| |
| |
| |
Gedichten
door Jan J. Zeldenthuis.
Opdracht
Voor Rie Zürcher.
Zong ik, verlaten droomer,
Zag ik de knoppe' ontvouwen
Het gouden-glanzend groen
Met jeugdig-blij vertrouwen
Steeg naar het blauw onmeet'lijk
De kleine leeuw'rik heen,
Met zang zoo onvergeet'lijk
Slechts mij de blijde ontroering,
Tot hij na wijde ontvoering
Trad blonde herfst met handen
Langs versch-gevoorde landen
| |
| |
Floot wilde wind met vlagen
Door 't grijze winter-woud,
Sneed hij van beukenhagen
Ik dwaalde langs de wegen,
Trad nieuwe vreugden tegen
| |
| |
| |
I.
Sonnet
Ik heb U lief en voel hoe zachte droom
Zijn weelden week en eindeloos laat dalen,
Zooals niet ééne ster haar blanke stralen,
Op U en mij, dat God ons naderkoom'.
Geen deernis ken ik met der Tijden stroom
Die meenam wat alleen de Dood kon halen, -
Naar het mij scheen, - uit 's Levens blijde dalen
Toen ik voor 't eerst vond Liefdes gouden toom.
Nu spreekt alleen Uw mond de eenvoud'ge woorden,
Die mij toen 't lente was nog niet bekoorden
Als 't bruisen van den onweerstaanb'ren vloed,
En Uwer oogen wonderbare glanzen,
Die weerschijn wekken als bezonde transen,
Tot zich in kus weer ziele en ziel gemoet.
| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van Stéphane Mallarmé
Zeven engelen in blijvenden zomer,
Teeder omwaasd met goud-deinend licht,
Zingende zacht rond zwervenden droomer,
Zoekend van 't leven het schoone gezicht.
Zingend en fluitend met lippen zacht-vuren
De melodie van bloemen en jeugd,
Schitt'rende vlinders, die even er puren
Van blanken honing in zomersche vreugd.
Ver in het blauwe, als zeevloed zoo klaar,
Ruischt er een echo den tegen-zang weder
In blanke klanken, zoo eindeloos teeder
Of er geen vreugde meer eindelijk waar',
Tot ook de vrede in den droomer daalt neder
En de aureool ook licht om zijn haar.
| |
| |
| |
III.
Oude molen
Ik draai mijn kop met alle winden
En maal voor U het koren,
En kan ik nergens wind meer vinden,
Rust ik als nooit te voren.
Mijn wieken voor de blauwe of grijze
Hollandsche hemels strekken
Hun lange zeilen vreemder wijze
Als wilden ze iets bedekken.
Maar als ten winteravond 't duister
Valt in de stille landen,
En van de sterren wond're luister
Boven sneeuw-blank gaat branden,
Weet ik mij, eenzaam, boven allen
Verkoren tot die nachten,
En zal, als nieuwe slagen vallen,
Tòch dat geluk weer wachten...
Daarom draai ik met alle winden
En maal voor U het koren,
Want in den winter zal 'k weervinden
De rust, als nooit te voren.
| |
| |
| |
IV.
Zomer-regen
Als de regen niet meer zingt,
Zingen nog de late droppen,
Vallend van de verre toppen
Met muziek, die wiss'lend klinkt...
In de donker-blauwe gracht
En de kringelende plassen,
Op het druipend, gladde gras en
Bloemveld ruischt het teeder-zacht;
Dan weer, als de frissche wind
Schudt de roerelooze stammen,
Is het of van verre kwam een
Bruisen van de zee, ontzind...
Nog in 't loover van de twijgen,
Boven bloemen, loom van 't nijgen,
Is 't mij of Uw stem weer klinkt!...
| |
| |
| |
V.
Bekentenis
Mij deert geen tijd, geen onrust, geen ontbeeren
Nu Gij, die alles zijt in mijn bestaan,
Het leven dwingt tot ons zijn' vreugd te keeren
Zoude ook van ieder mensch 't geluk vergaan.
Wat lange jaren nimmer mij nog brachten,
Rust, die alleen het leven geeft voor goed
Stille devotie, als in blanke nachten
Wanneer de maan zet 't gansche land in gloed,
Hebt Gij gebracht, terwijl Uw donkere oogen
Vonden mijn ziel, die nooit een ander vond;
En toen Uw blanke handen zeeg'nend bogen,
Kon spreken niet één woord mijn bleeke mond.
Maar nu Augustus' late zon haar stralen
Weerspiegelt in den nauw-bewogen vloed,
Wil ik U, liefste, dìt alleen verhalen:
‘Dat 'k U voor eeuwig ben, en... blijven moet!’
|
-
voetnoot1)
- Intocht van de dichterziel in den hemel.
|