De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 67]
| |
voor eigen gevoel nuanceert, en het is dan ook niet om de vereering die ik voor Boutens gevoel dat ik moet zwijgen van de onderscheidingen die men gewoonlijk maakt wanneer men over een kunstenaar spreekt. Men duidt deze wijze van beredeneeren doorgaans aan met woorden als: critisch, objectief en nog andere termen. Doch wanneer ge verder wilt lezen zult ge spoedig bemerken, dat mijne beschouwing niet critisch is, en evenmin objectief, dat wil zeggen: afgescheiden van innerlijk mee-bewegen met de golvingen der dichter-ziel, en alleen contact-houdend met zekere schoonheids-normen, die, ofschoon niet gedefinieerd met onontkoombare begrips-omlijning, toch bestaan in vergelijking van kunstwerken-onderling. Daaraan is het ook toe te schrijven dat in perioden die bijna uitsluitend middelmatige of mindere kunst voortbrengen, het peil van de critiek doorgaans daalt; alleen de universeele geest stelt zich boven het vergelijkende systeem. Zoo overschouwde Potgieter de voosheid van zijn geslacht. Nu zal ik u zeggen waarom ik niet zoogenaamd critisch en objectief kan spreken over Boutens. Het is omdat deze dichter onzen tijd voor een belangrijk bestand-deel vertegenwoordigt, en zich, bewust of on-bewust, laat mede-voeren in een gansch-bijzondere strooming die de jaren waarin wij leven kenmerkt. Het is zeer moeilijk hierover te spreken, omdat de gevoels- en gedachte-sferen waarop ik het oog heb, nog ijl van gestalte zijn, en bezwaarlijk herkenbaar. Doch dit kan men er met gerustheid van zeggen dat er nieuwe vormen worden gezocht voor een wezen waarvan de verschijning ons in een oud geloof ontviel. Dit zoeken, en bijwijlen een begenadigd vinden, ziet men bij Boutens. Zijne verzen luiden een nieuwen dag in voor het verklaarde leven der gedachte, voor het verzuiverde wezen van den droom. Velen van ons slaan, zij het aarzelend, den openen weg in, zonder te weten naar wààr. Het woord van Böhme: ‘Den eine Lilie blühet über Berg und Thal, an allen Enden der Erde. Wer da suchet der findet’, is voor onzen tijd opnieuw waarheid geworden. En wie zich-zelf tot de zoekers rekent, zou die met bezinnend aanwijzen van deugdelijk en on-schoon, in koel beraden kunnen spreken over één die hem ver voorging door landen van tranen-rijke schoonheid? Zie, nu begrijpt ge wel waarom ik niet critisch en objectief | |
[pagina 68]
| |
kan spreken over dezen dichter. Voor den kunst-historicus zullen mijne woorden daarom wel van bijzonder weinig waarde zijn. Ik meen dat de tijd nog niet gekomen is, in dezen zin over Boutens te oordeelen. De bekende uitspraak van madame de Staël: ‘Il faut juger les ecrits d'apris leur date’, kan ook hier worden toegepast, en dan in dezen bijzonderen zin, dat de verzen van Boutens voor wie waarlijk leeft in den geest van ons geslacht, geheel tijdeloos zijn. | |
II.Het mystieke gemoedsleven van onzen tijd beweegt zich tusschen de uiterste grenzen van menschelijk gewaarworden. Ik sprak hier een woord uit, waarmede men in onzen tijd voorzichtig moet zijn: het woord mystiek. Want dit woord wordt op allerlei wijzen misbruikt: men noemt zich mysticus als men het geloof in een zalig-makenden samen-hang van christelijke begrippen verlaten heeft, en als een geestelijk-daklooze op aarde rondzwerft; men vereenzelvigt het begrip mystiek met de ethische normen van een conventioneel stelsel van godsdienst; een bekend schrijfster spreekt in het voorbericht waarmede zij een verzenbundel van eene jonge dichteres inleidt, van ‘kuische mystiek’, al kan de mystiek in haar wezen zoomin kuisch als onkuisch zijn; men dicht mystiek toe aan alles wat op geestelijk of zielkundig gebied een vreemd en liefst weinig begrijpelijk tintje draagt; kortom, het woord mystiek is door den waan van een hopeloos dilettantisme allengs verduisterd tot een alles-wat-men-wil-, - en daardoor niets-zeggende gemeenplaats. Laten wij, het begrip benaderend, uitgaan van het woord, dat Augustinus zoo gaarne den dichter der psalmen na-spreekt: Mihi adhaerere Deo bonum est. Want hierin ligt de oorsprong van het mystieke gemoeds-leven: de onrust, het verlangen, de onmacht om zich te ontworstelen aan het menschelijke, de strijd tusschen God en menschen in één wezen, de tijdelijke ontstijging, de extase, de terug-storting in duistere sferen. En zoo wordt ook de nuanceering van de mystieke gemoeds-bewogenheid verklaard: wisselend naar de mate van de voorstellingen die de mysticus zich vormt van het goddelijk wezen. Rustig als eene bloem die het opene hart bloei-biddend richt naar de zon, of hijgend als een opgejaagd wild, of | |
[pagina 69]
| |
tusschen die uiterste grenzen zich bewegend met eindelooze schakeering van ziele-gesteldheid, al naar het vroom-geaarde, of zinnelijk-bevangene gemoed in zijn vlucht naar de transcendente sferen minder of meer bemoeilijkt wordt. De Fransche literatuur heeft in de vorige eeuw twee dichters voortgebracht die het mystieke element op gansch-verschillende, en toch, omdat alle mystiek in wezen affinitief is, op verwante wijze in hunne werken uiten. De eene is Verlaine, door Van Deyssel ‘de grootste, of eigenlijk de éénige dichter van de laatste eeuwhelft in Frankrijk’ genoemd, die na een leven van uitbruisende slechtheid kwam tot den diepen ootmoed, en de kinderlijk zich verdeemoedigende vroomheid, die zijne figuur omglanst met den schijn van ontzondigend licht. Van Eeden zegt van Verlaine en WildeGa naar voetnoot1.: ‘Zij voerden den deemoed tot het uiterste en offerden alle uiterlijke eer, alle goeden naam, alle fierheid aan den streng waarachtigen God in zich. Zoodoende verlooren zij in al hun doolingen het rechte spoor der Godheid niet, ja! het schijnt als of ze door hun oprechtheid de schade tot voordeel maakten en verder kwamen in vroomheid en liefde dan de rechtvaardigen die nooit gezondigd hebben. Een zachte, lichtende vrede straalt uit hun woorden van diepste zelf-verneedering’. De andere dichter op wien ik doel is Baudelaire, in wiens verzen een sterk element rondwaart van wat men de mystiek van het kwaad zou kunnen noemen. Ook hier overgave, maar slechts voortgekomen uit het vertwijfelende besef van menschelijke onmacht; overgave aan een uit half-krankzinnige fantasieën ont-droomd fantoom, dat in afgrijselijk dualisme de godheid vereenzelvigt met de opperste slechtheid; zoo in de Litanies de Satan: O toi, le plus savant et le plus beau des Anges,
Dieu trahi par le sort et prive de louanges,
O Satan, prends pitié de ma longue misère!
O Prince de l'exil, à qui l'on a fait tort,
Et qui, vaincu, toujours te redresses plus fort,
O Satan, prends pitié de ma longue misère!
Toi qui sais tout, grand roi des choses souterraines,
Guérisseur familier des angoisses humaines,
| |
[pagina 70]
| |
O Satan, prends pitié de ma longue misère!
Toi qui, même auex lépreux, aux parias maudits,
Enseignes par l'amour le goût du Paradis,
O Satan, prends pitié de ma longue misère!
Twee uitersten van overgave: de zwijzame deemoed, die uit groot-open oogen vromelijk als een offerande brandt naar het goddelijk mysterie, en de verbijstering der zinnen die vertwijfelend wil opgaan in het kwaad dat uit donker genot een aller-diepst lijden te voorschijn riep. De dichter Boutens neigt zich naar de verootmoediging van Verlaine. Reeds in zijn eerste werk. In den eersten bundel komt eene schoone overzetting voor van la chanson bien douce, waarin de dichter van Sagesse spreekt van den eenvoud der ziel, die niets verwacht, en niets wil dan verzachting van anderer leed: Ecoutez la chanson bien donce,
Qui ne pleure que pour vous plaire,
Elle est discrète, elle est légère:
Un frisson d'eau sur de la mousse!
..............
Elle dit, la voix reconnue,
Que la bonté c'est notre vie,
Qui de la haine et de l'envie
Rien ne reste, la mort venue.
Elle parle aussi de la gloire
D'être simple sans plus attendre,
Et de noces d'or et du tendre
Bonheur d'une paix sans victoire.
Acceuillez la voix qui persiste
Dans son naïf epithalame.
Allez, rien n'est meilleur à l'âme
Que de faire une âme moins triste!
...............
| |
III.De mystieke zelf-inkeer, de naar-binnen-schouwing van den peinzensreeden geest, heeft in Boutens' kunst nooit ontbroken. Maar er is groot lijden in het leven van dezen dichter geweest. Lijden dat de aandachtigheid bepaalde tot de menschelijkheid-zelve, lijden, dat als het ware 's dichters vensteren op de oneidigheid met nevelen omsloeg. | |
[pagina 71]
| |
Het waren hoog-gedragene, gewijde smarten, en uit den met tranen gedrenkten bodem bloeiden bloemen op van zeldzaam schoon. Dat waren meestal zacht-uitgeschreide klachten, waarin het menschelijke verdriet zich verinnigde tot weemoed. Van Deyssel heeft in de Voorreden van Boutens' eersten bundel de volgende schoone woorden geschreven over den weemoed: ‘Weemoed is het licht uit den Hemel de geheele levens-schemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat. Geluk zij beter, Geluk is beter, maar wie kent véél Geluk? Steil en smal zijn van uit de menschheid de wegen van eigen opklimming tot God, die het Geluk is; zeldzaam is Gods eigen nederdaling in een menschenleven; maar liefelijk en voor altijd ons gegeven is de schat van den weemoed, dat pand, die talisman. De weemoed, in haar gewoonheid, in onze vertrouwelijke bekendheid met haar, schijnt dáárom wel eens wondelijker dan het wonder zelf, om dat ze een gloor is van het Godslicht, dat zich volkomen heeft vertijdelijkt.’
De waarheid van dit treffend-gezegd begrijpen der diepst-innerlijke menschelijke aandoening ervaart men bij het lezen van Boutens' verzen. Er is vreugde die getemperd wordt door twijfel; de vreugde van een even-ontwaakt besef van veiligheid in de hoede van hooger, verteederd mededoogen; de twijfel van onbegrepen lijden dat de ziel beangstigt en haar doet omdolen in duisternis. Zwaar zijn de floersen, waardoor in de eerste verzen het Godslicht schijnt; daardoor is de weemoed bijna verdonkerd tot geschrei in een droef-teeder gedicht als dit: Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten
Als moede schapen naar haar eindelijken stal;
Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten,
Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal.
Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten
In eigen weide en kooi haar stomme droefenis,
Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten
Mijn deuren open naar de wijde duisternis.
| |
[pagina 72]
| |
En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen
Ten leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom;
Maar zie haar ongedeerd aan d'overoever stijgen
En ver verwaden in den waazgen kimmedroom.
En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten,
En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad,
Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten
Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad.
In de smartelijkheid dezer gedichten blijft altijd de bewustheid der hooge persoonlijkheid; ook in de donkerst-gedragene droefheid is iets van het kalme voortschrijden eener majestatelijke gestalte. ‘Zooals een jong en doodziek prins van Noordsch land stil lijdt’... zoo zijn de smarten van dezen dichter, en zoo worden ze zonder levens-verwerping aanvaard, al moge de versmading van de teederste gaven zijner ziel de fijne besnaardheid-van-gemoed verwonden. Zelfs kon het lijdens-verlangen worden tot een soort van cultus, die zich als een wonder uit in deze smart-gedrenkte regelen: Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
In 't nachtehart als een weekgele schijn,
In donkre nis weenlichtende topaas:
Maar in den dag een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden haar zoet solaas.
Zie, daar is in deze verzen eene lijdens-wijding, een smartgelatene offerande van het zelf aan de liefde die leed beduidt, zoo schoon van verwoording en zoo bescheiden van simpelen wil tot weg-droomen in droefheid, dat deze regels wel voor alle tijd een zegen moeten zijn voor wie ze in zich heeft opgenomen onder den druk van een groot verdriet. | |
IV.Het is zeer opmerkelijk hoe zich in Boutens' verzen van den beginne af aan heeft geopenbaard een kennelijk streven tot verkláring van de ik-heid, een zoeken naar innerlijke harmonie met zichzelven, een zonder ophouden tot rust willen komen in de deinende bewogenheid van het dichterlijke leven. | |
[pagina 73]
| |
Dat streven, die onontkoombare drang gaat als een vreemde nervositeit van zijne zinnelijke waarnemingen door de veelheid zijner verzen, tot de onrust zich allengs uitkringt in het spiegelende vlak eener kalme levens-doorkenning. Op vele wegen heeft deze dichter gezocht. Lees, om dit met mij te gevoelen, eerst nog eens dit fragment uit den eersten bundel, dat ge zeker wel kent: ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
Het laatste blad zijn gouden reis begon. -
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teedre zorg
Overgeplant in warmen zielegrond,
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En 'k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid,
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart.’ -
Helder, en met sobere taal-pracht verwoordelijkt, hebben wij hier een levens-phase van den kunstenaar voor ons, weerschijnend in de klare bezinning der gedachte als avond-wolken en rondom-donkerende bosschen in roerloos water. Hier is eene bewuste af-wijzing van het leven, eene afwending van den ‘Wereldnacht’, waar de dichter zich slechts boog over zijne ziel, en geen identiteit met het buiten hem bestaande erkennend, ... kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent. -
Dit kan niet blijven. Er gaan geluiden op uit het duister-rondom; nieuwe droomen ontwaken, en de zoete contemplatie wordt een onwerkelijk bewegen, een schijn-bestaan, dat voor dieper indringen in het wezen van alles wat bestaat moet wijken. Een gouden stem is door mijn Ziel gegaan
getuigt de dichter van deze nieuwe bewust-wording. De aarde krijgt een ander aanschijn voor hem; het leven wordt overtogen met een ander licht. Zijne droomen gaan den nieuwen dag | |
[pagina 74]
| |
tegemoet; zij verlaten den dichter, en dat hij ze zonder tranen laat heengaan, bewijst dat het bestaan met deze lieve gestalten alleen, niet langer troostrijk voor hem kon zijn: Trekt uit, trekt uit
Op zon, op bloemen, op buit:
Ik zal u niet wêerhouden:
Groeit op in den hellen glans
Van den zonlichtdans,
En drinkt de schaduw der wouden.
Eenmaal zal de verzuiverde herinnering deze droomen terugvinden, als zij hun zéker deel aan gewonnen wijsheid en levensdoorkenning hebben mede-gevoerd: Straks ga ik zelf door 't leven dwalen,
Dan zal ik u achterhalen,
D'een hier en d'ander dààr.
Ik zal u wel ontmoeten,
Droomen op blanke voeten,
Droomen met gouden haar.
................
En mocht er een niet komen,
Een van mijn lieve droomen,
Die achterbleef op reis,
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuis.
Doch als ik de verzen van den dichter wèl heb mogen verstaan, dan is deze tocht om zijne droomen weder te vinden, lang en moeilijk voor hen geweest, dan heeft de nachtwind menigen keer met zijn klagen saam-gestemd, en de morgen heeft hem dikwijls gevonden, eer de slaap hem haar korten troost van vergetelheid had bereid. Een goud-bronnend licht geleidde hem, ook door de duisternisvolle valleien van het leed; dat was het bewuste weten dat men het leven beminnen moet: Leven is goed: het is een zachte drang
Héén naar den dood, en die geeft rust voor lang.
Wel moet zich dit vertrouwen hebben verhelderd tot doorproefde erkentenis van het ideëele Zijn der verschijningen, doch dat steeds de schoone intuitie den dichter heeft geleid - al viel zij vele malen gebroken door schemering van tranen in zijne ziel - dat getuigt de gedragene ondertoon zijner leed-gedweeë wijzen. | |
[pagina 75]
| |
Inderdaad - het bij herhaling ònder-gaan in het leven, het, door veel sterven van tijdelijke verschijning, zich bestendigen van het wezen, de ‘Dauer im Wechsel’, dat verschijnsel heeft zich in Boutens' poëzie bevestigd. En zoo kon de dichter, voortschrijdend langs de geleidelijke lijnen der willende levens-beminning, geraken tot de blanke hoogten, waar de nevels van den twijfel verzwonden in de grondelooze klaarheid eener onvermoede levens-verdieping. Daar moeten zijne droomen gedoold hebben in het warme zonlicht... En de wel-geweten weelde van een nieuw-geopend uitzicht breekt met eene verrukkelijke bezieling naar buiten in het heerlijke Invocatio amoris: Dien de blinden blinde smaden,
Daar uw glans hun schemer dooft
Waar de kroon van uw genaden
Weêrlicht om één sterflijk hoofd:
Door de duizenden verloornen
Aangebeden noch vermoed:
God die enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed...
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt,
Worden ziende weêr mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond:
Zien de matelooze wereld
Stralen nog van zoom tot zoom:
Heel de matelooze wereld
Bleef uw ongerepte droom!
Laat mij onder uw beminden,
't Zij gij zegent of kastijdt:
Blijf mij eeuwiglijk verblinden
Tot het kind dat u belijdt.
Lust en smart in uwe handen
Werd hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav' de laatste teug, de dood.
Zoo vond de dichter, door de volkomene overgave, den diepen vrede met het leven en met den dood. | |
[pagina 76]
| |
V.Ja, ook met den dood. De veelvuldige herkenning van den dood als een geschenk uit goddelijke hand, zoowel als het leven, is opmerkelijk in Boutens' kunst. Laten wij hier te-zamen over denken, al vereischt het voor de meesten van ons eenige inspanning, zich met bewustheid te plaatsen tegenover het mysterie, dat de menschen zoo afstootelijk hebben gemaakt met zwarte kleederen en leelijke lijk-wagens, met gehuurd hulde-betoon en betaalden eerbied, met weerzin-wekkend aanwijzen van een plaats in een door stelselmatig aangekweekte angst saam-gedroomd verblijf, naar den veranderlijken maatstaf eener conventioneele moraal. Het is in waarheid niet gemakkelijk, den dood tegemoet te denken zonder-dat de naargeestige schimmen, die ik daareven aanwees de rustige bezinning belemmeren. Doch ook indien het ons gelukt, afgescheiden van eenige bijgedachte ons-zelven peinzens-reede te vinden van aangezicht tot aangezicht tegenover den bleeken, ernstigen man, dien wij wel aanroepen in onze aardsche vertwijfelingen, maar dien wij toch wel zouden afwijzen - als de grijsaard deed in den fabel van Aesopus - zoo hij plotseling aan onzen wensch gehoor gaf, dan nog ondervinden wij meestal eene onaangename gewaarwording, en slechts schoorvoetend treden wij naderbij, indien wij ons althans niet reeds met gemaakten spot van de zaak hebben afgewend of met drogredenen onszelven tijdelijk in slaap sussen, tot het duistere geheim te zijner tijd weer onze aandacht opeischt en zich dan, als verstoord over onze uitvluchten, te dreigender aan ons voordoet. Om eenigen grond te vinden in deze onzekerheid, moeten wij zeer diep afdalen in onze ziel, dieper dan de mijnen waaruit wij delven het goud en de waarde-volle steenen onzer zielsverschijnselen, die de aandoeningen scheppen waardoor wij bestaan als persoonlijkheid, als deel eener tweezaamheid, ja, als functioneel atoompje van een universeele saam-hoorigheid. Want dat alles behoort slechts tot de verschijning onzer menschelijkheid, die niet verder reikt dan de grenzen van dit aardsche leven. Wij moeten dus dieper speuren dan de gevoelens, die ons menschelijk verschijnen bepalen, ons kunnen dragen, en dit is, | |
[pagina 77]
| |
vooral in onzen tijd, zeer moeilijk. In ditzelfde verband kan het dan ook vooralsnog niet velen geschonken zijn, in het wezen van Boutens' poëzie door te dringen; men drukt dit uit door dezen kunstenaar onder de zoogenaamde moeilijke dichters te rangschikken. Waarom is het dan zoo bezwaarlijk voor ons, door de floersen van het tijdelijke heen, neder te schouwen in de stille vallei, die ons allen vereenigt in wij weten niet welke sfeer? Zou het niet komen doordat het leven-zelf te veel van ons eischt in den gestadigen keer der al-dagelijksche dingen? Men zegt dat onze tijd staat in het teeken der herleefde persoonlijkheid, en het schijnt wel of dit nieuwe besef, deze plotselinge herkenning van het diepste Zelf velen aan het duizelen brengt. Het is alles zoo anders geworden dan als deel eener groote christenheid geboren te worden, te leven, en na den dood naar den hemel of de hel te gaan, ieder naar zijne verdiensten of uitverkorenheid. Daarbij komt onze ten top gevoerde beschavings-verfijning, die, eerst als een begeerd bezit begroet en door het vernuftigzinnende intellect van het vorige geslacht voorbereid, op ons terug-werkt met prikkelender streeling onzer zinnen, zoodat wij, of wij willen of niet, moeten hunkeren naar een leven dat niet het diepste en rijkste léven is. Slechts wanneer wij heel aandachtig zijn, en gestadig betrachten de diepst-intuïtieve wetten van ons wordend en verwordend bestaan, vinden wij iets van den ouden troost terug, die maar zoo zelden kan schijnen, nu wij eenmaal de schitterende kunst-lichten onzer beschaving hebben verkozen bovendien natuurlijken glans. De dichter Boutens heeft die schijning terug-gevonden; zij lichtte hem voor tot over de grenzen van sterfelijk begeeren heen, en zoo konden als zuiver-witte bloemen zijne liederen openluiken naar den diepen vrede van God. Voor een vers als het volgende weet ik altans geen betere benaming dan eene zuiver-witte bloem, smetteloos spreidend de blanke bladen, bloeyend om te bloeyen alleen: Laat mij nimmermeer berusten,
God dien 'k niet met namen zeg:
Uw verlangens zeekre lusten
Neem niet van mijn lippen weg.
| |
[pagina 78]
| |
Van Uw zoeten honger weet ik
Jarenlang mijn maal bereid,
Van Uw gouden wanhoop leed ik
De eindelooze heerlijkheid...
Vreugd moet van den hemel dalen
Als de regen in den nacht,
Vullen vlakke en diepe schalen
Boordevol en onverwacht.
Die kan dood en leven geven,
Vult den hartediepen nood
Met het vreugdevolle leven,
Met den vreugdevollen dood.
Voor wie dit verlangen in zich te branden weet, moet de Dood wel worden als een oudere vertrouwde, bij wien de schatten van door de jaren heen vervorvene schoonheden veilig bewaard zijn, als de dichter uitspreekt in het lied Goede Dood: Alle schoon dat de aard kan geven
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert.
Zoo ligt hier voor de bezonnen peinzing van den lezer open een diep-innig dichter-leven, het is als een door groene glooyingen ingesloten meer, waar wel de wisselende wolken over-trekken en zich met al-door wijzigen van gedaante spiegelen in zijn blauwe diepte; wel rimpelt de wind van lachen en leed zijn effenen spiegel, maar immer vindt het zich-zelven terug, met zijn zwijgen en zijne diepte.
Het is niet vreemd dat wij zoo dikwijls in Boutens eene herkenning meenen te zien van wat ons in oude kunst heeft ontroerd, wanneer wij onbevangen genoeg zijn om te kunnen afdalen naar de diepe zuiverheden der naïeve levens-verwondering. Want wat ons draagt over de in-sperrende levens-heuvelen heen naar de verschieten van vreemde helderheid, is voor alle tijden hetzelfde; het maakt geen perioden mee van cultuur of beschaving, en wij vinden het vreemd of naïef of minderwaardig of nutteloos, al naar de mate van onze wezens-betrekking ten opzichte van den tijd waarin wij leven. En in zeldzame oogenblikken herkennen wij het. Ook zal het niemand bevreemden dat deze dichter onder zijne verwanten Novalis telt, die in zijne zeldzaam-schoone | |
[pagina 79]
| |
liederen het aan hem ontsluyerde gods-mysterie tegemoet-jubelt, of in verreinde verteedering zich-zelven rekenschap geeft van de verrukking die hem beving, als al de donkere raadselen van het leven zich oplosten in het eenvoudige: Ein Traum bricht unsre Banden los,
Und senkt uns in des Vaters Schoss.
Eenige van Novalis' liederen heeft Boutens op geheel hem eigene wijze overgezet; een daarvan moge ik hier afschrijven, en ik kies dan het lied van den kluizenaar uit Heinrich von Ofterdingen, dat vreemd-zinnige droom-verhaal. Het moge, onvoltooid achter-gelaten, en gaandeweg verloopend in verbijstering van ineen-warrende vormen en beelden, als eenheid van mystiek bedoelen met veel meer zijn dan eene weiniggeslaagde poging van den schrijver om de reflexie van de verschijningen in den chaos aan te wijzen, het biedt toch bladzijden van diepe schoonheid, waar de droom-bereide mijmering zich verliest in visioenen van het Al-omvattende. In een van deze verwantheden aan het ideëele, zooals ik die gedeelten wel zou willen noemen, vindt ge het lied van den kluizenaar: Gern verweil' ich noch im Tale
Lächelnd in der tiefen Nacht,
Denn der Liebe volle Schale
Wird mir täglich dargebracht.
Ihre heil'gen Tropfen heben
Meine Seele noch empor,
Und ich steh' in diesem Leben
Trunken an des Himmels Tor.
Eingewiegt in sel'ges Schauen
Ängstigt mein Gemüt kein Schmerz,
O! die Königin der Frauen
Gibt mir ihr getreues Herz.
Bangverweinte Jahre haben
Diesen schlechten Ton verklärt
Und ein Bild ihm eingegraben,
Das ihm Ewigkeit gewährt.
Jene lange Zahl von Tagen
Dünkt mir nur ein Augenblick;
Werd' ich einst von hier getragen,
Schau' ich dankbar noch zurück.
| |
[pagina 80]
| |
Ziehier hoe Boutens dit lied in onze taal voegde naar de beschikking zijner volkomene woorden-pracht: Gaarne blijft mijn glimlach dralen
In den diepen nacht van 't dal:
Liefde reikt heur volle schale
Mij vóór elken avondval.
Hare heilge teugen beuren
Mijne ziele lichte-waard:
Dronken sta 'k aan 's hemels deuren,
Staan mijn voeten nog op aard.
Tot dat zaligend aanschouwen
Dringt geen angst meer door van smart:
O de koningin der vrouwen
Schenkt de trouw mij van haar hart!
Jaren hebben met hun weenen
Deze slechte klei verpuurd,
En boetseerden haar tot eenen
Vorm die de eeuwigheid verduurt...
Tot één oogenblik verstralen
Zie ik nu dier dagen som -
Komt men straks van hier mij halen,
Dankbaar kijk ik nog weerom!
Aldus vindt het leed zijne weldadige vergoeding in de directe aanschouwing van het eeuwige; en de rust die welt uit deze klare heugenis, omgeeft menig vers van Boutens met een eindeloos-teederen schijn. | |
VI.Wonderbaar is in deze gedichten de verhouding tusschen de dingen en den dichter. De wijze waarop men in de verzen de verschijnselen en de vormen vergeestelijk vindt, is een gansch bijzonder element in Boutens' kunst. Dit blijkt vooral uit de gedichten, die voeling houden met de natuur, met haar worden en versterven, met hare wisseling van tinten, haar bloeyen en vrucht-dragen. Van Deyssel zegt, dat Boutens niet de natuur afbeeldt met gevoel, maar zijn gevoel afbeeldt met de natuur. ‘In plaats van tot de natuur te gaan, trekt hij haar naar zich toe.’ Inderdaad - Boutens heeft het wonderbare dat op den bodem van alle dingen ligt zoo in zich opgenomen dat verschijning | |
[pagina 81]
| |
en begrip zijn geworden tot een diepere eenheid-van-door-kenning. Doordoor is er eene onwerkelijke, als-bovenzinnelijke schoonheid in regels als de volgende: De lucht was stil van sprakelooze monden,
De wolken waren droef van ingehouden tranen.
Want dit schijnt ons in den aanvang vreemd, dat hier niet een indruk wordt gewekt door den min-of-meer volledig doorgevoerden dwang eener vergelijking, maar doordat in de stemming van den dichter een voor de hand liggend natuur-beeld onmiddellijk wordt verwerkt tot diep-grijpende symboliek. Zoo ook in dit fragment: Voor de oogen van de voorjaarszon
Strekt winter weer zijn wolken hand.
De stoere zeewind dorscht en want
Looze' oogst van lentes onrijp schoon.
Met forsche luchte streken vaart
Zijn vlegel door het rank gewas.
Hij knakt de bloemen in het gras;
Hij zeeft de bloesems over de aard...
O ziel, o bloem die tijloos bloeit
In 't zuiver en onwrikbaar licht,
Den weerglans van Gods aangezicht,
Dien nimmer wind of nevel moeit, -
want hoe vloeyen voor de zich-gévende bezinning beeld en stemming ineen, niet onderscheidbaar als twee meer of minder afhankelijk van elkaar gestelde waarneembaarheden doch ineengeweven tot ééne erkenning van loutere poëzie. Deze symbolieke gedragenheden van wat de natuur uit haren onuitputtelijken rijkdom van kleuren en geluiden uitspreidt maken de gedichten tot ongekende verblijdingen. De zomers worden feesten met eindelooze kleursiering, waartusschen hooge verwachting ronddwaalt naar komend geheim; de mane-nachten maakt hij tot exotische droomen, die hij als ijle gestalten voert door hooge, koepelende zalen; de winters worden rouw-dragingen, zwaar van liefdes heugenis; de herfst wordt één met de nijvere gedachte die haast naar de vervulling van wat lente beloofde. Zoo kan men dit vergeestelijkende door-speuren der natuurdingen nagaan in een gedicht als In het park, waar de stijgende symboliek zich laayend als een niet te stuiten brand, uit in deze strofe: | |
[pagina 82]
| |
De dag rijpt tot éen blond begrijpen.
Hoe krijgen we al de ruischendrijpe
Hemellichthalmen in de schuur,
Eer 't naderstappend schaduwuur
Zijn schemerscherpe zeis gaat slijpen,
Ze afmaait in nachts zwartlaaiend vuur?...
Hier staan wij nabij het groote geheim, dat het wezen is van het kunstenaarschap. En wij vinden hier opnieuw bewaarheid dat de kunstenaar is de middelaar tusschen het goddelijke en het menschelijke, of, als men wil, dat hij staat tusschen de idee en de verschijning. ‘De kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft’, zegt Boutens in de inleiding zijner vertaling van Wilde's De Profundis. ‘Het leven zelf scheidt hen.’ Ja, het leven-zelf waarop de besnaardheid der gewoonmenschelijke ziel zoo geheel anders reageert dan de ziel van den kunstenaar kan nooit voor beiden hetzelfde feest van dagen en daden zijn. De smarten zoomin als de vreugden van den kunstenaar zijn voor den gemeenen man, en zelfs een willend en daad-werkelijk terug-buigen van den moe-gedwaalden eenzameling in de samen-gaande gelijkheid der menschen wreekt zich te zijnen tijd door een onvermoed zich weer-vinden in de droom-sfeer waarin hoogere machten den kunstenaar plaatsten, om den afglans van zijn lachen en zijn leed ten zegening te doen worden aan velen. Boutens is een dichter die met hooge bewustheid de vreemde wegen gaat die hem aangewezen zijn, en het vertrouwen dat hem als een gouden licht bronde uit de breuk der tijden, wordt niet verdonkerd, wanneer de plotseling-vermoede dichtbijheid van het eeuwige tijd en uur doet wegdeinzen, en Toekomst en Voorbij doet vervloeyen in den droom die de eenige werkelijkheid verbeeldt. Om dit te verduidelijken moge ik het volgende gedicht aanhalen: Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
Alleen de groote zonnen hangen
Als felle kaarsen in dien schijn:
De ziel herdenkt heur lang verlangen
In nietsverlangend zaligzijn:
| |
[pagina 83]
| |
Alsof van achter diepe slippen
Haar doolend tasten eindlijk vond
Met hare warme blinde lippen
Nog lichter lust dan uwen mond.
Weg boven dood en leven zweven
Wij op in duizelhellen schrik:
O kort en onbegrensd beleven
Van eeuwigheid in oogenblik!...
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
In het vierde couplet het als-extatische schouwen, waar de floersen van vergankelijkheid weggeschoven worden en, tusschen de zuilen der eeuwen door, schemert een onsterfelijk licht; en daarna de rustige herhaling van den aanhef, als de erkenning van de blijvende vertrouwdheid met het wonder.
Ik sprak tot nu toe voornamelijk over de bij uitstek mystieke gedichten; daar zijn ook vele, waarin het mystieke element lichter is genuanceerd, of somtijds verbleekt tot een zacht gepeins of een verlangen dat éven opgaat als een zacht geklep van vogel-wieken. En mede-gewiegd in de deining van den dichter-droom, ziet ge plotseling een blanke duiven-vlucht neergestreken op de verlaten gazons der gedachte, en nieuwe veelheid van pieuze bezinning wolkt als een weelde van aroom rondom u omhoog... Van schoonheids-verlangen zijne vele van 's dichters melodieën vervuld. Wel is dat verlangen zeer dikwijls één met het mystiek begeeren naar opgaan in het groot-Onbewuste, maar er zijn ook verzen waarin de dichter zich van den mysticus scheidt. Tot deze reken ik het allegorisch-opgezette De Gast, waarin het lied van den jongen zanger met onzegbaar-lieflijke verklanking het groote verlangen beeldt: Daar ligt in de sterrenvolle weerld
Een rijk en eenig land
Waarover beurtlings nacht en dag
Koelheid en warmte want;
En dauw en regen en rivier
Doorvochten 't diepe zand.
| |
[pagina 84]
| |
Dan meldt het lied verder dat dit land is het meest beminde domein van schoonheid; het land waar in verborgen bron-aêr het ‘klaar water van geluk’ door schoonheid-zelve besloten is; En op den rotswand schreef haar hand:
Voor allen of voor geen.
Het kind verneemt reeds in zijne droomen de vreemde stem die hem lokt naar het heimelijke land; doch op zijne vragen kan niemand hem antwoorden, omdat de schaamte van hen die zelf in hunne jeugd de roepstem der schoonheid niet volgden, hen weerhoudt zich uit te spreken. En weinigen vertrekken naar het vreemde land: Een enkle maar volgt schoonheids roep
Door 't bonte leven heen
D'eenzamen jarenlangen weg
Tot waar aan wand van steen
Hij staat en leest haar heer-lijk woord:
Voor allen of voor geen.
Hij keert als een die heeft verstaan,
Een dienstknecht zacht en vroom
In Schoonheids dienst die bidden is
Totdat zij zelve koom';
En al zijn dagen zijn gezang
En al zijn nachten droom.
O, ik dank u, ik dank u, gij vrome en goede dichter, dat gij den langen en moeilijken weg hebt willen afleggen, naar het Land vanwaar gij keerdet met een kostbaar deel van schoonheid dat uw hand met gebaar van milde verteedering laat glippen zonder dat het nochtans mindert... | |
VII.Nu moet ik nog spreken van den donkersten weemoed in Boutens' verzen. Niet alleen als dwaler op de lang-ongeweten wegen die voeren naar een hooger werkelijkheid is deze dichter kenschetsend voor onzen tijd, doch ook als drager van de uiterste verfijndheden onzer beschaving. Doordoor is er bijwijlen de zenuwgespannen onrust van een moeden mensch in zijn kunst. Ook de smart van het pijnlijke contact met de buiten-wereld, dat als onmiddellijk gevolg van gevoeliger ziele-gesteldheid zich mededeelt ook aan zijn werk. Want de verfijning op wier | |
[pagina 85]
| |
toppen ons geslacht welhaast is aangekomen, heeft wel intensere ontvankelijkheid voor genieting tot gevolg gehad, maar is evenzeer oorzaak geweest dat onze verlangens uitgingen naar zeldzamer streelingen, en daardoor hebben wij de bereiking van het geluk vermoeilijkt. Er gaat een stille nervositeit door onze dagen, en die teedere bewogenheid doet de kunst van Boutens soms gelijken naar een tengeren, welgebouwden knaap, de slanke leden strekkend met een loomen lust die wel geen ziekte beduidt maar toch eindeloos-veraf is van het oer-menschelijke gedachte-beeld, dat, door tallooze generaties heen, zichzelf heeft vergeestelijkt. Dit is het wezen van de donkere schoonheid die sommige dezer verzen omzweeft. Ge denkt aan de smartelijk-murmelende melodieën van Chopin en vermoedt dat de langoureuze gedragenheid zal uitbreken in vertwijfeling. Maar altijd ruischen de dichter-wijzen uit in leed-gedweeën weemoed, zij het een enkele maal naderend tot het uiterste van berusting, dat Verlaine vertolkte in een vers als dit: Un grand sommeil noir
Tombe sur ma vie:
Dormez, tout espoir,
Dormez, toute envie!
Sommige van de Vergeten liedjes zijn zoo innig omgloord van eene door de poëzie-zelve gewijde treurenis, dat ik ze wel zou willen vergelijken bij bleeke vlammen, met onbewogen schijn brandend op een outer van schoonheid. Zoo is de broze bekoorlijkheid van het vers Na het feest, waarin de bittere herkenning van de door waan-floersen brekende ellende als eene verwoording van huiverende leed-symboliek voor ons staat: In aller oogen en profiel,
Ineens alsof een masker viel,
Rilde de kommer van de ziel.
Moeilijk kan men zich droever en schooner stemming denken dan deze sobere weder-gave van de schamele zelf-onthulling, die het niet langer terug te dringen besef van vertwijfeling schrijnende weet door de lang-volgehouden bedwelming van valsche vreugde. En in hetzelfde gedicht dezer neer-snerpende toon, dezer felle beelding van de opperste menschelijke smaad-en-vernedering: | |
[pagina 86]
| |
In wolk van rook verheven stond
Een schim en zong uit bloeden mond,
In 't vaal gelaat een open wond.
Het is bijna gruwelijk van smart, en ik weet dan ook bij al de gedichten van Boutens niet één, waarin het leed wordt gezien onder de vaal-bleeke belichting van zóó veege menschelijkheid.
Minder schril dan het angstig-phaenomene beeld uit dit gedicht, dat als geheel eveneens oplost in teerder schemering-van-verhaal, is een vers uit een anderen bundel, dat de dichter Pierrot moderne noemde. Het is niet meer dan eene mijmering die in zachten cadans stuwt door de stille strofen, de schaduw van een klacht die gedragen wordt door den levens-gelatenen, en toch in de vraag éven reactie-nuanceerenden aanhef: Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer
In den winter van den zomer,
Bij den zonneschijn van regen -
Wat is u aan mij gelegen?
Rijzend en dalend gaat een kalmen rhythmus-van-dans door dezen droeven droom; in dit gedicht doolt het besef eener vruchtelooze verteedering waar de zielen gescheiden zijn van altijd tot altijd: Ach die droomen en die waken,
Wonen mijlen uit elkander,
en als een bijna schreiens-bereide begevenheid stuwt de weemoed door de melodie, tot de mijmer- moede ziel zich willoos laat mede-wiegen in den dans: Elk woont in een ander leven.
En wij dansen als twee dooden
Tegen 't vroege morgenrooden
Als de haan zijn sein gaat geven
En de sterren flakkerbeven...
Door-zinnend tot het Zijn van dingen en stemmingen, naderend tot de idee der wisselende aardsche vormen, ziehier het wezen van dit teeder-glorieuze dichterschap.
Enkele jaren geleden richtte de directie van het jaar-schrift Het Boek zich tot de voornaamste Hollandsche letterkundigen, met verzoek een oordeel uit te spreken over de literatuur der | |
[pagina 87]
| |
laatste jaren. Het antwoord van Boutens was kort, en vermeldde dat de schrijver zich van critiek wenschte te onthouden. De laatste volzin luidde: ‘Ik verlang niets te zijn dan een bescheiden werkman in mijn eigen hof’. Zoo moge deze dichter dan voort-arbeiden aan die welgeweten taak: het kweeken van de teedere bloemen zijner vroomheid en weemoed. Wat zou men meer van hem mogen vragen, dan het beluisteren zijner eigene ziels-melodieën, tot de woordelooze verrukking zich langzaam-aan beeldt in de wondere vormen-weelde zijner taal. Neen, het is niet aan onzen tijd om Boutens te oordeelen. Aan ons zij het slechts om in oogenblikken van begenadigde saam-stemming met de dichter-ziel, zijne zangen te over-peinzen, en ons te troosten aan den mystieken aromen- en tintenrijkdom van de bloemen, verzorgd door de trouw en de teederheid van dezen bescheiden werkman in zijn eigen hof. |