| |
| |
| |
Onze leestafel.
Een Boek over China. A Woman in China, bij Mary Gaunt. - (London, T. Werner Laurie Ltd.)
Men moet met boeken over China altijd bizonder voorzichtig zijn. Iedere reiziger en reizigster, die een klein stukje van het onmetelijke China gezien heeft, acht het zijn plicht, een boek er over te schrijven.
Ook Mary Gaunt, de beminnelijke, goedhartige, en gelukkig ook geestige australische schrijfster ‘wished to write a book’ over China, zooals zij eerlijk bekent. Zooals ik eerlijk beken, dat ik dit boek, wantrouwig en onwillig, een paar maanden ongelezen liet.
Op een mooien morgen, aan 't Scheveningsche strand, nam ik het maar eens mede, en nu ben ik er blij om, want ziehier nu eens een boek over China, dat geschreven is zonder de domme arrogantie en den goedkoopen spot, die de meeste Westersche schrijvers zich ten opzichte van het Oosten meenen te mogen aanmatigen. Zelfs sinologen van naam, bekende professoren, hebben door China gereisd, en wat erger is hebben daarna boeken over China geschreven, dóórloopend vervuld van de ietwat stupide verbazing, waarmede de europeesche bourgeois in 't Oosten dingen aanziet, die anders zijn dan bij hem thuis in de Breestraat of de Leidsche straat of het Voorhout.
Mary Gaunt, die geen sinoloog is, maar een respectabele, fijnvoelende en ‘broad-minded’ australische lady ‘op jaren’, heeft het ondernomen, als vrouw alléén, niet enkel in de groote havensteden en hoofdplaatsen van China te reizen, maar ook in 't binnenland, diep de bergen van 't Noorden in, en ‘A Woman in China’ is daarvan het onopgesmukte, eenvoudige, beminnelijke, onderhoudende verhaal. Dit is nu eens een van de weinige boeken over China, die ik met een gerust hart durf aanbevelen, omdat het zonder vooroordeel, en zonder aanmatigend westersch superioriteitsgevoel is geschreven. De schrijfster is leek op sinologisch gebied, en kent geen woord chineesch maar zegt toch heel wat verstandiger dingen dan in veel boeken van sinologen staan, die de chineezen om een haverklap voor barbaren en heidenen uitmaken. Wél maakt zij zich hier en daar vroolijk over voor een Westerling ongewone toestanden, en met een prettige ‘sense of humour’ maakt zij den lezer telkens aan 't lachen, maar haar vroolijkheid er over is zonder kwaadwilligheid, haar spot is niet hatelijk, maar geestig.
Ondanks die ‘sense of humour’, en ondanks het feit dat zij geen kennis heeft van de oostersche symboliek, die van alle groote chineesche tempels en paleizen en steden-aanleg de basis is, heeft Mary Gaunt - en dit vind ik de groote verdienste van haar boek - meermalen intuïtief het gevoel gehad, dat zij te midden van een ontzachlijke grandeur, vol herinnering aan eene Oudheid van pracht en glorie reisde. Zij is zelfs zoo intuïtief geweest, om nu en dan den Geest van China te voelen, en te begrijpen,
| |
| |
dat die Geest nog altijd dezelfde is als van duizenden jaren geleden, en nog altijd leeft. Zij heeft daardoor geweten, wat China eigenlijk is, het ‘China of the ages’, dat, zooals zij terecht schrijft ‘absorbs nations, Mongol or Manchu, or men from her western borders, and makes them one with herself.’
Zij schreef dit na een bezoek aan de Nankou-pas en den Grooten Muur, en laat er op volgen:
‘This is what I read in the Nankon pass. I have changed my mind again and again, and generally I do not beleive what I read that day. But it was firmly impressed on me then, China is not dead. The spirit that conceived and built that mighty Wall is a living thing still.’
En in den door chineesche ingenieurs aangelegden spoorweg, door dezelfde Hankou-pas, waar vroeger kameelen en muilezels moeizaam in karavanen het handelsverkeer vormden, ziet zij terecht ‘the spirit of China’ terug, ‘the spirit, not of her poor, struggling for a crust of bread, a mess of meal, but the spirit of the men who concieved and planned the Wall, the beautiful Lama Temple, or the spacious courtyards and glorious palaces of the Forbid den City.’ Van deze ingenieurs zegt zij: ‘They are the lineal descendants of the men who two thousand years ago, built the Great Wall!’
Het is noodig en nuttig, dat deze dingen gezegd worden, want door de verkeerde voorstellingen die, zelfs door bekende sinologen, over China en de Chineezen gegeven zijn, heeft men over 't algemeen in Europa geen begrip van de geweldige zoowel geestelijke als intellectueele kracht, die China thans nog bezit. En toch is het voor de toekomst, vooral voor landen met koloniën in het Oosten, zoo hoog noodig, dit te beseffen.
Er zijn ook slecht ingelichte europeanen, die zich ongerust maken over de vraag of China - en ook Japan - wel oostersch zullen blijven, of ze niet zóó zullen verwesterschen en europeesch worden, dat er niets van 't oorspronkelijke chineesche - of japansche - meer over zal blijven. Dat zijn menschen, die alleen naar het uiterlijke oordeelen, naar chineezen met colbertjes aan, naar japanners in demitjes. Maar Mary Gaunt, ronddolende in Peking, heeft het juist gevoeld.
Toen zij op de grauwe wallen van Peking stond, als op de muren van Babylon, dat Peking, dat aan de stad van Ashasverus doet denken, voelde zij in zich de zekerheid:
‘To day the spirit of the West is breathing over her and she responds a little, ever so little, and murmurs of change, yet she remains the same at heart as she has been through the ages. How could she change? She is wedded to her past, she can no more be divorced from it than can the morning from the evening.’
Men begrijpe dit goed. China kan wel westersche hervormingen aannemen en, wat het zoo hard noodig heeft, westersche empirische wetenschap aanleeren, maar de Geest van China zal altijd de oude blijven.
Het is zulk eene verkwikking, te midden van den nimmer eindigenden stroom globe-trotters boeken over China, eindelijk eens een leesbaar, interessant werk aan te treffen, geschreven door een onbevooroordeeld westerling, dat ik misschien geneigd ben, deze ‘Woman in China’ hooger aan te slaan dan zij verdient.
Nog ééne opmerking, en ik maak die, omdat er door burgerlijke europeesche sinologen, zonder gevoel voor voornaamheid, dikwijls zoo geringschattend over het chineesche volk is geschreven. Mary Gaunt die
| |
| |
zooals uit haar boek blijkt, op en top een lady is, en het dus kan beoordeelen, heeft bevonden ‘that the Chinese are always courteous’ en dat zelfs de gewone rickshaw-coolie zich tegenover haar, alléén reizende vrouw in een vreemd land gedragen heeft als ‘a finished, a courteous gentleman.’
Henri Borel.
| |
M.S. van Houten. Liberaal of Pauselijk Staatsbeleid. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.
Deze bundel maakt den lezer een aantal kleine strijdschriften van Mr. Van Houten toegankelijk, door hem op verschillende tijdstippen van zijn staatkundig leven tegen het ‘clericalisme’ gericht. De naaste aanleiding om dezen bundel uit te geven was de instelling van het tijdelijke gezantschap bij Z.H. den Paus. De schrijver ziet zelfs deze zeer beperkte toenadering met het oog op mogelijkheden ter bevordering van den vrede niet zonder bezorgdheid.
Bewondering verdient hoe de auteuer allerlei geschriften uit de talrijke perioden van zijn reeds langdurig leven in verschillende hoofdstukken tot een geordend geheel wist saam te voegen.
Al moge, gelijk hij opmerkt, het tegenwoordige geslacht over het algemeen minder wantrouwen tegenover de Pausen koesteren dan de generatie waarvan de Heer Van Houten een der bekwaamste vertegenwoordigers is, zijn woord is steeds waard dat men er kennis van neemt en hij is er in geslaagd dit door de uitgifte van dezen een octavo boekdeel omvattenden bundel gemakkelijk te maken.
V.K.
| |
Een jonge Leeuw van Vlaanderen, door Jo van Ammers - Küller. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Een boek, dat onze padvinders zullen verslinden. Levendig geschreven, in een bekoorlijken verteltrant, doet het ook bij ons Hollanders, tallooze herinneringen oprijzen aan de eerste dagen van den grooten wereldbrand, die helaas nog zijn laaiende vlammen wijd en zijd uitslaat. Zeker zijn de hier geschilderde gebeurtenissen in Belgischen geest neergepend; valt het licht vol en scherp op Belgische moed en toewijding, op Belgisch leed en bittere verdrukking. Schr. heeft niet naar oorzaken en verklaringen gezocht, zij geeft feiten, teekent toestanden, doet den oorlog van zijn vreeselijksten kant uitkomen. Over vele duistere raadsels, o.a. dat van Leuven, glijdt zij heen. -
Haar jonge held is een eerlijke knaap, uit een sympathieke familie voortgekomen, waarin alleen Dénise pijnlijk aandoet; Dénise, wier nationaliteitsgevoel ten slotte zegeviert op haar echtelijke liefde. Men zoeke niet al te veel diepte in de karakters door auteur beschreven; zij wilde voornamelijk den rampzaligen invloed van den oorlog op menschelijke verhoudingen en toestanden schetsen. Bijzonder aangrijpend zijn de verbrande dorpen, de vernielde interieurs geteekend, heel die verwoesting van intiem huiselijk geluk; de offers door het gezin, door vrouwen en kinderen, zoowel als door mannen aan den Moloch van den oorlog gebracht.
| |
| |
Maar denk u de Franschen in de Rijnlanden gevallen, in stede van de Duitschers in België. Eenzelfde tooneel van menschelijke ellende, opvlammenden steeds aangroeienden haat, misbruik van gezag had de wereld aanschouwd. Wie iets van de wereldgeschiedenis kent, wie zich maar herinnert hoe het o.a. Transvaal verging, zoeke geen schuld bij Rus, Belg, Duitscher, Turk...
De oorlog roept atavistische neigingen wakker in den mensch. Hij eischt de hoogste zelfopoffering, maar ontketent ook de laagste hartstochten in elk leger, in elk land. Is hier wel genoeg nadruk gelegd op deze onomstootelijke waarheid?
Toch, met dit al is De jonge Leeuw van Vlaanderen een zeker menigeen welkome bijdrage tot de geschiedenis onzer dagen. Al hield auteur haar verhaal binnen bepaalde. ietwat enge grenzen, het boeit van begin tot eind. Niemand minder dan Louis Ramaekers illustreerde dit werkje. Ook hieruit spreekt de geest, die het ademt.
Nog een vraag ten slotte: Mogen wij in woord en beeld het nationaliteitsgevoel aanwakkeren, waar volgens veler meening het internationalisme misschien de eenige uitkomst zal blijken, die Europa voor een herhaling dezer moordende oorlogen kan behoeden?
E.S.
| |
Een coquette vrouw, door Carry van Bruggen. Twee deelen. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Moet de heldin van dit verhaal een coquette vrouw verbeelden? Verstaat men niet iets geheel anders onder deze uitdrukking, dan wat ons hier wordt voorgesteld? Een ontoerekenbare, een zenuwzieke; een schepsel aan woedende driftaanvallen onderhevig, met sterk hysterische neigingen, een verward, hier en daar verschrompeld zieleleven, in een woord: ongezond...
Zoo verschijnt zij ons altijd en altijd weer in deze 446 pagina's. Daarbij onbeminnelijk in de hoogste mate, twistziek, gelijkhebberig. Misschien met een aasje talent bedeeld, waarover men leest, waarvan men echter nagenoeg niets bespeurt, want noch in Ina's optreden, noch in hare gesprekken schuilt een vonkje geest. Hoogstens piekert zij af en toe over onbegrijpelijke en onbegrijpbare dingen, tusschen twee driftbuien in.
De Egbert, deze vrouw ter zijde gesteld, met wien zij toevallig trouwt, omdat dit eynische heerschap zich liever aan de zotte wetten der maatschappij onderwerpt dan dat hij er een hopeloozen strijd tegen onderneemt, deze Egbert doet al even weinig sympathiek aan als zijne gade. Hare zusters en kennissen zijn doetjes, die geen tien kunnen tellen, b.v. Josephine, of katjes van het allernaarste soort. Dat onze auteurs, zulke wezens bij voorkeur schilderend, niet begrijpen, hoe men over en over genoeg krijgt van al deze vrijwel alledaagsche, onaangename menschen, waarop zoovelen hunner ons tegenwoordig vergasten. Ik wil niet beweren dat zij niet bestaan in onze samenleving, maar men zoekt ze niet bij voorkeur; dus om er meer dan vierhonderd bladzijden over te lezen is geen uitspanning. Inspanning alzoo. Zijn zij die waard? Is b.v. deze nu eens oprechte dan weer zeer onbetrouwbare Ina het waard, dat men aan hare klachten over verongelijking, aan hare perverse neigingen zooveel aandacht schenkt?
Langs de koele meren des doods is ten minste het werk van een arts, helaas voor leeken geschreven, maar daarom heeft niet iedere leek het recht
| |
| |
een hysterische vrouw tot heldin van zijn boek te kiezen; of als hij meent van wel, hebben zijn lezers evenzeer het recht zulk een onderwerp niet naar hun smaak te vinden. Ja, zich met walging af te wenden van een Ina en haars gelijken, zooals Charley's echtgenoot, Hugo, het deed.
‘Een abnormale vrouw’ zou mijns inziens de juiste titel zijn geweest voor dit werk. Reeds op p. 8 zegt Ina, sprekende over haar driftbuien: ‘Het is veel erger dan U denkt, het maakt je tot een beest, je stem wordt rauw, je gezicht wordt leelijk, je wilt bloed zien, je wilt wurgen. Uren nadat ik driftig ben geweest moet ik soms nog denken aan de afschuwelijke dingen, die ik heb gezegd en gewild. Het is zoo gruwelijk en zoo vreemd... “Buiten zich zelf zijn” is er een prachtige uitdrukking voor. En iedereen kan het mij maken, en alles, de geringste, het onnoozelste...’ p. 112. ‘Zij - Ina - voelde het bloed naar haar hoofd stijgen, benauwd kloppen in haar keel, het zweet brak haar uit, een gloeiende prikkeling voer haar over de huid, overal, haar oogen brandden - ze moest iets doen, ze wilde iets doen, ze kon niet anders dan haar drift in een gewelddaad ontladen. - Ze greep met twee handen een zware(n) stoel en smakte die(n) tegen den muur,’ enz.
Hoe auteur bij dit onbeheerschte, zich steeds meer verlagende wezen nog tot op het laatst van haar trots, haar fierheid, haar hoogheid enz. kan spreken, is mij een raadsel. Ook haar ‘eerbied’ voor haar huwelijk op p. 220 komt mij een beetje belachelijk voor. Een mooie eerbied vol ‘ongeoorloofde vervoeringen.’ En dat spel met het tafelkleed p. 223, na ontvangst van haar mans scheidingsbrief, hoe laf en kinderachtig, ten zij onwijs. Geschikte opvoedsters voor hunne zonen zijn zulke Ina's! Wilszwakken met slappe moraal, bevreesd voor leven en dood, zielige stumperds, die meer afkeer dan medelijden wekken, wier toestand als ziektegeval belang inboezemen kan, maar voor wie gezonde stervelingen instinctmatig op hunne hoede zijn.
E.S.
| |
Valsch Pathos, door H. Solomonson. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dit is de geschiedenis van een jongen dwaashoofd, ietwat vaag en liefdoenerig verteld, met tallooze verkleinwoordjes, als kopje, handje, armpje, gezichtje enz., die iets kinderachtigs aan den stijl geven. Vooral, daar zij worden toegepast op een volwassen vrouw, een ‘amoureuse.’ Af en toe lijkt het zelfs of men met poppen te doen heeft, als er sprake is van Grace en haar ‘zusje’, de laatste ongehuwde moeder nota bene. Heel het verhaal heeft iets opgeschroefds. Guus is een overspannen, onervaren jongeling, die er nog vrij genadig afkomt. Grace, een avonturierster, een beetje gevoeliger dan de meesten van haar soort, maar toch alledaagsch genoeg om ‘den rijken Indischman’ aan te klampen, wanneer een geregelder leven zijn rechten op Guus doet gelden. Kortom een soort van Fransch romannetje maar zonder den Franschen geest, wat zwaar op de hand.
E.S.
| |
Luilekkerland. Illustraties van Nelly Bodenheim. - Amsterdam, S.L. van Looy.
Een fijn stukje werk, meer wat de verluchting betreft dan de rijmpjes, die men eigenlijk bijschriften zou kunnen noemen. Dus zullen ‘de plaatjes’ wel het meeste genoegen verschaffen aan onze kleuters. Er valt hier heel
| |
| |
wat te zien voor gretige oogjes en aan te wijzen met de kleine vingers. De letters ook zijn hier en daar een sprookje van illustratiekunst. Dat vele ouders zich de hand over het hart strijken en met dit fraaie boekje hunne kinderen verrassen mogen.
E.S.
| |
Ons mooie Nederland. Gelderland, door D.J. van der Ven. - Meulenhoff-editie.
De oorlog heeft indirect dit goede gehad, dat op grooter schaal dan ooit te voren Nederlanders de schoonheden van Nederland zijn gaan opzoeken. Wie oog voor het waarlijk schilderachtige heeft, zal wel overal na het zoeken ook hebben gevonden en na het zoeken hebben genoten. Nederland heeft overal zijn eigenaardige schoonheid, die vaak wel anders is dan veel wat dusver door den grooten stroom der toeristen placht te worden bereisd, maar daarom niet minder het oog van den schoonheidszoeker waardig.
De firma Meulenhoff heeft zich nu een onmiskenbare verdienste verworven door haar besluit om in een reeks harer bekende handige en sierlijke boekjes Nederland aan de Nederlanders in woord en beeld te laten zien.
Men kon verwachten dat het eerste deeltje dier reeks aan onze om haar landschappelijk schoon meest bekende provincie Gelderland gewijd zou zijn; een aangename versassing echter was het, dat de uitgeefster voor de bewerking van dit deeltje hare keuze deed vallen op een voor die taak zoo bij uitstek berekend auteur als den heer D.J. van der Ven.
Men zou kunnen zeggen: voor zulk soort werk bezit de heer Van der Ven alle vereischte hoedanigheden en nog eenige andere. Hij is botanicus, maar vervalt niet in de fout van sommige plantenliefhebbers van professie om, al langs den grond naar planten zoekende, het landschap niet te zien; hij is een liefhebber van oudheidkunde, wien geen nasnuffelen in boeken en papieren te veel is; en zijn allerlei onderwerpen aanroerende causerieën hebben een aangenamen en onderhoudenden stijl.
In Gelderland is hij thuis als weinig anderen. Onder zijn behandeling is dit schoone en in allerlei schoonheidsrijkdom zoo afwisselende land niet te kort gekomen.
De geheele reeks, die de uitgever op touw zette, kan natuurlijk niet in eens voltooid zijn. Dit is geen nadeel. Nu de reizende Nederlanders eenmaal den weg naar Nederland hebben gevonden, zullen zij hem een volgend jaar ook wel weer terug weten te vinden.
Dit eerste deeltje is een goed voor teeken voor de andere handleidingen of inleidingen, die, naar gehoopt worden mag, dan in een min of meer volledige reeks het uitstapjes makende publiek ten dienste zullen staan.
V.K.
|
|