den burger in de staatsgemeenschap: in Duitschland object der wetten en besluiten, welke hij heeft te gehoorzamen, onderdeel van het Getal, in Engeland begin en einddoel van de regeering. In Duitschland staatsobject, in Engeland de staat zelve.’
Dit is het onbevredigende van het eerste deel, slechts Duitschland wordt behandeld, Duitschland's oeconomische groei, en dan wordt 't land plotseling verdoemd bij de gratie van.... Engeland. Wat is daarbij de basis van vergelijking? Is dat Engeland? Dan begrijpt men, dat de grondbeginselen niet te vinden zijn in de Duitsche huishoudkunde en het Duitsche recht.
A.M. Harthoorn.
| |
De Onwaarheid van ‘J'Accuse’ door Dr. P. Molenbroek. Rotterdam, W.L. &. J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij.
‘Het slot van een nauwkeurig onderzoek van “j'accuse” kan niet anders dan een requisitoir tegen den schrijver daarvan zijn, een aanklacht voor het geweten der geheele menscheid, maar voor dat der neutralen allereerst.’ Aldus de conclusie van den schrijver der bovengenoemde brochure.
Die conclusie kan men inderdaad niet ontgaan.
Na de hoogleeraren d'Aulnis de Bourouill en Van der Wijck, heeft Dr. Molenbroek zich de moeite getroost, het samenweefsel van valsche en onware voorstellingen, dat door den schrijver, die zijn naam verzweeg, met het prachtige mannenwoord van Emile Zola werd getooid, aan een ernstig onderzoek te onderwerpen.
Voor ter zake kundigen was dit niet noodig. Reeds de eerste bladzijden van het dikke boek wemelen van zooveel boosaardige dwaasheid, dat het voor een onbevooroordeeld lezer aanstonds duidelijk is met wat voor libel men hier te doen heeft.
Maar het onoordeelkundige publiek werd licht dupe van den quasi-zwaarwichtigen opbouw van het lijvige pamphlet en daarom was Dr. Molenbroek's arbeid niet overbodig.
| |
| |
Hij gaat met echt wetenschappelijke rust en kalmte te werk; hij blijft zoo vrij van eenig pathos of eenig effect, als hield hij een verhandeling over een of andere wiskundige formule of als sprak hij als advocaat-generaal in cassatie over de elementen van een of ander delict, welks bedrijver mijlen ver van de rechtzaal is verwijderd. Maar deze koele, zakelijke betoogtrant geeft dan ook een onbarmhartig heldere klaarte.
Het is alsof Dr. Molenbroek tusschen duim en wijsvinger de pagina's van het boek omhoog houdt om de ongerechtigheid, die daarop werd neergelegd, den volke te toonen. Het is een vlijmende kalmte, waarmede de schrijver het vers uit de spreuken op den titel zet: ‘Die de eerste is in sijne twistsake/ schijnt rechtveerdigh te zijn: maar sijn naaste komt/ ende hij ondersoeckt hem.’
Ware het niet, dat ‘j'accuse’ zekere verspreiding schijnt gevonden te hebben, het zou bijna jammer zijn van het degelijke en nauwgezette onderzoek, dat Dr. Molenbroek aan dat product heeft gewijd.
Hebben wij het strenge betoog gevolgd, wij ontkomen niet aan de noodzakelijkheid het requisitoir te beamen, dat misdadig opzet moet worden aangenomen als grondslag der verkeerde en vervalschte voorstellingen, waarop de schrijver zijn aanklacht tegen zijn vaderland bouwt en dat deze zich tegenover zijn vaderland aan landverraad, tegenover de wereld aan opzettelijke onwaarachtigheid of valschheid in politiek geschrift schuldig maakte.
Aandachtige lezing van Dr. Molenbroek's voortreffelijke en heldere brochure zij met warmte aanbevolen.
V.K.
| |
E. van Dieren, arts, Amsterdam. Is ‘De Telegraaf’ een.... Engelsche krant? enz. Amsterdam, W. ten Have.
De stem van den heer Van Dieren is het geluid van gezond verstand, eerlijkheid en goede trouw; maar hij is wat haastig. Hij behandelt in één adem achter en door elkaar belangrijke en totaal onbelangrijke zaken en neemt sommige dingen en personen ‘au sérieux’, die dat niet verdienen. Hij vuurt vaak met kanonnen op musschen. Intusschen is zijn critiek dikwijls raak en zijn er tal van bladzijden in zijn boek, die tot ontnuchtering van het opgehitste deel van het Nederlandsche publiek kunnen bijdragen.
V.K.
| |
De Lasterveldtocht. (l'Encerclement diffamatoire). Hollandsche vertaling. Amsterdam, W. Versluys.
‘Op meer dan een wijze kan een land omsingeld worden: door diplomatieke en militaire coalities, door een poging om het uit te hongeren en door het te belasteren.’
Het laatstgenoemde wapen wordt in dit boekje in zeer beknopt bestek in zijn werking getoond.
De jarenlange voorbereiding, die systematisch het publiek een valsch beeld van het Duitsche Volk en Duitsche instellingen voorhield, de gruwelen-campagne naar aanleiding van den in sommige streken van België uitgebroken franctireurskrijg, de vervalsching van zoogenaamde facsimile's, de verhalen over in Duitschland heerschenden nood, de kunstmatige opwinding
| |
| |
over Nietzsche, Bernhardi en Treitschke, - dit alles wordt in een kort overzicht in het licht gesteld.
Op één plaats schiet het boekie over zijn doel heen door een aanval op Nietzsche, waarbij Paul Möbius wordt te hulp geroepen.
In het algemeen is de vlot geschreven brochure geen studielectuur, maar een populair geschreven vertoog, dat, zoo het nog noodig mocht zijn, onder sommige courantenlezers nut kan stichten.
V.K.
| |
La revue Ukranienne, mensuel, édité par Arthur Seelieb, Lansanne, Imprimerie coöperative la Concorde.
De oorlogvoerende Staten beweren alle, te strijden voor vrijheid en recht. Engeland heeft zelfs in den beginne gepoogd, ‘het recht der kleine natiën’ als doel waarvoor het ten oorlog ging te doen aannemen. In elk geval is een niet onbelangrijke factor in den wereldstrijd geworden het streven van verdrukte nationaliteiten naar verlossing. Wij denken aan Polen en Vlaanderen; straks zullen wellicht nog anderen hun stem doen hooren; reeds heeft ook de bevolking van ‘Klein-Rusland’ een voertuig harer wenschen als maandschrift het licht doen zien.
Het volk van Ukraine is weinig bekend; reizigers roemen zijn intelligentie en goedhartigheid, verhalen ons van zijn steppen en zijn poëzie. Onder den naam van Ruthenen wonen vier millioen Ukraniërs in Oost-Galicië, Noord-West-Bukowina en Noord-Hongarije; dertig andere millioenen bewonen de Russische provinciën Kholm, Podolië, Wolhynië, Kherson, Kiew, Poltawa, Kharkow, Yekaterinoslav, Tauris en andere. Hun nationaliteit is evenzeer van die der Russen onderscheiden als die van de Polen en Bulgaren. De Ukranische taal verschilt meer van het Russisch, dan het Tsjechisch verschilt van het Poolsch.
Evenals in Vlaanderen, is het aantal analphabeten onevenredig groot ten gevolge van de onbekendheid met de officieele taal, hier het Russisch. In 1876 verbood een Oekase iets, hoegenaamd, in het Ukranisch te drukken. Bij de verovering van Galicië hebben onlangs de Russen ook daar het gebruik der Ukranische taal verboden, de bibliotheken vernield, de boeken uit particulier bezit geconfisqueerd, de verzamelingen der musea naar Rusland vervoerd, alle nationale vereenigingen ontbonden en honderden notabelen naar Siberië gezonden. Ook buiten hun grenzen was hun doel de vernietiging der Ukranische nationaliteit.
Het Ukranische maandschrift stelt zich thans tot taak de oogen van de beschaafde wereld voor de belangen en de beteekenis van het Ukranische volk te openen. Het eerste nummer bevat een geographisch-ethnografisch overzicht over Ukraine en de Ukraniërs, een exposé over het wetenschappelijke genootschap te Chevchenko, het onderscheid tusschen de Groot- en Klein-Russen of Ukraniërs en tal van andere gegevens.
Op 53% van het grondgebied golft het graan en verschaft ⅔ van den geheelen graanoogst van Rusland; de opbrengt overtreft dien van Duitschland of Frankrijk. Van het graan, dat Rusland uitvoert, komt 9/10 uit Ukranie. Het ijzer, in Ukranie gewonnen, vormt 73%, de steenkool ongeveer 90% van de totale Russische productie.
‘Wat ook de uitslag van den oorlog moge zijn, hoe ook het aanzien
| |
| |
moge wezen van de nieuwe kaart van Europa, de Ukranische quaestie is gesteld en zal eenmaal moeten worden opgelost’, aldus lezen wij in het programma der Ukranische revue. ‘Slechts van het oogenblik af waarop zij onafhankelijk zal zijn, zal de Ukraine de mate harer waarde kunnen doen kennen.’ Vertrouwende op de eindelijke zegepraal van het recht, doet de redactie haar uitgave het licht zien.
‘De twintigste eeuw zal de eeuw zijn der nationaliteiten. Mogen de vrije volken het onderdrukte Ukraine helpen zijn banden te verbreken. Moge het einde van den grooten oorlog het begin zijn eener nieuwe aera van rechtvaardigheid en broederliefde.’
V.K.
| |
M.P.C. Valter, Louis Botha contra Generaal Christiaan de Wet (uit onuitgegeven stukken).
M.P.C. Valter, Generaal Botha tijdens den Engelsch-Afrikaanschen oorlog in 1900; Amsterdam, Rotterdam, C.L. van Langenhuijzen.
Het is een vlammende aanklacht, die de heer Valter, die actief aan den Transvaalschen oorlog deelgenomen heeft, aan Generaal Botha in het gelaat slingert. Zoolang de Afrikaansche leiders meenden in samenwerking hun kracht te zullen vinden, meende de schrijver er niet aan te mogen denken, verstorend op te treden door te spreken over den stillen strijd, dien Botha voor jaren met slechte middelen tegen De Wet heeft gevoerd. Thans, nu het volk zal moeten kiezen tusschen een man als Botha of een leider naar den geest van den eerlijken, vaderlandslievenden Vrijstater, een wien het het zwijgen kan worden opgelegd, al durft men hem niet naar het leven staan, achtte hij spreken plicht.
Nadat einde Februari 1900 Kimberley en Ladysmith door de Engelschen ontzet waren, Cronjé met 4000 man bij Paardeberg in den Vrijstaat gevangen werd en Generaal Botha in Natal van de Tugela tot aan de Biggersbergen moest terugtrekken, heerschte alom mismoedigheid onder de burger-soldaten, vooral onder die van het Transvaalsche land. Botha verklaarde de stemming van zijn officieren en mannen van dien aard te achten, dat niet langer krachtig weerstand geboden zou kunnen worden. De Vrijstaatsche leiders, President Steyn, Generaal Christiaan de Wet, dachten niet aan het neerleggen der wapens. Eerlang echter bleek, dat ook Botha zelf ‘de hoop op een goeden uitslag van den strijd reeds verloren had en het oorlogvoeren, niet minder dan de zwakke broeders onder de burgers, moe geworden was.’
In die stemming opende Generaal Botha een stille maar volhardende actie, vooral door te werken op den reeds bejaarden President Krüger, met het kennelijke doel den vrede te bespoedigen. Ook acht schr. teekenen aanwezig, dat Botha reeds in Juni 1900 ‘zorg moet hebben gehad om den Engelschen ter wille te zijn.’
Op grond van een reeks van feiten, documenten en verschijnselen verklaart schr.: ‘Wat De Wet opbouwde, werd door Botha afgebroken: ziet daar in een paar woorden de geschiedenis van de tweede phase van den Engelsch-Afrikaanschen oorlog.’ Hij velt het oordeel: ‘dat de tegenwoordige Eerste Minister van de Unie van Zuid-Afrika, als Commandant-Generaal van de Transvaalsche burgerstrijdmacht in 1900, voorgevende, den oorlog plichtsgetrouw te zullen voortzetten, schuldig staat aan handelingen en nalatigheden, welke feitelijk er op berekend waren om zijne Regeering
| |
| |
te dwingen dezen te staken, ofschoon zulks in strijd was met den wensch van een zeer groot deel van het eigen volk en de beste zijner leiders en daarenboven ontrouw aan den Vrijstaat.’
De heer Valter staaft zulks met ‘circumstantial evidence’, eene ‘opeenvolging van gedragingen, wegens onvolledigheid of anderszins onjuiste of onware rapporten en grove nalatigheden, waardoor eigen Regeering en Volk ontmoedigd, krijgsvoering verlamd en militaire positie geschaad werd, de vijand daarentegen bemoedigd en gebaat.’
Een Afrikaner in Nederland, Prof. Dr. H.J.D. Bodenstein, heeft Generaal Botha tegen deze aanklacht verdedigd, hetgeen den heer Valter genoopt heeft tot eene repliek, in de tweede in hoofde dezer genoemde brochure vervat.
Deze repliek, waarin nieuw materiaal wordt bijgebracht, maakt een voor Botha nog meer bedenkelijken indruk dan het eerste requisitoir.
‘Tijdens De Wet aan gene, De la Rey aan deze zijde van de Vaal volhardend streden, in de goede hoop, dat de groote offers aan menschenlevens niet vergeefs zouden worden gebracht, hield Botha in Oost-Transvaal de zaak sleepende, aldus de Regeering tot het neerleggen der wapens dwingende, verlammend op zijn krijgsvoering werkend, de kans minderend, dat de groote zaak, waarom het ging, de onafhankelijkheid, althans de zelfstandigheid, zou kunnen worden gered. Terwijl De Wet en De la Rey gevangenen maakten bij tientallen of enkele honderden, liet Botha ze bij duizenden vrij. En als op hetzelfde oogenblik, waarop hij beloofde, gelijk de Vrijstater, den kleinen oorlog te zullen voeren en deze de doode burgers telde, die bij het nemen van één trein des vijands, gevallen waren - liet hij aan de Engelschen vele honderden wagens over en vele tientallen locomotieven, die gestookt zouden worden met de kolen uit de mijnen, welke hij niet had willen vernielen, om troepen aan te voeren zonder tal, ten einde den eisch tot algeheele onderwerping door te zetten, welke zoo niet geboren werd, dan toch sterk gevoed werd door de overtuiging: dat een volk, welks Commandant-Generaal het met verraderlijke middelen op staking van den oorlog had toegelegd, niet lang in weerstand zou kunnen volharden.’
In het licht van Botha's houding van voor vijftien jaar moet men beschouwen de handelwijze van den man, die in dienst eener Regeering, naar wier wil, zóó kort geleden, het Afrikanenland te vuur en te zwaard werd verwoest, thans, naar De Wet en Beyers in hun oproep tot verzet getuigd hebben, ‘tegen den zin en den wil van het volk’ een ‘Goddeloozen inval’ heeft gedaan op het gebied van een volk, dat, gelijk De Wet en Beyers met recht verklaarden, ‘ons nimmer iets kwaads heeft gedaan, maar altijd goed gezind is geweest.’
Het ligt versch in de herinnering, hoe toen Generaal De la Rey op weg naar een volksbijeenkomst tot bespreking van den toestand is doodgeschoten, - naar het heet, bij vergissing of ongeluk; hoe Generaal Beyers den dood vond toen hij, tot een conferentie verleid, bij zijn vertrek vandaar door regeeringstroepen werd opgejaagd; hoe Jozef Fourie werd terechtgesteld, Generaal De Wet's zoon Daniël onder witte vlag werd gedood, tientallen van burgers in den ongelijken strijd tegen Botha's troepen zijn gesneuveld en Generaal De Wet zelf werd gevangen genomen.
Maar, zoo besluit de schrijver zijn eerste geschrift, ‘de dooden vielen niet vergeefs. De poging der Engelschen om het land geheel en uitsluitend
| |
| |
onder Britschen invloed te brengen, is verijdeld. Als de kinderen en kindskinderen van den Vrijstaatschen Generaal zullen zijn ten grave gedaald, zal Zuid-Afrika nog in het teeken staan van zijn daad. De vrijmaking van Britsche voogdij, welke het volhardend verzet van 1899/1902 niet kon bereiken, wordt door den slecht voorbereiden en zwak geleiden opstand van 1914 een voldongen feit. Hollandsche en Duitsche Afrikaners, door wat zij saam geleden hebben inniger verbonden, zullen zich, wat ook in de onmiddelijke toekomst zal mogen geschieden, weten te handhaven. Met Engelands macht over het land onzer stamvaderen is het voorbij.’
V.K.
| |
Louis A. Bähler. Geestdrift en verontwaardiging, evolutionaire en revolutionaire uitingen. Groningen, H.N. Werkman.
‘O, what a noble mind is here o'erthrown’, zou men met Shakespaere kunnen zeggen.
‘Aandachtige lezers en rustige beoordeelaars, die nog de piëteit bezitten om een menschenziel, hoe anders geaard ook en hoe anders besnaard ook dan de hunne, in hare uitingen na te gaan,’ zullen den schrijver zeer lief zijn. Van dezulken zal (hij) zelfs een volkomen misprijzing van den inhoud (van zijn boek) kunnen verdragen.’
Deze ‘volkomen misprijzing’ heeft de schrijver van mij niet te verwachten. Hij heeft m.i. volkomen gelijk; alleen maar, een paar honderduizend jaar te vroeg gelijk. ‘Geen democratie, geen aristocratie’ wil hij, maar - in den letterlijken zin - ‘theocratie’. Geen volksregeering, geen regeering van de besten zelfs, maar ons persoonlijk en maatschappelijk leven onmiddelijk stellen onder het godsbestuur.’ (bl. 187). Hij wil daarom ‘een toestand zonder regeerders of heerschers.’ (bl. 99.)
Dit ideaal is allerminst nieuw. Er zijn al sporen van in de Oudheid. Ten onzent kent men het rijmpje:
‘Ach, waren alle menschen wijs
Dan ware 't op aard een paradijs.
De heer Bähler noemt zich anarchist, omdat hij dit paradijs reeds dadelijk wil invoeren.
In een zijner beste opstellen toont hij het zeer toekomstige karakter eener volmaakte, ideale maatschappij duidelijk te beseffen. Individueele zelfverbetering moet gericht worden op de gemeenschap: wij moeten ons zelven verbeteren, opdat de gemeenschap van allen beter, eindelijk zelfs - als ‘limiet’, als asymptote - absoluut goed worde. ‘Helaas zijn er in dat wordend organisme, hetwelk wij reeds bij voorbaat maatschappij noemen, vele booze en ondeugdelijke cellen.’
Juist. Zoolang de zonde onder de menschen is, zal in de samenleving onmisbaar zijn eene Regeering en een Recht, die richtend haar op de goede baan houden en booze aanslagen tegen geheel of enkeling afweren. Maar in plaats van dit te erkennen, wil de auteur, ietwat vagelijk: ‘de stuwkracht van het geheel, de drijfveer van het geheel, zuiveren en verbeteren.’
‘De wil, de geest, de ziel van het geheel moet gereinigd en geheiligd
| |
| |
worden.’ Uitstekend. Maar hoe? Door zelf, als ‘anarchist’ maar vast afschaffing van alle gezag, alle richting en richtsnoer te propageeren?
Aan aanstaande ingenieurs worden de beginselen van het staatsrecht onderwezen, uit de juiste overweging, dat zij, later eene leidende, richting gevende plaats in de maatschappij zullende innemen, van het samenstel der maatschappij eenig begrip behooren te hebben. Het is zeer te bejammeren, dat aan aanstaande predikanten en aanstaande geneesheeren niet evenzeer, uit dezelfde overweging, eenig denkbeeld van het wezen van Staat en Recht gegeven wordt, als ware het misschien nog meer algemeene staatsleer en oeconomie dan positief staatsrecht.
Had de heer Bähler voor het aanvaarden zijner roeping als predikant slechts een jaar lang eenige studie kunnen maken van vakken als bijv. rechtsphilosophie en sociologie, hem zou de dwaasheid bespaard zijn gebleven, voor het heden of de naaste toekomst reeds een duizendjarig rijk te kunnen verwachten.
Van een kleine slordigheid is hij misschien niet geheel vrij. Hij spreekt ‘bijv. van ‘ordonnantiën’ dat zijn ‘voorschriften of bevelen’ Gods, - van ‘ordonner’, - terwijl hij als theoloog moest weten, dat ‘ordinantiën’ Gods, dat zijn ‘instellingen of ordeningen’ Gods - van ‘ordinare’ - bedoeld zijn.
Hoofdoorzaak van zijn anarchisme is echter de eenzijdig - deductief - theologische opleiding, aan wier uitkomsten hij met vollen ernst zonder eenige afwijking vasthoudt.
Hij kent de eischen des Christendoms en breekt nu in een ontroerende en aangrijpende aanklacht uit, als hij ziet hoe deze eischen in het praktische leven miskend worden. Die klacht is eerbiedwekkend; maar hij weet de tegenstelling tusschen feiten en ideaal niet te overbruggen, omdat hij alleen deductief heeft leeren denken en van het historisch geworden maatschappelijk samenstel minder begrip heeft dan een kind, daarover hoogstens enkele verouderde algemeenheden uit het laatst der 18e eeuw heeft vernomen.
Die wonderlijke naiviteit brengt hem er ook toe, om zijn tallooze en soms rechtmatige aanklachten tegen onze moderne maatschappij te brengen voor het forum der onontwikkelde schare. Hij weet niet, dat hij daarmede aan een kind een pak dynamiet in de hand geeft.
Ds. Bähler is het type van een prophetengeest: vurig, eerlijk, meesleepend, maar van wonderlijke argeloosheid. Ontwikkelden, die tot nadenken gestemd willen worden, die opmerkzaam willen worden gemaakt op gebreken, waar men in den sleur van elken dag over heen ziet, zullen parels in het boek vinden, al mocht de profeet hen onder de ‘zwijnen’ rangschikken.
De auteur geeft altijd iets te denken, is vaak vlijmend geestig en soms vlammend welsprekend. Een boetpredikatie als ‘de Engelsche Christus’ is ontzachlijk van huiveringwekkende dantesque schoonheid.
Maar op staatkundig gebied had deze schrijver beter gedaan, zich niet te begeven.
V.K.
| |
Tegen den Stroom, door Otto Altmann, oud-Gezagvoeder der Koopvaardij; geautoriseerde vertaling door L.W. van Yperen Jr., oud-Officier der Koopvaardij. - Uitgave van D.A. Daamen, Den Haag.
Als het niet in het voorwoord te lezen stond, zou men toch al bespeurd hebben, dat dit een tendenz-roman is en een, waarin de held zijn eigen
| |
| |
leven beschrijft. Beide omstandigheden zijn in dit geval aan het boek als kunstwerk ten goede gekomen.
Het is frissche, stevige en gezonde kunst, die uit dit boek straalt. Niet alleen is de epische techniek van het begin tot het eind onberispelijk; maar er komt een atmosfeer van zeelucht, van zonneschijn en storm, van blauwe zilte watervlakten en opkruivende branding ons krachtig en weldadig uit dit boek tegemoet. Het is een man met een sterk en groot hart, deze Koopvaardijkapitein Otto Altmann, die 18 November 1914 den heldendood vond op het slagveld in Frankrijk; hij moet zijn zooals hij zijn ander-ik, kapitein Bolken, in zijn roman beschrijft: groot, welgebouwd, physiek en psychisch sterk, een blonde blauwoogige zoon van het Noorden, - een type van dat eerlijke, oprechte, goedhartige en stoutmoedige ras van ‘helden’, dat overal en altijd zoolang wij de wereld kennen, van den ‘Strijd om Rome’ in het begin onzer jaartelling tot in den huidigen wereldkrijg en even zoo op het gebied, door dit boek onder het zoeklicht beschenen, den nimmer eindigenden kamp voert tegen de ‘handelaars, goochelaars en spitsboeven.’ Maar hij is niet alleen een sterk en gezond man, maar ook een sterk en gezond kunstenaar.
Er wordt in onzen tegenwoordigen tijd door een menigte zwakke en decadente personen zooveel en zoo fijntjes geknoeid op het gebied der epische kunst, dat men in de sleur haast zou gaan gelooven dat slappe en verkeerde epische techniek, evenzeer als verfijnde decadentie van het inhoudsgehalte, van de moderne epische kunst onafscheidelijk is. Men behoeft geen namen te noemen, want de typische vertegenwoordigers der decadentie naar inhoud of vorm of beide dansen in de moderne literatuur van alle landen bij dozijnen naar voren.
Zoo staat men bijna met een soort van verbazing voor het verschijnsel, dat hier plotseling met een paar forsche stappen een man voor ons staat, die niet alleen onberispelijk zuiver en goed schrijft, niet alleen schrijft met knappe, vaste en sobere trekken als een kunstenaar van de eerste orde, maar bovendien ook nog schrijft met strenge en hooge zedelijke strekking.
De plastiek is uitmuntend; of het nu genrestukjes zijn aan wal, zooals dat waarmeê het boek opent, - of het tafreelen zijn uit het havenbedrijf, - dan wel gebeurtenissen op zee bij helder weer of storm, - het is alles even raak opgezet. De schrijver maakt niet veel werk van uitvoerige detailteekening van het milieu (de haven- en stadsgezichten zijn daardoor wel eens wat yl); maar hij geeft altijd juist ‘het’ détail dat karakteristiek de verbeelding van den lezer wekt: het zonderlinge knetteren en klateren van de zee tegen een in nevel naderenden ijsberg, de ijskoude luchtstroom die van dien ijsberg over het schip gaat; het rammelen der roestige kettingen der kranen bij het lossen en laden; de rookende fabrieksschoorsteenen langs de rivieroevers; het knarsen en steunen der houten schotten van een schip dat zwaar werkt; de zwavelgeele avondweerschijn achter de witgrijze randen eener dreigende wolkenbank, het bruischen en beuken der golven... steeds zien wij voor onze in aandacht gespannen oogen de gebeurtenissen zich voor ons afspelen.
De dialoog is krachtig en natuurlijk; de totaal-compositie is stevig gespannen met den climax naar het einde; de psychologie der vele figuren is steeds levenswaar en echt in de zoo veelvuldige menschelijke verscheidenheid.
Vooral de twee den hoofdpersoon het naast staande figuren, zijn blonde, slanke en kloeke vrouw Eina en de zeven voet hooge Friesche reus, de
| |
| |
havenmeester, Oom Klaus Siuts zijn met een liefde geteekend, dat zij in volle figuur voor ons staan; maar ook de talrijke bijpersonen komen allen uit hun eigen woorden en handelingen als echte, levende menschen op hun plaats.
Aan den eisch ten slotte, dat een roman een wereldbeeld, een onderdeel van het veelzijdige leven der menschenwereld geven moet, is evenzeer voldaan.
Hier nu ligt tevens de tendenz. Zij stelt in het licht den onophoudelijken, wreeden strijd, die in de koopvaardijvaart vaak gevoerd wordt tusschen den reeder, die rustig overlegt hoe zijn schepen op de voordeeligste voorwaarden te bevrachten, en den kapitein, wiens moed en wilskracht dikwijls geen waardeering vinden en wien, zoo hij ter wille van het profijt de wet niet ontduiken wil, het ongevraagd ontslag op onjuiste motieven voortdurend boven het hoofd kan hangen. De vertaler staat er voor in, dat de beschreven toestanden niet alleen waar, maar zelfs nog zeer zacht weergegeven zijn. Dit, nu, is een quaestie, die buiten de literaire waarde van het boek omgaat en door deskundigen moge uitgemaakt worden.
J. Sp.
| |
De Keizer van Portugal. Naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf, door Margaretha Meyboom (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1915).
Wie een boek van Selma Lagerlöf ter hand neemt, weet vooruit dat hij te doen heeft met een stuk letterkunst, waarin de verbeelding een groote rol speelt.
De vele bewonderaars van Gösta Berling weten dit ter dege. En zelfs Jeruzalem, dat zich het meest op den bodem der werkelijkheid beweegt, getuigt er van. Soms gebeurt het, dat het fantastisch element ‘de spuigaten uitloopt’ en de lektuur bemoeielijkt, doordien men niet uit elkaar kan houden wàt door de auteur als werkelijkheid, en wàt als verbeeldingspel der handelende personen bedoeld is. Maar in dezen nieuwsten roman kan men die beide elementen goed uit elkaar houden.
Ik heb Björnstjerne Björnson eens hooren zeggen, dat lezers uit zuidelijker landen doorgaans vergeten, welk een sterken invloed de noordelijke natuur, vooral in hare winteruitingen, op den geest der bevolking en dus ook op de echt-inheemsche letterkunst heeft.
Het boek dat vóór mij ligt, levert daarvan een aardig staaltje, in het hoofdstuk: ‘Kerstmorgen’. Een arbeiders-echtpaar uit een eenzaam gehucht, begaf zich met hun éénjarig dochtertje, tegen vijf uur in den morgen, op weg naar de dichtstbij - maar dan toch vrij veraf - gelegen dorpskerk.
‘De hemel was bewolkt, en 't was pikdonker; maar het was niet koud. De lucht was bijna zoel en heel stil, zooals dit tegen het eind van December kan zijn.
‘Eerst moesten zij een nauw paadje langs, tusschen velden en hagen in Askedal, dan den steilen winterweg over den Snipatop; en eerst dan kwamen zij op een behoorlijken weg. Daar ontmoetten zij buren, die op den Kerstavond fakkels in orde hadden gemaakt om zich onderweg bij te lichten; en zij sloten zich bij hen aan. Elke fakkeldrager liep voor een klein groepje menschen uit. De meesten zwegen, maar allen waren blij te moe. Het was hun als zwierven ze rond, om, zooals de Drie Wijzen uit
| |
| |
het Oosten, door de ster voorgelicht, den pasgeboren Koning der Joden te zoeken.
‘Toen zij op den boschheuvel waren gekomen, moesten zij een grooten steen voorbij, dien een reus op een Kerstmorgen naar de kerk van Svartsjö had gegooid. Die was gelukkig over den kerktoren heen gevlogen, en hier terecht gekomen en blijven liggen. Nu de kerkgangers aankwamen, lag de steen als gewoonlijk op de aarde; maar ze wisten allen, dat hij dien nacht op twaalf gouden zuilen was opgeheven geweest, en dat de kobolden er onder hadden gedronken en gegeten en gedanst. 't Was nu juist niet heel prettig, op Kerstmorgen voorbij zoo'n steen te loopen, en te bedenken wat dit voor een gevaarlijke plaats was. Hier op den heuvel waren de dennen oeroud en grof. En als je ze in 't schijnsel van de fakkels zag, met groote sneeuwhoopen op de takken, moest je wel merken dat velen, die je eerst voor boomen hadt gehouden, eigenlijk kobolden waren, met doordringende oogen onder de witte sneeuwmutsen, en lange scherpe klauwen, die onder de dikke sneeuwwanten uitstaken.
‘Dat was nu nog niets, zoolang ze zich stilhielden. Maar stel je eens vóór, dat één van hen een arm uitstak, en iemand van de voorbijgangers naar zich toetrok! 't Was wel niet erg gevaarlijk voor de volwassenen en oude menschen; maar Jan had altijd gehoord, dat de kobolden een groote voorliefde voor kleine kinders hadden: hoe kleiner hoe liever. Hij vond dat Katharina 't kleine meisje te zorgeloos vasthield. Het zou heelemaal geen kunst zijn voor de groote, gewapende koboldenhanden, haar het kind van den arm te rukken. En hij durfde haar ook 't kind niet af te nemen, hier op deze gevaarlijke plaats; want dat kon juist maken, dat het koboldenvolk zich ging bewegen. 't Begon al te suizen en te fluisteren van den éénen boomkobold naar den anderen; het kraakte boven in de takken, alsof ze wilden probeeren naar beneden te komen. Hij durfde ook de anderen niet vragen of zij 't zelfde hoorden en zagen als hij. Want juist door die vraag zou er leven en beweging in het koboldenvolk kunnen komen.
‘In zijn angst wist hij maar één ding te doen: hij begon een psalm te zingen in het bosch. Hij had geen goede stem, en hij had nog nooit gezongen dat een ander 't hoorde. Hij kon zoo slecht wijs houden, dat hij niet eens in de kerk durfde te zingen. Maar nu moest hij wel, 't moest dan gaan zooals 't wou. En al spoedig begon een vrouw den Kerstpsalm mee te zingen, met de echte melodie en in den juisten toon.
't Klonk mooi in den nacht, tusschen de boomen. De anderen konden niet langer zwijgen; zij stemden ook mee in.
‘Er ging als een gesuis van angst door de boomkobolden. Zij schoven de sneeuwmutsen naar beneden, zoodat men de booze koboldenoogen niet zag; en ze trokken de uitgestrekte klauwen terug onder de dennenaalden in de sneeuw. Reeds toen 't eerste couplet was gezongen, kon niemand meer zien dat er iets anders op den boschheuvel was dan gewone, oude, onschuldige denneboomen.’
't Ligt voor de hand, dat door dit levendig gevoel voor natuurpoëzie, de fantastische volksziel dikwijls overslaat tot allerhande zonderlingheden, en dat dit, onder den druk van tragische omstandigheden, tot krankzinnigheid aanleiding geeft.
Zoo ging het met Jan Andersson, de hoofdfiguur van dit verhaal.
| |
| |
Jan Andersson hield zielsveel van zijn eenig dochtertje; en zoolang zij een kind was en een opgroeiend meisje, beleefden hij en zijn vrouw Katharina daar niets dan vreugde aan. Zij waren behoeftig, maar werkzaam en tevreden. Doch toen zij achttien jaar was, kwam er voor het gezin een finantiëele slag, die hen met het verlies van huis en erfje en dientengevolge met geheelen ondergang bedreigde. Toen stelde Klara voor, naar Stockholm te gaan dienen; zij zou dan wel binnen het jaar wat geld kunnen leveren, waardoor alles weer in orde kon komen. Dit gold als een treurig, maar verstandig besluit, en er werd naar gehandeld. En werkelijk zond Klara op den bepaalden dag de bepaalde som over, en de ouders konden hun vroegere leefwijze voortzetten.
Maar zij zelve kwam niet terug. En dat was een groot leed voor de ouders. Reeds bij haar heengaan had Jan met droefheid opgemerkt, dat de scheiding hààr veel minder zwaar viel dan hem zelven, ja, dat het haar blijkbaar welkom was, een aanleiding te hebben om de wijde wereld in te gaan.
Na een eersten brief liet zij verder niet meer van zich hooren. En, terwijl de ouders steeds omtrent haar in de onzekerheid verkeerden, woeien er uit Stockholm geruchten over, dat zij ‘in zijde gekleed ging’, en dat zij die weelde putte uit onzuivere bron.
Dit bracht Jan van de wijs. Aan de praatjes rondom hem wou hij geen geloof slaan, maar legde de zaak zóó uit, dat, als Klara zijden kleederen droeg, zij een groote, adelijke dame moest geworden zijn: een barones, een gravin, een hertogin, een prinses, een koningin... Waarom geen keizerin? Juist, keizerin van Portugal. En als zij dat was, dan was hij, haar vader, immers keizer van Portugal?
Met dien titel was hij bij volslagen verstandsverbijstering aangeland, Hij dichtte liedjes met het refrein:
‘De Vader van de Keizerin
Die heeft het bijster naar zijn zin!’
Hij deed niet meer zijn gewonen arbeid, maar dwaalde rond in den omtrek, bezocht kennissen, vertoonde zich op feesten en hield daar heele voordrachten over zijne fantasmagoriën. Merkwaardig is, dat toen hij bij zulk een gelegenheid eens goeden raad gegeven had omtrent het vinden van een weggeraakt sleuteltje, de omstanders zijne krankzinnigheid als helderziendheid begroetten, en hem een poosje lang als visionair vereerden.
Als Klara na vijftien jaar terugkomt, is het te laat om haar ouders te redden. Wat hààr verder leven dan nog worden kan, wordt in het midden gelaten.
Het verhaal speelt weer in de oude omgeving, rondom het Löfvenmeer, zegge het Frijkenmeer, in Wermeland, waar de schrijfster zelve woont op haar landgoed Marbäcka, en waar, zomers dagelijks twee stoombooten vice versa varen, de ééne genaamd ‘Selma Lagerlöf’ en de andere ‘Gösta Berling’. En de lezers ontmoeten hier opnieuw allerlei bekende namen van menschen en plaatsen en dingen.
Van de vloeiende vertaling gaf bovenstaand citaat reeds een bewijs.
G.C.
| |
| |
| |
Shakespeare's Naar het u lijkt, van Jac. van Looy. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. MCMXV.
De vertalingen van Van Looy hebben met zijn oorspronkelijk werk het precieuze, het feilloos zekere, de stevigheid van structuur gemeen. De eigenschappen, die Van Looy als auteur bezit, maken hem uitnemend geschikt voor Shakespeare-vertolker. Hij is iemand, die precies weet, wat hij schrijft; men voelt het zich rekenschap geven van ieder woord.
De ontzachlijke moeilijkheden, die zich bij eene Shakespeare-vertolking voordoen, vertoont As you like it misschien meer dan eenig ander stuk. Het wemelt van grillige wendingen, gekunstelde zegging, vernuftige en dikwijls duistere beeldspraak. Ter illustratie van de wijze waarop de vertaler zijn taak opvatte, schrijf ik uit het derde bedrijf het volgende fragment af, een dialoog van den herder Silvius en de herderin Phebe:
O, Phebe zoet, versmaad mij niet zoo, Phebe;
Zeg, gij bemint mij niet, maar doe 't niet zoo;
Zoo bitterlijk. Hij die het beulszwaard zwaait,
Wiens hart verhardde door 't staâg dooden zien,
Laat niet de bijl neêr op de neêre nek,
Of vraagt vergeving eerst: wilt gij zijn harder
Dan een die leeft en sterft bij bloedvergieten?
Ik wil je beul niet wezen, niet in 't minst:
'k Ontvlucht je juist, wijl ik je niet wil deren.
Je zegt me dat er moord huist in mijn oogen:
't Is aardig, zeker, erg aannemelijk,
Om oogen, de allerteêrste, bangste dingen,
Die voor een stofje laf hun luiken sluiten,
Dwingelands te noemen, slachters, moordenaars!
Nu kijk ik boos je aan, met heel mijn hart;
Kunnen ze kwetsen, dat ze dooden je:
Kom, doe nu of je in zwijm valt; val nu neêr;
Of als je dat niet kunt, o, schandelijk, schandelijk,
Lieg dan niet zoo, ze moordenaars te noemen.
Toon mij de wond nu die mijn oogen sloegen:
Wanneer je met een speld je krabt, dan blijft er
Minstens een schram; en leun je op een rietstaf,
Dan houdt je in de handpalm voor een poosje
De indruk der knelling nog; maar nu mijn oogen,
Die 'k naar je priemen doe, je nergens wonden,
Neen, ik weet vast, er is geen kracht in oogen
Zoo ooit - als ooit dit ooit eens naderkomt, -
Ge op frissche wang de macht ziet der bekoring,
Dan zult ge kennen die onzichtbre wonden
Gemaakt door liefde's pijlen.
Kom gij mij nader nooit: en komt die tijd,
Vervolg mij met uw spot, beklaag mij niet;
Want tot dien tijd zal ik geen meêlij kennen.
| |
| |
Wie deze vertaling met het oorspronkelijke vergelijkt, zal bemerken, hoe moeilijk de arbeid van den bewerker was, maar ook, hoe glansrijk de vertaler de tallooze moeilijkheden te boven is gekomen. Shakespeare is in deze overzetting Shakespeare gebleven.
Bij eene vergelijking zal men ook het bestaansrecht moeten erkennen van vele eigenaardige wendingen, die de heer Van Looy zich in zijn Nederlandsch veroorloofde, en die op het eerste gezicht iets gewilds hebben, te vervangen schijnen door meer gebruikelijke woordorde en melodie van den volzin. Doch men hoede zich wel, deze bijzondere dingen toe te schrijven aan willekeur of bizarren geest. Moeilijk zou voor deze woordschikkingen eene verklaring te geven zijn; het taalgevoel moet hier beslissen. En wel-beschouwd lijdt het geen twijfel, of de vertaler is ook door den persoonlijken vorm, dien hij zich koos, gebleven in den geest van zijn origineel.
Herman Middendorp.
| |
E.T.A. Hoffmann. De gouden Vaas. Een sprookje uit den nieuwen tijd. Vertaling van Karel Wasch. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. (W.B. No. 310).
Deze keurige en nauwgezette vertaling van Hoffmann's romantische tooververtelling is eene verrassing.
E.T.A. Hoffmann, de geestige verteller, die bij ons zoo weinig bekend is - ik herinner mij nog duidelijk, dat ik, door een toeval, zijne Elixiere des Teufels in handen kreeg, dat ik het wild-romantische verhaal in één nacht uit las; ofschoon ik toch niet meer op dien leeftijd was, waarin men zijne eerste romanschrijvers liefheeft.
Sedert dien tijd ben ik Hoffmann blijven lezen, al was het niet altijd met de fel zich gevende aandacht, die Die Elixiere des Teufels mij afdwong. Hoffmann is niet stééds interessant. Dikwijls schrijft hij er maar op los. Maar hij is toch zoo, dat ge er moeilijk toe komt, zijn werk uit de handen te leggen.
Bij de lezing van Kapellmeister Kreisler, Der Sandmann, Meister Martin und seine Gesellen, Doge und Dogaresse, Das Majorat, Das Fraülein van Scuderi - ik noem maar eenige verhalen op, die de deugden zoowel als de gebreken van den schrijver typeeren - ondervond ik, wat Cornelis Veth zegt in de korte, maar met juistheid het karakter van Hoffmann's werk weergevende inleiding van De gouden Vaas:
‘Hij valt zichzelf in de rede, hij spreekt zichzelf toe, hij vat ons bij den knoop van het vest of stoot ons tusschen de ribben, neemt ons in het vertrouwen of gekscheert met ons over zijn eigen helden en heldinnen, hij voorkomt elke critiek onzerzijds door een eigen, zeer treffende bij te dragen, en hij gaat voort ons te boeien, te vermaken, te doen huiveren en te mystificeeren. Hij stelt ons te leur met het slot van het eene verhaal, om ons weer te paaien met het schitterend, veelbelovende begin van een ander. Hij heeft alle fouten en alle deugden - behalve, reserve, zelfbeheersching. Hij fascineert ons, na ons doodelijk te hebben verveeld; hij verzoent zich met ons, na ons gruwelijk te hebben geërgerd.’
Der goldene Topf behoort tot Hoffmann's beste werk, al schijnt de schrijver ook in dit sprookje met het slot even te hebben ‘gezeten’. Maar men kan in dit sprookje al de mooie qualiteiten vinden, die Hoffmann zoo boeyend
| |
| |
maken: den fijnen humor, de weergalooze kunst van vertellen, het zacht-sentimenteele, het fantastische.
De vertaling prees ik reeds. De taal van Hoffmann schijnt hier en daar een tikje brillanter; maar het is geen gemakkelijk werk, dezen schrijver te vertalen.
Ik heb gehoord, dat ook de firma Brusse van voornemen is, vertalingen van Hoffmann uit te geven. Een uitstekend plan. Uit de werken van den Duitschen verteller treedt de romantiek zuiverder te voorschijn dan uit hetgeen Holland zelf tegenwoordig op dit gebied weet te scheppen: het bombast-epos van Quérido, waarmede de Wereld-bibliotheek in duizenden van exemplaren den weeken vaderlandschen bodem bezwaart.
Herman Middendorp.
| |
Zomerleven, door Cyriel Buysse. - Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum. 1915.
In oude tijden waren er rondreizende barden. Zij droegen een harp met zich en zongen bij het snarengetokkel weemoedige liederen, luimige invallen, tragische vertellingen of ontroerende verhalen...
Onze voorvaderen, die naar hen luisterden in de hooge kasteelen, bij het knappend beukenvuur gezeten, hadden den tijd. De bard zong, het schijnsel der vlammen speelde op den muur, de toehoorders waren wèg in verhaal of lied.
In onze dagen hebben maar weinigen tijd naar de zilveren harp van den rondreizenden bard te luisteren. Zij vragen naar oorlogsberichten, naar den stand der geldmarkt, naar mededeelingen over sport en wat dies meer zij. Dat is jammer; want hier staat nu een zanger met een gouden harp, hij tokkelt de snaren vol liefelijk geluid. Indrukken van schoonheid geeft hij weer. Zijn oog dronk de kleuren der natuur; zijn oor ving vogelgekweel en windgesuis. Een oude molen vertelde hem vele wonderbare geheimen. Herinneringen uit 's schrijvers jeugd en rijper leeftijd doemden op. Hij wist ze te vatten en in te weven in zijn natuurbeschrijvingen, met de bekwaamheid eener Indische batikster, die gedachten vastlegt met haar verfschuitje, gedachten fijn en mooi als een innig mysterie.
Ik bid U, luistert naar dezen zanger bij Gods genade; gij, die zoo opgaat in het materieele, dat natuurschoonheid voor U een klank wordt, een holle phrase, een nietszeggend woord. Luistert naar hem, zij 't voor korte pooze; verkwikt U aan deze frissche bron in de lente ontboeid en heel den zomer door, tot in late herfst, een weelde van koelte en klaarte. Zij hergeeft U kracht, als gij moede zijt; want zij voert U terug naar jeugd en rein genot. Zij wekt herinneringen, onsterfelijker voor U dan Caesars roem en Rome's grootheid. Als olie uitgestort op hooggaande golven, zoo stillen deze schetsen, deze indrukken van den dag, deze ietsjes en nietsjes uwe felbewogen ziel. Gij leest bladzijde na bladzijde... rust en vrede waren om U. Een koele hand legt zich op uw verhit voorhoofd, de hand der natuur zelve. Want deze indrukken, deze kleine schilderijtjes zijn der natuur beluisterd en afgezien. Zij zijn eenvoudig en groot als deze. Het teere groen der lente ontspruit er voor uw voet. Gij staart naar een roos, opkleurend in het zonnelicht, naar een molenwiek in avondgloed. Een begrafennisstoet gaat voor U heen in teer bewegen. ‘Dood, waar is uw prikkel?’ Het werk des
| |
| |
doods smelt immers samen met den arbeid der natuur, even van zelf sprekend als der nachtegalenzang behoort in den ‘zalig frisschen, vroegen’ Meischen morgenstond; als de ‘lachbuien der berkenheesters’ door den wind heen en weer geschud of ze telkens ‘gekitteld’ werden; als het vlindertje, ‘een azuren schulpje van den blauwen koepelhemel afgeschilferd,’ dat ommedwaalt in de lentelucht.
Maar aan Cyriel Buysse's harp ontspringen ook wel eens andere tonen, b.v. als hij het stadsleven, de stadsmenschen hekelt, die zoo grof kunnen zijn in de fijne natuur, die van het buiten-zijn alleen in losbandige wildheid kunnen genieten, veel grover dan jonge veulens, die rondstormen in de ontwaakte weide; want in de dartelheid der jonge paarden is gratie, in het kabaal der stadsmenschen slechts leelijke onbeholpenheid. Zij zijn vervreemd van de natuur en met weerzin keert zij zich van hen af. Auteur acht het daarom verkieselijk soms van een vervelenden dag, in stad gesleten, niets anders op te teekenen dan: ‘Stadsleven.’ - Ei, waarom keert ge er in den winter naar terug, auteur? -
Ik vergat nog te zeggen dat Cyriel Buysse's Zomerleven een soort van dagboek is. Onverstoorbaar reit hij de dagen aan elkander, precies als die barden uit den ouden tijd, die ook vele dagen, ja weken en maanden achtereen op den gastvrijen burcht, hunne verhalen voordroegen, er de aandacht bleven boeien.
Er is heusch afwisseling genoeg in het stille buitenleven van den verteller, omdat hij oogen heeft, die zien. Alleraardigst is ook zijn kleine boutade over het verblijf op een andere planeet - Engeland - midden tusschen zijn schetsen van bloeiend koren, grijze regendagen en ‘zonnig groenen vlasgaard’ in.
De regendagen zijn niet vervelend voor den lezer, want dan komen vaak de leuke vertellinkjes voor den dag, die Schr. uit de schatkamer van zijn geheugen opdiept. Vertellinkjes, nu eens spelend in Amerika - Washington met zijn ‘poenpaleizen der milliairdairs’ enz. - dan in Italië, met een korte maar veelzeggende anecdote over den Italiaanschen soldaat. Kostelijk zijn ook de opmerkingen over de naaktmode der hedendaagsche vrouw; maar beschamend voor haar, die de dégéneratie harer sekse aanziet, zonder er iets tegen te kunnen doen. Kon men het maar verbeteren met ‘schoklachen.’ Dagen van bloed en ijzer zullen der vrouw in dit opzicht misschien het gezond verstand, de ingetogenheid terug geven.
Het liefste in dit boekske zijn mij echter de natuurbeschrijvingen, de fijne etsjes, de kleine schilderijen, de met een paar streepen soms aangegeven teekeningen van lenteweelde, zomerpracht en herfsttinten. Maar een, die zóó zien kan als Schr. moest ook den winter buiten kunnen zijn. De strenge schoonheid van den winter zou hem stellig even goed bewondering afdwingen. In de werkkamer van vrouw Natuur wordt nooit gestaakt. Er valt altijd iets te zien, te hooren, te genieten.
Laat ons echter dankbaar zijn. Evenals van het werkelijk zomerleven, zeggen wij van Cyriel Buyssens dagboek: Hoe jammer dat het uit is; maar wij hebben veel genoten.
Elise Soer.
|
|