| |
| |
| |
Marsyas of de betooverde bron
Mythische Komedie in drie bedrijven
van Balthazar Verhagen.
Het derde bedrijf.
(De plaats der handeling is dezelfde, als die in het tweede bedrijf. Het is een zoele lentenacht, met helder maanlicht, dat eene phantastische afwisseling van licht en schaduw in het woud toovert. De bron blinkt in een geheimzinnigen, zilveren glans.
Het voorspel geeft de betoovering van den nacht weêr.
Marsyas ligt, eenigszins onder de struiken verborgen, in halven sluimer).
Koele, zwoele, schaduwrijke,
Bleeke, blinde lentenacht,
Nimmer voor de wreede macht
Van de felle zonnestonden,
Met heur wanhoop en heur wonden,
Stralend-stille lentenacht...
Rondom ruischen nu de snikken,
Die mijn kwijnend hart verkwikken,
Snikken der verbloeide boomen,
Wijl hun jeugd is omgekomen,
| |
| |
En de bronne snikt en smacht,
Wijl heur ziel is omgebracht...
Is dit leven niets dan spelen
Met wat warm en innig is,
Alle bloei een vruchtbaar teelen
Van der smart geheimenis?
Hoor uw zoon in zijn ellende,
Mij, den klachten-ongewende,
Weenen met verkilden mond!
Zie mijn huiv'rend harte bloeden,
Van het haat'lijk licht gewond!
Is in mij, o Moeder Aarde,
Niet uw hart met smaad verdrukt?
Want de bloesem uwer gaarde,
Die uw rijke schoot mij baarde,
Werd u van het hart gerukt.
Hoor ik menschen daar genaken?
Laat ons dan den licht-daimonen
Uwe macht, Kybele toonen,
O, wil heerschen in mijn tranen,
Die zich machtig zullen banen,
Door der menschen diepste zinnen,
Dat zij duizelend beminnen
Wat hun nimmer min'lijk was:
't Hart van 't weeklijk ééndaagsras,
In zijn vreugden en zijn lijden,
Zij de bodem, waar wij strijden
Met der eeuw'gen trotschen hoon:
Koele, zwoele, schaduwrijke,
Bleeke, blinde lentenacht,
| |
| |
Nimmer voor de wreede macht
Van de felle zonnestonden,
Met heur weedom en heur wonden,
(Van terzijde naderen, hand in hand, bedeesd en in angstige opwinding, Lykoris en Arethusa.)
Onder 't suiz'len der platanen,
In het sluimerlicht der mane,
In der sterren stille stonden,
Zijn we als twee verdoolde duiven,
Die verschrikt den nacht doorstuiven,
Daar zij 't veilig nest niet vonden...
Ach, Lykoris, 'k ben zoo moede,
Mijn gezwollen voeten bloeden,
En mijn zware wimpers zwellen!
In de lieve zon te snellen,
Achter herten, door de beken,
Zal mijn jonge kracht niet breken,
Maar in angstig ademhalen,
Zoekend door den nacht te dwalen,
Door dit star, beklemmend zwijgen,
Stil en kil en zwart en wit,
Dit doet mij ter aarde zijgen -
Zeus vergeve mij... ik zit!
(Zij valt op een steen neder.)
Rust, mijn kind, wij zijn gekomen
Aan de bron van mijne droomen...
Hoor het mijmerzieke zingen,
Zie de zilv'ren glinsteringen,
Zie dit vloeien en verglijden
In het blanke nachtgetijde...
Zag ik in zijn oogen lichten,
| |
| |
Rap, als deze golfjes springen,
Zag ik hem de voeten richten,
En zijn schoone schoud'ren zijn
Blanker, dan de maneschijn...
Ach, waarom mint gij een ander?
Die lach klinkt harteloos en koud,
Alsof gij steen met ijzer houwt.
Ik ben zóó moede, dat geen ding,
Geen woord, geen dier, geen sterveling
Mij kan doen lachen, dan die naam,
Dan juist die naam - Zijn wij dan saâm
Zóó ver van huis gevlucht, om hier,
In 't eenzaamst oord, aan de rivier,
Waar bleek de vreemde stroomen jagen,
Waar wellicht slangen ons belagen,
Te spreken over... Alexander?
Daar zij den lieven vriend veracht,
Die in mijn droomen is verschenen,
Die mij verstoot en om haar schreit,
In liefdes wreede grilligheid...
Stil nu, niet schreien... Ach, de nacht,
| |
| |
Der nachtegalen bange klacht,
't Bedwelmend maanlicht doen u treuren!
Kom nu, hier rusten wij getwee,
Mijn oogen sluiten zich alrêe,
Het koeltje wiegelt onzen geest,
In sluimer, die het hart geneest,
Zoodat ge als weêr de morgen licht,
Gezond uw schreden huiswaarts richt...
(Leunend in elkanders armen zijn zij een oogenblik stil. Dan sluipt Marsyas naderbij en fluistert aan het oor van Lykoris):
Sluimer nu, sluimer nu, laat u verwarmen
In een paar koele, vijandige armen!
Tijgt ge in den maannacht uit,
Smachtend naar kussenloon,
Dan is 't een schoon besluit,
Vindt ge aan een zusterkoon
Sluimer nu, veilig in maagdelijke armen!
(wild opspringend)
De nacht ijlt langs de sterren,
Ik moet mijn oogen sperren,
Opdat ik in geen slaap verzink!
De dag zal 't maanlicht zengen,
Gij moet den teug mij brengen,
Dien 'k eenmaal met hem drink!
Hoe nu? Verwilderd staat gij daar!
Hoe kunt gij slapen, nu de stonden
Vergaan in duizelsnelle ronden?
Hier is de bron - en gij slaapt maar?
| |
| |
Nooit zult gij begrijpen!
Maar nu de heil'ge druppen rijpen
Ten heildronk, gun ik u geen rust!
O, word toch weêr u-zelf bewust!
Gij wordt hier gek, en ik erbij!
Kom nu, naar huis, waar 't lampje brandt!
Niet eer, dan dat ik van uw hand
Den schat terug ontvang, dien gij
Meêdoogenloos mij hebt ontstolen!
En waar ligt dan die schat verscholen?
(haar snikkend om den hals vallend)
O, booze, lieve vijandin!
Kalm hartje, dat den schok niet voelt
Der hartenschokkende godin,
Die liefde heet - o, kuische koelt'
Dier handjes, stille glans dier oogen!
Blijf lang gelukkig, onbewogen
Van 't vuur, dat in mijn aad'ren woelt!
Vraag niet, maar neem nu den bokaal,
En buig u over naar de vliet:
Waar 't maanlicht zilv'ren straal na straal
Op 't sprankelende water giet,
Vul daar den beker tot den rand,
Vermijd er kever, blad en zand...
Ga nu, en vraag mij niet...
(naar de bron gaande)
O, welk een nacht! Gij, koele maan daar-boven,
Wil in heur geest den waanzin dooven!
| |
| |
(heimelijk, in nauwelijks onderdrukte opwinding).
Thans wordt de tooverdrank bereid,
Dien ik der wereld heb beschoren!
Zooals in 't diep moeras verloren,
De schoonste bloem een gifdamp spreidt,
Zoo mogen nu mijn bitt're tranen,
Waar ál mijn vreugde macht'loos bleef,
Het menschdom schroeiend, goden manen,
Dat ik hier als een daimoon leef,
Om met hun wankel lot te spelen,
Tot roem van uwen naam, Kybele!
(In het duister hoort men:)
Mijn kruin is kaal, mijn zin is los -
'k Zwerf als een Satyr door het bosch!
Daar kraakt een tak - daar wordt gepreveld:
Die heeft alreê zich-zelf beneveld!
(verschijnt in een wijnroes, stuit op een boom.)
Wel - van mijn allereersten stap
In 't bosch, verkoop je mij de grap,
Verknoeste knaap, verstokte stomp,
Jij, éénvoet, van mij lomp en plomp
Te horreldansen voor mijn kin,
Dwars tusschen mijn drie voeten in!
(zich angstig verschuilend.)
Nog eens, voor 't laatst: laat mij voorbij!
(hij geeft den boom een slag met zijn stok)
Zoo ben 'k dan weêr vrij!
Kom, trouwe voeten, kom, op 's levens baan,
Vooruit! Eén links, één rechts, en één vooraan,
Ons wenkt de jeugd, de sterren schijnen...
(Hij ontwaart zijn schaduw)
| |
| |
Zie daar eens, zwart, in strakke lijnen,
Dien driehoek, wonder-fraai geteekend!...
Wat is dit voor een nachtgezang?
O, was ik thuis! Ik ben zoo bang!
't Is, geometrisch uitgerekend,
Wel de eenheid, waarmede ik op 't aangezicht
Der lieve aarde in strompelen en zoeken,
De zuiv're driehoeks-meting heb verricht,
Een Pyth... Pythagoras mag er om vloeken!
Waar nu een schaduw valt, daar is een ding:
Ik met mijn beenenstel... voorts, achteraan,
Schuins-boven-links, een licht, dat 'k onderving -
Laat zien... Ja, juist, de maan! Een mooie maan!
Een bleeke, mijmerzieke lentemaan,
Een koele, kuische, smettelooze maan!
Zóó smetteloos, zóó kuisch?
Een mannetje dat er zijn armen strekt,
En smachtend aan heur hals hangt! Zeg,
Vriend Atlas, nu is 't zelf-verwijt ook weg!
Wat wonder, dat, wen 't maantje minziek is,
Een arme mensch in liefdes wildernis,
Drie-voetig, driehoek-metend en beschonken,
't Verstand verliest en struikelt over stronken?
Zoo maan, zoo mensch! Dit 's kosmisch dan een eenheid
Van tegendeelen - zou Menalkas leeren!...
Volgt nu mijn blik den glans, die uit de spheren,
Langs wolken, loov'ren, naar mijn driehoek heen leidt,
Dan - wel gezegend zijn mijn oogen,
Daar zit een schoone nymph gebogen!
(Hij valt Arethusa om den hals).
| |
| |
Wat is een mensch, als hij van 't spoor is!
Ik ben Lykoris niet, ga heen!
Niet Lykoris? En die blikken,
Die mijn minnend hart verkwikken?
Niet Lykoris? En die wangen,
Rozentuin van mijn verlangen?
En die stem, die zoete, weeke,
Waarin alle Muzen spreken?
Hals en lokken, voeten, zolen,
Wat in 't kleedje blijft verscholen?
Zoo hier dan een naam te loor is,
Zonder naam is 't al - Lykoris!
O, kalkoen! Hij is verliefd!
Een toestand, die te velen grieft,
Maar niemand grieven mocht! Zie aan:
De lieve lente is aangegaan,
En alle bloemen, alle blâren,
En alle grasjes in het veld,
Zij zijn verliefd. De vogels paren:
Zij zijn verliefd. Het rundvee snelt
Dwarskoppig door de malsche weiden:
't Is ook verliefd! Zou ik 't niet zijn?
Ik, die den rozentuin bereidde,
Met heel mijn ziel en heel mijn brein?
Als Eros één hart open vindt,
Dan is het Atlas' hart, schoon kind!
In ied'ren knop ligt hij verborgen,
En waar 'k van voorjaars eersten morgen
Met meer dan moederlijke zorgen
Bij al die teêre bloesems kniel,
Schiet hij mij stadig in de ziel.
| |
| |
Zóó zit mijn dweepend middenrif
Vol prikkels, zwaar van liefdegif,
Een ziel... als een kastanje!
Zoo drukt mijn rug een looden last,
Daar ligt een wereld opgetast,
En 't is: nu, Atlas, knaap, verman je!
En tors der wereld lief en leed,
Daar je nu eenmaal Atlas heet.
Mij werd die naam geschonken...
Dàt niet! Wel nam ik, om de pijn
Van hoop en somberheid verward,
Die mij een daimoon stichtte in 't hart,
Te stillen, mij een goeden wijn,
Het bloed der blauwe druiven:
Den leedverdoover, zorgverdrijver,
Die de gekwelde ziel doet kruiven,
Gelijk een blanken achterblijver
Van schuim op 't eenzaam ebbestrand...
Hebt ge óók een beker in uw hand?
Een lafenis voor dolle koppen!
Dat zijn wel zilverblanke droppen,
En toch getint van 't rozenrood
Der hand, die mij dit welkom bood.
Dien moogt ge eens aan uw lippen zetten!
't Zal u verkwikken, Atlas, drink!
(gesmoord, in haar schuilhoek)
Neen, neen! o, dit moet ik beletten,
| |
| |
(tusschen Lykoris en de beide anderen sluipend)
Nu leef, mijn traan, in wonderwerken!
Dit is een hoff'lijkheid der sterken,
Dat ze aan geen beker willen nippen,
Oningewijd van schoone lippen!
Dan... dat u midden-rif zoo gaaf
Mag worden als een perzikvrucht!
(zij drinkt hem toe).
(toeschietend).
Arethusa, drink niet! Vlucht!
Hoor! Een te vroeg ontwaakte raaf!
(Lykoris tegenhoudend)
Wie zóó de goden samenleiden,
Die zal een menschenhand niet scheiden!
Hoe wrang, hoe zoet, hoe koel, hoe heet...
(zij reikt den beker aan Atlas).
(na een teug)
O, droom, die langs mijn lippen gleed,
O, lieve, schoone, goede...
Hoe ben ik nu zoo loom, zoo moede?
(zij vleit zich tegen hem aan)
Zoo heb dan mijn lief gevonden...
(Zij verdwijnen langzaam in het woud. Marsyas heeft den beker uit Atlas' hand genomen, en nadert nu Lykoris).
| |
| |
Arethusa! Arethusa! O, rampen!
Met de natuur valt niet te kampen!
Hier kan ik alle goden tarten!
Apollo, dwingt gij zoo de harten?
Hij greinst en deinst, Kybele lacht:
Een machtig werk is hier volbracht!
Stil maar! Zij stal uw herder niet!
En zal hem nimmermeer u stelen!
Zie eens dit lokken en dit spelen
Der droppen uit de toovervliet?
Wees dankbaar: 'k heb den teug gered...
Hoor, hoor, een lichte tred,
Licht is 't uw Alexander:
Vat aan, mijn kind, wees kloek en schrander!
(neemt den beker aan)
Een teug des doods... een levenswijn?
O, vreemde nacht van lust en kwalen...
(Zij drinkt half onwillekeurig en valt bedwelmd tegen een boom aan).
(treedt philosopheerend op).
Stil bespieg'lend door den nacht te dwalen,
Nu de storingen verstorven zijn,
Die de luide dag brengt - dit is goed.
Want de dag is, naar ik wijs bevroed,
Voor den waren wijze een tegenheid:
Dan toch gist de stof in al-verwarring,
Maar de geest ligt in de stof-verstarring
Zijner zielige verslegenheid.
't Maanuur staat des geestes welzijn voor:
Onderscheidenlijk-onafgescheiden
| |
| |
Liggen wit en zwart; een zuiver spoor
Scherpt hier grenzen èn verbindt die beiden.
Zwart: de stof, al 't vrouwelijk-vervloeide
Der eenzijdige bekrompenheid;
Wit: de in niets, dan in zich-zelf geboeide
Man-geest, die zich uit zich-zelf bevrijdt.
Wéét ik dit, begrijpelijk-verklaarbaar?
Kan ik dit bewijzen, vraag 'k mij af?
Ja, kan 't ooit bewezen worden, daar waar
't Eerst verklaring eischt... die 'k nog niet gaf?
(heimelijk.)
En nooit zal geven, indien wij, Kybele,
Den tooverteug hem door het bloed doen spelen!
Eerst: wat is verklaren, wat bewijzen?
Hooger moet hier het vernuft nog rijzen
Van wie in zijn eigen noembaarheid
Zoo bewijsbaarheid, verklaarbaarheid,
Als begrijp'lijkheid en denkbaarheid
Heeft voorondersteld en opgeheven...
Hoe breng ik dezen mensch tot léven?
Kan hij de wond'ren zien der zwoele nacht,
Heeft hij een hart, dat warm kan zijn en smacht,
En lippen, om den liefderoes te drinken?
Niet in eigen zieligheid verzinken
Zal de wijze denker, zoo zijn geest
Boven meeningen, opvattingen,
En beschouwingen of leeringen,
Boven éigen leeringen het meest,
Of, houd ik de denklijn aan,
Niet te staan, daar juist hij-zelve toch
Niet bestáát, niet voorkomt, daar in wezen
Zijn begrip zich-zelf naar waarheid nog
Als beperkte stelligheid zal lezen...
| |
| |
Niet bestaat, niet voorkomt, gansch vervloeid
In de onwerkelijkheid van holle woorden!
Zóó zijn warme menschlijkheid vermoorden,
Hoe is 't moog'lijk, waar de hartstocht gloeit
In 't verzengend leed uit mijne oogen!
Kybele, Kybele, hoe zouden wij 't gedogen?
Weten kan ik slechts, als ik begrijp,
In de zuiv're wetenschap der rede,
En 't begrijpen wordt in 't weten mede
Van de redelijke wijsheid rijp...
Zoo bijt de zuiv're hond op aard'
Dan reed'lijk in zijn eigen staart!
En dit in Aardes hoogsten nood,
Hier, waar het leven geldt en dood,
Vatten wij den draad nog eenmaal aan:
Mijn verstand zegt mij: 't is te bewijzen,
Recht verklaarbaar is het echter niet,
Spreek ik met verstand. Wie waarheid ziet,
Moet verstandiglijk zich-zelven prijzen,
Dat hij waarheid... in zijn domheid ziet.
En zijn domheid... waarlijk niet!
De onbewust-bewuste werk'lijkheid
Als een zakelijke zieligheid...
Als een ziekelijke zaligheid...
Het - figuurlijk - onnatuurlijke
| |
| |
Als 't - natuurlijk - onfiguurlijke
Van het àl-bewustzijn te verklaren,
Ware... páánpsychistisch te verklaren,
Zóó is 't niet verklaard...
O, met uw rood-doorvlamden baard,
En doet gij niet de wereld dreunen
Van uwen juichkreet, van uw kreunen,
En doet gij niet de wouden trillen
Van uwe ziel, uw machtig willen?
O, al-ziel, al-geest, hoort gij, Paan,
Den smaad, die u wordt aangedaan?
Vreemd... nu 'k uit mijzelf naar buiten schouw,
Dunkt mij - daar, in 't nacht'lijk zwart - een vrouw?
Juist! Een vrouw, symbool der zieligheid
Van het aardsche stof... Neen, voor uw lokken
Blijf ik in mijn licht, en onverschrokken
Tart ik vrouwen, ook in eenzaamheid!
De vraag is maar, of hij zal drinken!
Ik... ach, 'k weet niet meer...
Deze kent zich-zelve niet, verloren
In heur eigen redelooze vaagheid!
Zij is wel diep bevangen,
Maar hij, maar hij, zou hij den teug aandurven?
| |
| |
Hebt ge een beker in uw hand?
'k Sprak veel in mij-zelf, mijn keel is droog.
Is dit wijn, zoo wil ik moedig verder dorsten,
Daar 'k den Dionysos-roes wel diep verfoei,
Maar, is 't water, moogt ge een wand'laar laven.
Ik weet niet... alles is zoo vreemd, zoo zwoel...
Hoi! Wijn is mak en krachteloos en koel
Bij dezen teug... Hij strekt zijn hand, euhoi!
Reik den dronk mij, nachtelijke vrouw!
Ik, die op mijn wijsbegeerte bouw,
Blijf bewust aan deze lichte zijde,
Zal de grens tot u niet overschrijden,
Daar 'k de zwoele duisternissen schuw!
Blijf gij ginds, maar uit uw schaduwdonker,
Reik den dronk mij, dien 'k met blank geflonker
Lokken zie... heb dank, al haat ik u!
(Hij neemt den beker aan en drinkt)
O, Aardes eeuw'ge levensmachten,
Geheimste, diepste scheppingskrachten
Der oer-smart mijner oer-natuur,
Leeft, leeft, in 't nacht'lijk uur!
Het geldt, de wijsheid te verdelgen!
Hij trilt, hij wankelt... zie hem zwelgen!
Hier! Hier, de beker! Drinkt gij meer,
(Hij ontrukt hem den beker).
(verdwaasd en bedwelmd).
Waar ben ik, waar ben ik! Mijn wereld stort in!
Wie ben ik! Wat ben ik! Is dit het begin
Van 't leven, of is 't zijn ellendigste dood?
O gij, die de wondere droppen mij boodt,
| |
| |
Uw lippen, uw oogen belooven mij méér!
Ik kom tot den schaduw van uwe gebieden,
Waar zware gedachten en wijsheid mij vlieden,
Daar sterf ik en stijg tot een hoogere spheer!
Zoo is hij, euhoi! met zijn zakelijkheid
En zuiver verstand - zijn trochaeën ook kwijt!
En nimmermeer zal hij ze vinden!
(het hoofd aan Menalkas' schouder).
Eens was ik bedroefd, daar ik mij liet verblinden
Door 's dichters doorzichtige, simpele woorden:
Hij zong van zijn hart, van zijn droom, zijn verlangen,
Maar sinds ik uw zinrijke wijsheid aanhoorde,
Ben 'k gansch in uw duistere wezen bevangen...
Wat vrouwen, Menalkas, tot min roeren kan,
Is 't nimmer doorgronde in den peinzenden man...
(Ook zij verdwijnen in het woud)
(uitbrekend in hoogste extase).
Uw zenuwen trillen in 't ademloos-wijde,
Aan ons is de zege ten eeuwigen tijde!
De schamel-beschimmelde oeranische schimmen
Zij mogen de Olympische toppen doen glimmen
Van 't glimlachen om hun verweeklijkten mond -
Hier heerschen uw onoverwinbare krachten:
Wij wekken en dwingen de toekomstgeslachten,
Wij scheppen nieuw leven tot vreugden en lijden,
Dat ú zich zal off'ren ten eeuwigen tijde,
(In den nacht klinkt de stem van:)
De dichterling! Nu weêr, als immer, te laat,
Zooals het dan dichters wel altijd vergaat! -
Geroofd zijn de duiven, de dronk is genoten,
| |
| |
En is er een drupske nog overgeschoten,
(Verschijnt, geheel buiten zich-zelf achter zijn schaduw aanjagend).
Arethusa! Wáár gaat gij heen?
Ach, waarom ducht gij mij,
Waarom ontvlucht gij mij?
Ben 'k zóó verdoem'lijk nietswaardig?
In dezen is mijn geest reeds vaardig,
En hij gaat spreken als een man!
O, dat mijn wanhoopskreet,
O, dat mijn brandend leed
(hem bij den arm vattend).
Wat volgt ge uwen schaduw? Sta stil!
Is 't immer dan der dicht'ren gril,
Word philosooph: dat is de wijze,
Dien steeds een schaduw na zal reizen!
Waar ben ik? O, de bange nacht!
Zeus, laat mij sterven...
(Marsyas doet den beker blinken voor zijne oogen)
Een beker? Een verkwikking!
Wie schonk in de verschrikking
Van 't schroeiend waanzins-uur
Dien dronk, zoo koel, zoo puur?
(met gespannen aandacht).
Hij drinkt! Hij drinkt! Wie zal hij minnen?
Zijn eigen ziel, zijn eigen zinnen,
| |
| |
(na een teug)
(Hij slingert den beker weg, het water spat tegen een boom. In ontzetting heft hij de handen op voor den boom, dan valt hij op de knieën).
Staat gij daar en lacht mij toe?
Strekt gij wenkend thans uw armen
In verteederend erbarmen?
O, liefste, liefste, 'k ben zoo moe!
(Hij omarmt den stam en vleit zich er tegen aan).
Een boom! Hoe is het mooglijk!
Een starren stronk, onooglijk,
Een kil stuk hout, een dorren staak!
Wraak, wraak, Apollo, wraak!
Die voor uw eigen wilden lusten-dans
Tot hout en bast uw Daphne zaagt verstijven,
En pralend nog dien smaad draagt aan den lijve
In uw belachelijken lauwerkrans:
Zie uw zanger, zie den mensch, gebroken
In dienzelfden hoon - welaan!
Dit heeft des Satyrs traan gedaan!
(Hijgend)
Hoe kwelt ook mij de dorst,
Het oude wee brandt in mijn borst...
O, 't éigen leed zóó te verdrinken,
En eeuwig in dien roes te zinken!
(Hij gaat met den beker naar de bron)
(droomend)
In troostelooze duisternis
Lag lang mijns levens morgenstonde,
Want, of mijn liefde ook brandend is,
'k Had er geen liefde voor gevonden.
Hoe straalt nu door het vale duister
Uw oog zoo minnelijk en mild,
Hoe heeft uw streelende gefluister
Den noodkreet van mijn hart gestild?
| |
| |
(heeft den beker gevuld en brengt het plengoffer).
De nachtelijke nevels hangen
Nu zwaar van vreemd en wild verlangen...
Algoede Bakchos, snijd uw aad'ren op,
Pleng mild uw warmen, rooden harte-drop,
Hul in een grootschen roes mijn geest,
Tot uwen roem op 't nacht'lijk feest!
(Hij drinkt en staat een oogenblik trillend).
Ik kus uw beide blanke handen,
Ik kus u kleenen, kuischen voet,
En voelt gij mijne tranen branden,
Weet, dat geluk mij weenen doet:
't Geluk, dat niet is uit te spreken,
Waarvoor geen dichter schooner woord,
Geen god ooit vond een hooger teeken,
Dan wat dit leven eeuwig hoort:
Ik min u, zal u blijven minnen,
Met heiligste waarachtigheid,
En door die liefde eens overwinnen
Als dichter uwer lieflijkheid.
(kort, heftig uitbrekend).
Euhoi, dan! - Een sprong!
En een sprong - en een sprong!
(Hij duizelt ter zijde).
Zie, lief: in rozenroode stralen
Herrijst de wereld uit den nacht,
En eindelooze bloesemdalen
Gaan open, nu gij tot mij lacht!
Daar staat, in 't fonk'lend licht der spheren,
| |
| |
Apollo's heil'ge Helikoon,
En, hoor: de Muzen praeludeeren
Tot hymnen voor zijn gouden troon!
(met een tweeden teug zich weêr oprichtend)
Geen teug zoo wrang, geen teug zoo zoet,
Als eigen tranen, eigen bloed!
Mijn hart krimpt van weedom, en u roep ik aan!
O, Al-vreugde, Al-weelde, Al-vader, gij,
Die eens mij ontbood naar uw ruischenden rei,
Mij leerdet, hoe beurt'lings de voeten te heffen,
Met dartelen handslag mijn flanken te treffen,
In nukkigen dans bij de schelle schalmei:
Mijn hart krimpt van weedom, en u roep ik aan!
(Hij drinkt ten derde male, en staat een wijle gansch bedwelmd.)
Wilt gij daarhenen met mij schrijden?
Het pad is stijl, ik schraag uw voet -
Veel duisternis zal ons misleiden,
Ons licht zij uwer oogen gloed!
Zoo zal 'k voor altijd u behooren,
En al mijn daden worden dank
Der liefde, die, voor u geboren,
Zal ruischen in der lied'ren klank.
Want liefde alléén stuwt langs de wegen,
Die tot de bron der kunsten gaan,
Apollo reikt slechts hun de zege,
Die edel minnend voor hem staan...
(op eenmaal in de hoogste verwildering uitbrekend en zich wringend in schokken en krimpen.)
O, Bakchische roes, o, vernietigend zwelgen!
O, al-vuur, o, al-gloed, o, wereld-verdelgen!
Oud wordt de jeugd en de grijsheid wordt jeugdig,
Vreugden verschroeien en smarten zijn vreugdig,
| |
| |
Bergen en wouden en volk'ren ten onder,
Wijsheid zal razen, de waanzin wordt wonder
Van opperste wijsheid, waar Bakchos gebiedt,
Die de eigene tranen verslinden,
Zinken als ik in het Niet!
(Hij valt na een krampachtigen sprong bewusteloos neêr.)
Want leven is: naar schoonheid trachten,
En vreugd is schoonheids diepe zin,
Wie haar zich tot bewustheid brachten,
Ontvingen liefde tot gewin.
O, hoe die vreugde en liefde léven,
Nu 'k in uw aanblik lig verward,
Hoe zangen voor heel 't leven beven
In 't vaag ontwaken van mijn hart!
Ik leg mijn handen aan uw slapen,
En kus uw wimpers, die verdroomd,
Tot liefde-bloemen zijn herschapen,
Wijl één verlangen ons doorstroomt...
(De maan is ondergegaan, en er heerscht het grauwe schemerlicht vóór het aanbreken van den dag. Op den achtergrond zweeft Zephyros voorbij).
De slinkende maan is ter kimme gezegen,
De luchten verbleeken, de sterren vergaan,
Een huiv'rende schemer hangt stil op de wegen,
De zwoelten verkoelen - de nacht is gedaan!
De wolkjes in 't Oosten, geplozen tot veders,
Gaan open, ontplooid in een luchtigen krans,
Zij gloren bedeesd van iets wonderlijk-teeders,
De neev'len vervloeien: de dag rijst ten trans!
| |
| |
En blozend, op heur rosmarijn-rooden wagen,
Rijst Eos, en sprenkelt verkwikkenden dauw,
Waarin de bedwelming der nacht'lijke vlagen
Zich oplost tot koelte over woud en landouw.
Diep-ademend liggen de ontwakende landen
In rozenrood-vochtigen, lavenden schijn,
De poorten der zonne gaan open: heur branden
Zal 't eind van de woelende lent-worst'ling zijn!
De machtige zon zal de vruchten doen zwellen,
De weelde, door de Aarde in heur smachten verwacht,
Een stralende vreê zal den Zomer ontwellen -
De lent is voorbij en heur roes is volbracht!
Maar boven het wereldsche schoon en de zonne
Zal Phoebus-Apollo in eeuwigheid staan,
In evenwicht heerschend, in wijsheid bezonnen,
De draken van wellust en wildheid verslaan!
(Hij ijlt voorbij.)
(ontwakend).
O, moest dit maar een droombeeld wezen,
Een vlucht'ge waan, een ijdelheid,
En is de kille dag verrezen,
Met al zijn wrok en wrang verwijt?
Toch wil ik voor Apollo knielen,
Die ons zoo schoon tezamen bracht,
En over 't duister mijner ziele
Dien droom spon in midlentenacht!
(Op den achtergrond gaan Menalkas en Lykoris voorbij.)
(ontnuchterd).
De dag! De dag! Wie zal mijn klagen hooren?
'k Heb mijn beperkte stelligheid verloren,
En dood is mijn zuivere rede...
Nu moeten er duizende jaren vergaan,
Eer ver in het Westen de man op zal staan,
| |
| |
Die haar in begrijpelijk licht weêr doet treden!
Alleen aan uw wijsheid heb ik mij gegeven,
En is zij gestorven, hoe moet ik dan leven
Gekoppeld aan een die verfoeielijk is?
(Zij staart naar Alexander)
Mijn liefde was schooner, in al heur gemis,
Toen 'k dezen beminde - vervloekt is de nacht,
Die zóó mijne droomen tot schand heeft verkracht...
(Zij verdwijnen.)
(Op den achtergrond, in den neveligen schemer, sluipt, sluw omziende, Atlas voorbij.)
Wat is dit nu... wat is dit nu...
(klagend).
Atlas, vadertje, gaat gij daar?
Wie roept... wie roept... ik ben geen moordenaar...
Hoe kijkt de dageraad zoo schuw...
Waar komt ge zoo ontsteld vandaan?
Neen, dat... neen dat... dàt heb ik niet gedaan...
Waart ge ook in 't woud, den vrees'lijken nacht?
Wat kijkt ge naar mijn hand? Hier kleeft geen bloed...
Wel neen, hoe zou dit? - Hebt ge op jacht
Mijn Arethusa niet in 't woud ontmoet?
| |
| |
(gelaten).
O, 'k weet, ik ben haar Alexander niet,
Maar zij is de Arethusa mijner droomen;
Haar oog, dat op den dag mij ver is, ziet
De blindheid van mijn slaap wel aan... dan komen
Haar lach en groet tot mij in mild vertrouwen,
Dan is zij mij een Muze, een zoete vrouwe,
Een reine weeld, een onontroofbaar goed.
De dagen hebben hun heilloozen spoed,
En die gegaan zijn keeren niet... maar droomen
Is eeuwig leven, dat terug zal komen
Met haar in elken nacht... wat staart gij zoo?
Wat is er nu... wat vraagt ge mij!...
Wat beeft gij... wat kreunt gij,
Wat denkt gij in dien ouden kop...
Wee mij, wee wij, wat wéét gij?
Wat zijn wij gekken, die dit zotte wat
Elkaâr toekaatsen, als een zwarten bal!
O, knaap, als 't wáár is, wat gij denkt te droomen...
Als 't wáár is... wee u, droom dan voort,
Begraaf u in het donkerste ravijn
En sluit uw oogen, ruk uw oogen uit,
Slaap dan, en droom, en slaap en droom voor eeuwig,
En ga nooit dáár zien... nooit!.. dat niet uw droomen
Verbast'ren tot gestalten van verschrikking!
| |
| |
Spreek niet zoo, man, spreek niet zoo wilden waanzin!
(hem aanvliegend).
Moet ik het wringen uit uw keel,
Zeg dan, zèg dan, wat is dáár in dat woud!
(worstelend).
Ik heb het niet gedaan...!
Ik ben geen moordenaar... 't was alles waanzin,
Een teug van wilden hartstocht... toen de roes...
Neen, neen, mijn oude hand is rein van bloed!
Geen bloed... geen bloed... maar o, benauwenis!
Ik heb alleen haar gordel los gemaakt...
Haar gordel!... Schurk, dit is uw dood!
Niet mijn dood... niet mijn dood...
Ik heb hem niet gestrikt om haren hals,
Niet aan dien boom... Neen ik heb niet gekneld...
(Hij valt bewusteloos neêr).
Ik ga naar huis... ik ga naar huis...
(Hij sluipt schuw heen).
(ontwaakt en spreekt zeer mat).
Wat al snikken, wat al klagen
| |
| |
Op den laatsten dag der dagen...
Heeft mijn leed dit uitgewerkt?
Machteloosheid, machteloosheid -
Vreugd en weedom - alles voosheid!
Mijn halfslachtig wezen sterkt
Die het bloeiend leven teelen
Tot een hoon den eeuw'gen goden...
Hier lig ik, in mijn laatste nooden...
Hoe mijn gedachten zwerven...
Waarom ben ik nog weêr ontwaakt?
Ik heb aan 't diepste leed geraakt,
En zal er wel om sterven...
Geen machtig god, geen zwakke mensch te zijn,
Als daimoon dolend tusschen beide spheren,
Vergeefs te roepen, en dan weêr te keeren,
Van overmoed - tot stervenspijn...
O, smart'lijk, smart'lijk, dit bestaan!
Zie aan: daar vind ik nog mijn riet...
Is ook mijn ziel in 't oude lied
Gebroken, reddeloos gebroken?
O, ééns dien lichten vreugdetoon,
Eéns nog te vinden - 't klonk zoo schoon,
Van lente-weelde... o, ééne keer,
(Hij blaast even, zonder eenige bezieling, op den rietstengel).
De koekoek heeft zich dood gezongen,
Vergaan is de adem zijner longen...
Nu lokt de duist're bronne mij,
En trekt mij immer-meer nabij...
(Hij buigt zich diep over het water).
O, bron, hoe hebt ge uit uwe schemeringen
Een schoon geluk mij eens bereid...
Uw golfjes wiegelen en zingen
Den droom der al-vergetelheid...
| |
| |
En vleiend, in uw koelen schoot,
Lokt met zijn zoetste lied... de dood...
(zich omwentelend).
Ik ben zoo mat, ik ben zoo koud,
De neev'len huiv'ren door het woud,
En grauw greinst mij de morgen aan...
(de eerste zonneglans breekt door)
Wee, wee, de felle zonnewagen!
Apollo zet zijn rossen aan!
Ik kan dien gloed niet meer verdragen,
Erbarming, spaar mij, Zilverboog!
Euhoi! Dat treft mij in het oog!
(Hij stort zich in de beek en verdrinkt. Onder groot misbaar snellen van alle zijden de nymphen toe en vallen jammerend bij de bron neder.)
O, weedom, o, weedom der Phrygische dreven!
O, kreten en snikken van 't bloeiende leven!
Gemarteld tot klachten is 't juichende lied,
Kybele, Kybele, ach, erbarmt gij u niet?
Marsyas, Marsyas, dweepende zanger,
Danst gij niet, roept gij niet, fluit gij niet langer?
Die scheppend de toppen der Agdis bewoont,
Die stralend in bloesems en vruchtbaarheid troont,
Kybele, de Moeder, hebt ge eenmaal bezongen...
In lentetijd, verrukkingstijd, nu de eeuwig-jonge
En heerlijke Aarde ligt bestrooid,
Met geurende woud-violen,
Nu we allen, de lokken met rozen getooid,
Op uw rhythmen door 't woud zouden dolen,
Is gestorven uw lied en uw adem vergaan!
Nu zwijgen der vogelen koren,
Verstard blijven wolken en zephyren staan,
En dans en gezang zijn verloren!
Nu neigen de wilgen hun rouwend geblaârt,
| |
| |
Cypressen staan somber en weenen,
Een huiv'rende nevel van smartsnikken vaart
Door Phrygië, 't heerlijke, henen...
(verschijnt op de helling van den Dindymoon).
Mij roepen uit mijn droomen?
Hoe wekt mij in 't getijde
Der allerhoogste zaligheid,
Een klacht van angst en lijden?
Hoe wordt mijn sponde bang omschreid,
Hier stemmen van weedom en sterven?
Nu geesten van bergen, woud en vallei,
Komt allen, allen naderbij!
Satyren, Dryaden, Silenen,
Nu rijst u de morgen tot weenen!
O, allen, die hoog langs de rotsige paden
Uw hoornige berghokken weidt,
O, allen, die 't wollige vee doet verzaden
Waar weelig de wei' ligt gespreid,
O, geesten van bergen, van woud en vallei,
Komt allen in weeklagen, komt naderbij!
Mijn zusters, mijn zusters, waarom dan dit klagen?
Hoe branden uw oogen, hoe scheurt ge u het kleed!
Ik leefde in de vreugde - bij u leeft het leed?
O, Deiopea, hier moet gij niet vragen...
De Faun, die zijn innigste wijzen u floot,
Marsyas, Marsyas ligt in den dood:
Hier, hier in uw bron heeft hij zelf zich verdronken!
Verdronken is hij, en vergaan in de bron,
Waar eenmaal de vreugde zijns levens begon?
| |
| |
Hier lag hij, in droomen en zangen verzonken,
Hem boeide en bezielde eens ik-zelf in de vliet!
Niet Rhea Kybele mijn sluimer verbreken?
Heel de Aarde riep mij, maar ik hoorde het niet,
Ik ging tot een roepstem uit andere streken,
En kòn ik dan anders?... O, raadslige nuk,
Waarom zijn verderf om mijn levensgeluk?
Om mij vond hij zijn vroegen dood...
O, zusters, weent uw oogen rood,
Laat eind'loos vloeien uwe tranen,
Stort met mij in de beek uw leed:
Zóó wordt heur bedding diep en breed,
Zij breekt zich nieuwe banen!
Zoo snelt zij in een wilden vloed
De wijde wereld tegemoet,
En waar zij door de dalen kronkelt,
En bruisend in den zomer fonkelt,
Daar zij heur naam: de Marsyas-rivier,
Verkondend, dat naar 't duistere bestier
Der Moira hier een Faun den dood moest vinden,
Om Phoebus' liefde aan de Aard te binden!
(met lichten spot).
Hoor eens aan, welk een zinrijk woord!
Op heur tong ruischt een vol accoord!
Heeft Apollo die kunst u geleerd?
Zij spreekt wijs, ja, zij propheteert!
Wel, komaan, o gij jammerend kind,
Smarten vergaan, als de vliedende wind!
Koel is de dauw, en de dageraad lacht,
Jong bruist het bloed ons en vlug zijn de voeten:
Droog uwe tranen, wij willen begroeten
't Levensgeluk, dat de zon ons weêr bracht!
Stierf hier een bloem? Zie hoe de Aarde nog bloeit!
Dood is een Faun, maar het dansrhythme stoeit,
Heel de Natuur is vol dartele zangen:
Dan hoort gij overal fluitwijzen hangen,
| |
| |
(Terwijl Deiopea weenend aan de bron blijft zitten, dansen de Nymphen dartel om haar heen. Het wordt lichter en lichter, totdat Phoebus-Apollo, ruischend in stralenden luister, hoog aan den Dindymoon verschijnt. Op dit oogenblik ontwaakt Alexander, en bij het aanschouwen van den god breekt hij hartstochtelijk uit:)
Heil, Apollo, heilig licht!
Door de nachten van 't verleden
Daagt uw luister in het heden,
En uw godd'lijk aangezicht
Oog zich op de toekomst richt!
Die met ied'ren zonnestraal
Kracht doet gloeien in de zielen,
Die, hoe vaak we in wanhoop vielen,
Ons nabij waart, telken maal
Alsem dronk uit 's levens schaal!
Pythiër, gij, die den draak
Dooddet met uw gouden schichten,
Wil uw scherpste pijlen richten
Op de slangen, die uw wraak
Rechter, kom, mijn hart ligt braak!
Gij, arme mensch! Zie op en wisch uwe tranen!
Het Noodlot stuwt langs onnaspeurb're banen
Heel 't leven is een spel, dat wreed kan zijn en duister,
Maar uit zijn diepsten zin ontbloeit eenmaal een luister,
En schoonheid, zonder grens!
De aloude strijd van Bakchos met Apollo's macht
Woedt diep in 't hart van 't sterfelijk geslacht:
| |
| |
Als de aether lente-zegen plengt,
En de Aarde in bloesemrijkdom drenkt,
Ontwaakt de Faun, hij smacht en dicht,
Grijpt overmoedig naar het Licht,
En waant de al-eeuw'ge wijsheidsmachten,
Die 't vluchtig schoon op Aarde brachten,
Geboren uit zijn duizeling.
Zich-zelf bedwelmend in zijn dweepen,
Zal hij de menschheid met zich sleepen
In roes en zelf-vernietiging.
Maar, dunkt hij zich een machtig god,
Die met der spheren wetten spot,
Dan zou 'k mijn zending niet beseffen,
Redde ik de wereld-orde niet,
Ik moet hem in zijn vreugde treffen,
(Deiopea breekt in snikken uit.)
Mijn Deiopea, ween nu niet, en staak uwe klacht!
Het Leven brengt wreede, onvermijdbare nooden,
Maar dezen manelichten lentenacht
Heb ik aan 't Bakchische geslacht
Mijn bloesembruid, ik breng u tijding tot verblijden,
En zal u roem voor allen tijd bereiden:
Hem en zijn zaad zal ik een schoon
En onvervreemdbaar goed toewijzen!
Zij worden 't nieuw geslacht, welks hartslag is doordrenkt
Van Bakchisch bloed, met Phoebus' bloed vermengd,
Dat, ook wanneer de tijden grijzen,
En goden met hun volk'ren ondergaan,
Wijd over deze wereld blijft bestaan.
Zij zullen, als de Faun, met sterke zinnen
De schoonheid en den levensdrang
Der scheppende Natuur beminnen,
Maar hun ook zal met streng gezang
Apollo's lier in 't harte ruischen,
Dat zij, hoe wild het bloed moog' bruisen,
Toch steeds eerbiedigen den glans,
Die uit den ondoorgronden trans
| |
| |
In zuiv're schoonheid nederdaalt,
Die rein'gend in de zielen straalt,
En 't kommervol, kortstondig leven
Met milden luister zal omgeven!
Wen zóó de krachten Natuur
Gelouterd zijn door de Cultuur,
Zal 't morgenrood der Kunst hier gloren:
Dan zal de Kunst hier zegen brengen,
In Liefdes naam een schoonheid plengen
Voor al wie zijn geboren!
|
|