De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Onze leestafel.Dr. H. Visscher. Vrede op aarde. - Maassluis, ‘De Waarheidsvriend.’Professor Visscher verstaat de gave om in een korte redevoering een probleem in zijn omtrekken scherp te teekenen en in zijn diepte te peilen. Ditmaal behandelde hij het vredesprobleem. Ziehier in het kort zijn gedachtengang: ‘Dit is de dwaasheid, dat het woord, dat uit de hemelen ruischte van het kindeke Jezus, klakkeloos wordt toegepast op een wereld, die in machtigen strijd is gewikkeld met God en dus ook met zich zelve. Der engelen zang geldt den vredevorst. Bij Zijne geboorte zingen de heirlegers des hemels het “Eere zij God, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” Zij zingen het niet van den mensch der zonde, die Gode geen eere geeft, geen vrede maakt en in wien God geen welbehagen heeft.’ ‘De jubel der Engelen geldt niet den mensch der zonde, geen menschelijk ideaal, maar het werkelijk heil in Christus verschenen.’ ‘De strijd echter is vrucht der scheppingsordening Gods en dus natuurwet, door God zelf verordend.’ ‘En dat niet als vrucht van zonde en val; immers voor den val had God geschapen het wild gedierte der aarde, naar zijn aard. De strijd, die de natuur bergt in haren schoot, is gegrond in het leven der schepping. Het strijd-beginsel is niet bijkomstig, maar is in het leven der schepping gegrond. Maar daarom zal ook geen macht ter wereld in staat zijn, het daaruit te verbannen. Hoeveel er ook in zij, dat met den maatstaf van ons gevoel gemeten, ons pijnlijk aandoet, het zou toch dwaze ziekelijkheid zijn, eene schepping te begeeren, die anders is dan zij, die door God in het aanzijn werd geroepen. In onze dagen hoort men, helaas, dergelijke ziekelijke voorstellingen als de hoogste wijsheid aanprijzen. Dit zijn symptomen eener geesteskrankheid, die op hare beurt wortelt in den bodem eener cultuur, die aan oververzadiging lijdt. Is er dan geen middel tegen den krijg? Een middel is er, maar op de toepassing daarvan komt het aan. De volkeren moeten niet slechts den Naam van Ghristus noemen, maar afstaan van de ongerechtigheid. Zij moeten Christen worden. Als Gods Woord gekend en waarachtig geloofd zal worden, dan zal er vrede zijn, maar ook dan alleen.’ V.K. | |
Het vraagstuk van den oorlog en zijne ethische beteekenis, door W. Jansen, districts schoolopziener. Utrecht, A. Oosthoek.In geen land ter wereld is men drukker in de weer voor den wereldvrede, dan in het onze. De avontuurlijkste plannen worden gesmeed om elken | |
[pagina 271]
| |
oorlog voortaan te voorkomen. ‘Nauwelijks waagt iemand het, iets ten goede van den oorlog te zeggen, eene lichtzijde van den oorlog te ontdekken, of men maakt zijn woorden belachelijk of haalt over hem de schouders op. Die niet sympathiseert met “Anti-Oorlogsraad”, “Vrede door Recht” en dergelijke vereenigingen en bonden, geldt in het oog van menigeen voor achterlijk.’ Schr. meent wel eenig verband te zien ‘tusschen de nerveuze hartstochtelijkheid, waarmede sommige welmeenende lieden, soms op het kinderlijk-naïeve af, naar den “wereldvrede” jagen, pogingen, waarin men zelfs onze geëerbiedigde Koningin zou willen betrekken, en de kleinbehuisheid van onze natie in Staatkundigen en maatschappelijken zin.’ Hoe dit zij, de schrijver heeft zich gedrongen gevoeld om, los van goedkoope phrases, een wetenschappelijk onderzoek naar het probleem van den oorlog in te stellen, welk onderzoek zich uit den aard der zaak op ethisch gebied beweegt. Aanleiding tot dit onderzoek was voor hem mede de vraag hoe de indrukken van den tegenwoordigen reuzenstrijd door de gemoederen der jeugd verwerkt zullen worden, in welke richting zij het jonge leven zullen sturen, en welke roeping te dezen voor ouders en opvoeders is te volbrengen. Met groote degelijkheid en zorgvuldigheid nu wordt dit onderzoek door den heer Jansen ingesteld. Zijn groote belezenheid stelt hem in staat, denkers van alle tijden daarover te raadplegen. Augustinus en Herakleitos, Spinoza en Grotius, Pascal, David Hume, Kant, Herder, Voltaire, Joseph le Maistre, Kingsley, David Friedrich Sirauss en Nietzsche, Norman Angell en H. St. Chamberlain worden door den schr. geraadpleegd en critisch getoetst. De schrijver heeft zijn arbied misschen ietwat snel in elkaar gezet en daardoor is de indeeling te kort gekomen; hij gunt ons te weinig rustpoozen in zijn betoog; maar gehalte en vorm zijn voortreffelijk. Men leze bijv. deze conclusie: ‘Onze verbijstering was een gevolg van onze kortzichtigheid, ons tekort aan menschen- en wereldkennis. Het sirenengezang der moderne beschaving had ons in slaap gewiegd; wij hadden ons aan den schoonen, zoeten schijn vergaapt en moesten daarom wel bedrogen uitkomen. Wilt ge weten, wat er in den boezem der volken woelt en leeft, dan kunt ge dat thans zien, nu zij, tot de tanden toe gewapend, strijden op leven en dood, en dien strijd willen uitstrijden, met alle kracht en geweld, waarover zij beschikken, tot het bittere einde toe. En wat is de oorzaak van den geweldigen worstelstrijd? Niets ter wereld anders, dan hun “wil tot macht”; en die macht willen en begeeren zij met al de hevigheid van hun sterkste verlangen, omdat zij instinctmatig beseffen, dat het om hun leven gaat, dat hun voortbestaan, hun groei en hun bloei, hunne existentie op het spel staan, omdat het gaat over de vraag van te zijn of niet te zijn.’ ‘....Treuren en weeklagen over de barbaarsche zeden van den oorlog, pessimistisch vertwijfelen aan de toekomst der menschheid, verraadt zedelijke zwakheid en geen kracht.’ ....Er valt slechts te kiezen tusschen wanhoop aan den mensch en aan zijn toekomst, en.... het aanvaarden van een toekomstgeloof als dat van Dante, onder wat vorm of benaming dan ook. ‘Wie te sceptisch is, om aan Bijbelwoorden vertrouwen te schenken, of waarde te hechten aan de visioenen van een middeleeuwschen dichter, die luistere naar een der modernsten, den om zijn ongeloof beruchtsten onder alle denkers van onzen onzen tijd. Ook op den bodem der ziel van een | |
[pagina 272]
| |
man als Friedrich Nietzsche leefde dezelfde verwachting, toen hij Zarathustra de woorden op de lippen legde: ‘Duizend paden zijn er, die nog nooit begaan zijn; duizend gezondheden en verborgen eilanden des levens. Onuitgeput en onontdekt zijn altijd nog mensch en menschenaarde. Waakt en luistert, gij eenzamen: Van de toekomst herwaarts komen winden met heimelijke vieugelslagen; en aan fijne ooren brengen zij goede boodschap. Voorwaar een oord van genezing zal nog de aarde worden! Er hangt reeds een nieuwe geur om haar, een heilbrengende, en een nieuwe hoop!’ Aldus moge misschien een indruk gegeven zijn van den geest, waarin het boek van den heer Jansen geschreven is. De vele goede woorden, de voortreffelijke wenken op nationaal, ethisch en paedagogisch gebied, waaraan het rijk is, mogen velen er uit putten. V.K. | |
Mr. Dr. J.H. Labberton. De Belgische Neutraliteit geschonden. - Amsterdam, W. Versluijs.Het is een buitengewoon mooi en hoog boek, dat de geleerde schrijver als vrucht zijner ethisch-juridische studies onder bovenstaanden titel deed verschijnen. Terecht merkt hij op, dat men de Belgische neutraliteitschennis onmogelijk alleen van het legalistische standpunt kan afdoen. Met het constateeren eener formeele rechtsschennis staat men niet aan het einde, maar aan het begin van een eerlijk en onpartijdig onderzoek. ‘Wat eigenlijk beoordeeld wordt, is nooit de handeling als zoodanig, doch het karakter dat zieh daarin openbaart. Een der voorwaarden voor het vellen van een zedelijk oordeel is derhalve in de eerste plaats dat de handeling in haar volle concrete bepaaldheid met alle omstandigheden waaronder en alle motieven waarop zij verricht werd, volledig bekend zij.’ Duitschland nu is de gezonde, groeikrachtige en scheppende zedelijke kern van Europa, geroepen, zijn macht te stellen in den dienst van het zedelijk ideaal. Het zag zich tegen Augustus 1914 aan bedreiging met ondergang blootgesteld, althans aan belangrijke en duurzame vermindering van de bestaansvoorwaarden, waaronder het zijn zedelijke roeping zou moeten volgen. Het had één kans om de overhand te verkrijgen: den vijand vóór te zijn. Tegenover den plicht jegens eigen zedelijke roeping verhief zich die van de eerbiediging van een andere staatspersoonlijkheid. Het was onvermijdelijk, dat laatstgenoemde plicht voor den eersten week. Eerst door de weigering van Belgische zijde om op voorwaarde van behoud zijner integriteit en onafhankelijkheid benevens volledige schadevergoeding vrijen doortocht toe te staan, heeft het conflict den scherpen vorm gekregen. Men weet trouwens, dat België met Engeland en Frankrijk in conniventie stond. Door het aanstippen van dezen zakelijken kern is echter allerminst de waarde van Dr. Labberson's boek bepaald. Zijn meest schitterende bladzijden zijn die, waarin hij een oordeel opbouwt over de oorlogvoerende Staten onder het licht van ethische beginselen. Talrijk zijn uitvoerige betoogen op grond van de diplomatieke bescheiden van den dag; zeldzamer zijn | |
[pagina 273]
| |
onderzoekingen op historischen of oeconomischen grondslag; de waarde van Dr. Labberson's studie ligt op de eerste plaats in haar ethisch uitgangspunt. De wijze waarop hij het probleem heeft behandeld, getuigt van uitgebreide en grondige wetenschappelijke studie, van fijn ontwikkeld zedelijk gevoel, van fiere rechtschapenheid. Het is een boek, dat, om de vele détailschoonheden, met rust en aandacht verdient gelezen te worden. V.K. | |
Engelsche wereldpolitiek naar Engelsche Geschiedschrijvers. - Amsterdam, W. Versluijs.De titel van dit werkje geeft een goed denkbeeld van den inhoud. Het Engelsche imperialisme wordt er in beschreven naar de werken van beroemde historici als Seeley, ‘The Expansion of England’, W.H. Lecky, Gustin Mc Carthy, J.R. Green; getuigenissen van mannen als Edmund Burke, Herbert Spencer, Gladstone, John Morley, John Bright, G.M. Trevelyan, Lord Cromer, W.S. Blunt e.a. worden daaraan toegevoegd. De oorspronkelijke Engelsche tekst wordt meestal naast de vertaling afgedrukt; bij alle citaten worden uitgave en bladzijde nauwkeurig aangegeven. Aldus wordt een overzicht gegeven van de Engelsche expansie-politiek sedert Elisabeth, Cromwell en Karel II, - de oorlogen tegen Spanje, de Republiek der geunïeerde gewesten en Frankrijk onder de Bourbons, - de afval der N.-Amerikaansche Koloniën, - de verovering van Indië: Clive, Warren Hastings. Dan wordt de beteekenis in het licht gesteld van Engeland's strijd tegen Napoleon. De Engelsche wereldpolitiek in de 19e en 20e eeuw is te splitsen in de reeks van oorlogen door Engeland voor 1870 in drie werelddeelen gevoerd - Afghanistan, China, de Krim, enz. en de periode na 1870, zich kenmerkende door het bombardement van Alexandrië en de verovering van Egypte en Soedan, den Boerenoorlog, de politiek tegen Perzië. Het werkje van den heer Valter over de wordingsgeschiedenis van den grooten oorlog zou dan hierbij geheel kunnen aansiuiten. Het compendium der ‘Engelsche wereldpolitiek’ paart aan een grondige, objectieve wetenschappelijke behandeling een aangenamen vorm en zeer heldere indeeling. Het behoort tot die boeken, die zich gemakkelijk laten lezen. De kortheid mag in dezen tijd een verdienste worden genoemd en zij schaadt niet, omdat steeds met de woorden van Engelsche geschiedschrijvers de quintessence van het oordeel over de Engelsche wereldpolitiek wordt gegeven. Het werkje is een treffende illustratie van de verklaring der Oxforder hoogleeraren, dat ‘Engeland strijdt voor het edelste, waarvoor menschen kunnen strijden, het volkenrecht van Europa, een veilig schild en beukelaar voor alle natiën, groote en kleine, in het bijzonder de kleine.’ Wij, bewoners van een kleinen Staat, hebben er belang bij ons levendig voor oogen te houden, hoe Engeland die taak opvat. Het boekje moge in vele handen komen. V.K. | |
Waterloo door Dr. J.R. Callenbach, Nijkerk. G.F. Callenbach. 1915.Bezitters van oude familiepapieren en geschreven herinneringen zijn somtijds bereid hunne archieven te openen voor letterkundig-geschiedkundig | |
[pagina 274]
| |
begaafde personen. Daaraan danken wij o.a. het onlangs verschenen zoo lezenswaardig werk: ‘de Bevrijders’ van den Heer Van Moerkerken en nu weder het niet minder lezenswaardige boek van bovenstaanden titel; de verschijning van dit boek omstreeks den 100-jarigen gedenkdag der épisode Quatre-Bras en Waterloo zal wel geen bloot toeval zijn. Omtrent het aandeel van Nederlandsche bevelhebbers en troepen aan die épisode heeft van den aanvang af verschil van opvatting geheerscht; het is hier niet de plaats om den grond van dit meeningsverschil uiteen te zettenGa naar voetnoot1) of om de polemiek daarover te hernieuwen. Volkomen terecht zijn in het werk van den Heer Dr. Callenbach twee hoofdpunten uit den algemeenen gang der gebeurtenissen duidelijk in het licht gesteld en wel: 1o. Het groote gewicht van het wegenkruispunt Quatre Bras is door de opperste legerleiding der Bondgenooten voortdurend onderschat; het punt is behouden gebleven niet ten gevolge van, maar niettegenstaande de gegeven bevelen, doordat de Generaal de Constant Rebecque den zedelijken moed had van de gegeven bevelen af te wijken. 2o. Quatre-Bras is den 16en Juni onder bevel van den Prins van Oranje, door Noord- en Zuid-Nederlandsche troepen in trouwe samenwerking, met kracht en volharding tegen de Franschen verdedigd, waardoor de mindere doelmatigheid in legering en concentratie kon worden hersteld. Wij juichen het toe dat de Heer Callenbach bij de verwerking zijner bronnen tot één goed samenhangend geheel, den nadruk op deze waarheid heeft gelegd, en gewezen heeft op de onjuiste voorstelling, die o.m. in Thackeray's Vanity Fair gegeven wordt. Heeft de auteur werkelijk naar bestaande oude bescheiden gewerkt, of heeft zijne rijke fantaisie een vruchtbare verbindtenis aangegaan met grondige kennis en ernstige studie van zijn onderwerp? Misschien is de vraag onbescheiden en doen wij niet goed met van alles te willen naspeuren hoe het gemaakt is. Wij vonden in vele opmerkingen en uitdrukkingen iets oorspronkelijks, iets dat niet gefantaiseerd is maar o.i. den stempel van onopgesmukten waarheidszin draagt, en dat oorspronkelijke kwam uit niet alleen in juiste maar ook wel in o.i. minder juiste mededeelingen. Zoo trof ons b.v. de vermelding dat de Fransche rente op 16 Maart terug liep van 85 op 68 (wat juist is) maar vermoedelijk is den oorspronkelijken aanteekenaar niet ter oore gekomen dat die rente na 20 Maart weer omhoog ging; zeer juist is de opmerking over het gore uiterlijk der witgekalkte buitenmuren van Brabantsche hofsteden en de instinctmatige neiging van den soldaat, boerenjongen van afkomst, om zelfs in het hevigste gevecht het rijpend graan niet te vertrappen. Minder juist kwam ons voor de mededeeling dat in beide legers op den morgen van 18 Juni reveille geblazen werd; bij dergelijke gelegenheden doet men der tegenpartij liefst niet kond waar men zich bevindt; het herhaaldelijk genoemde kasteel Goumont is blijkbaar op den klank geschreven, maar moet zijn Hougoumont Aan juiste opmerkingen ontbreekt het overigens niet; herhaaldelijk komt voor dat troepen der bondgenooten op elkaâr schieten, omdat hunne uniformen alle min of meer van de Fransche afgekeken zijn; een geval waarmede ten onzent, helaas, geen oogenblik rekening is gehouden toen men veldgrauw en nog al meer heeft nagëaapt. | |
[pagina 275]
| |
Terecht zegt schrijver: ‘Het zou goed zijn dat alle oorlogzuchtigen en op roem belusten eens gewonden moesten zoeken na den slag’, - en alle diplomaten met hen, voegen wij er bij. Het volgen van het beloop van een veldslag zonder kaartje er bij is uiterst moeilijk, zelfs al geeft de schrijver zich veel moeite om den lezer door zijne beschrijving te oriënteeren. Zou het bij een herdruk - dien we hopen en zeker verwachten - niet mogelijk zijn een eenvoudig kaartje bij het werk te voegen? Komt het tot dien herdruk, dan zal steller dezes er zich een feest van maken eene eenvoudige, duidelijk geteekende kaart aan den uitgever cadeau te doen, in de hoop die gereproduceerd in het werk te hervinden. Met belangstelling namen wij o.a. kennis van het feit, dat het toen nog veel kleinere Vlaardingen de eerste Nederlandsche plaats is geweest, die een flinke bezending levensmiddelen en versnaperingen naar het leger te velde afzond; ‘Bravo Vlaardingen!’ Wij durven alle Nederlanders in deze troebele tijden de lectuur van dit boek dringend aanbevelen, en brengen schrijver en uitgever onze welgemeende hulde voor de uitvoering. Waterloodag 1915. B. | |
Van reizen en trekken. In het land der Inca's. Leven en reizen in Peru, van C. Reginald Enock.
| |
[pagina 276]
| |
daar wel goud en zilver, doch geen ijzer bekend was; het is onbegrijpelijk hoe de bouw van zulke werken zonder ijzer mogelijk was. De tauris narrat arator, de ingénieur ziet allereerst bergen en hellingen, waarover wegen kunnen ontstaan, naast mijnen, die mineralen bevatten; hij maakt in de onherbergzaamste streken der Andes, boven de sneeuwgrens, alleen of met onervaren en vreesachtige Indianen, ontdekkingstochten en bergbestijgingen, waarvoor de beroemde baron von Münchhausen zich niet zou behoeven te schamen. Tracht men samen te vatten de indrukken, die de schrijver van Peru geeft als productiegebied, dan komt men tot het besluit dat het land werkelijk eene toekomst heeft en met volle recht nòg een goudland heeten mag, niet alleen wegens den nog steeds ontzachelijken voorraad van goud, zilver, kwikzilver en koper onder den grond, maar vooral ook om de agrarische producten op den grond; er zijn streken die tweemaal 's jaars vrucht geven en de rubbergewesten zijn buitengewoon rijk aan deze grondstof. Om Peru als productiestaat iets te doen beteekenen op de wereldmarkt, zullen noodig zijn Europesche werkkrachten en communicatiewegen. De Indiaan heeft naast eenige goede eigenschappen, een onoverwinnelijken afkeer van geregeld werk, al is het ook middelmatig zwaar en de Noord-Amerikaan is veel te prat op die afkomst om in Zuid-Amerika arbeid te gaan zoeken. Als een staaltje hoe het met de communicatiewegen gesteld is, zij vermeld, dat de weg voor handelsartikelen van de Peruviaansche havens aan den Grooten Oceaan, naar de steden aan de Amezonevlakte is als volgt: eerst verschepen door de straat van Magellaen naar Liverpool, dan weder per scheepsgelegenheid naar den mond der Amazônerivier en verder in kleinere schepen deze rivier op. Dat is nog wat anders dan van Meijel op Sevenum (Mijl op zeven). De ingénieur-reiziger betoogt de dringende noodzakelijkheid van een transcontinentale spoorbaan, die eene hoogte van meer dan 2000 Meter zal moeten overwinnen, maar voorziet dien weg nog in eenige menschenleeftijden niet. Werkkrachten zijn zóó bezwaarlijk te krijgen, dat op het oogenblik de geïmporteerde steenkolen beterkoop zijn dan de inlandsche, al ziet men de steenkolenlagen tot honderde Meters hoogten open en bloot liggen. De Engelschman Reginald Enock zegt op blz. 108 daaromtrent: ‘Het geheele land wacht tot de avonturiers en roovers der 16e eeuw vervangen worden door promotors en speculanten van Londen en New-York.’ Schrijver eindigt met de meening dat de beschavende levenstroom zal moeten komen uit het oude Europa. Wie belang stelt in ‘vreemde landen en menschen’ bevelen wij dit boek gaarne aan. B. | |
Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, onder redactie van dr. S. Cramer en dr. F. Pijper. deel VIII Martelaarsverhalen, deel IX Geschriften van gemengden aard, deel X De geschriften van Dirk Philipsz. Uitgegeven door F. Pijper. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911-1914.Met deze drie deelen is de eerste serie dezer Bibliotheca compleet. Ware prof. Cramer in leven gebleven, dan zou hij het tiende deel hebben uitgegeven. Nu rustte die taak op zijn ambtgenoot, prof. Pijper, die hiervoor zich inwerken moest in een voor hem vreemd terrein, nl. Doopsgezinde | |
[pagina 277]
| |
historie. Voor den kenner zijn dan ook de sporen zichtbaar; hier en daar zou Cramer niet nagelaten hebben een aanteekening te geven uit den schat zijner breede kennis. De inleiding zou ongetwijfeld enkele fouten in namen en jaartallen gemist hebben, ook hier en daar een andere voorstelling gegeven, vooral dieper op Dirk Philipsz' theologie ingegaan zijn, had Cramer nog de inleiding kunnen schrijven. Ik mag dit zeggen, omdat ik het voorrecht had hem behulpzaam te zijn bij de uitgave van drie deelen en daardoor beter dan iemand anders weet, wat Cramer presteeren kon. Ook is het jammer, dat Pijper nagelaten heeft de twee Doopsgezinde theologen, die speciale studie van Dirk Philipsz hebben gemaakt te raadplegen, vóórdat hij het tiende deel ter drukpers zond. Want inderdaad oordeelen ten Doornkaat Koolman en ondergeteekende eenstemmig over verschillende kwesties, die in de inleiding besproken worden, tegenovergesteld aan Pijper's gevoelen. Wat meer is, de bundel zou vollediger zijn geweest en van een aan Pijper onbekend gebleven druk had kunnen zijn gebruik gemaakt. Maar ook zouden beiden hebben betoogd (en denkelijk overtuigd), dat de herdruk van het Enchiridion niet had moeten zijn geschied naar de uitgaaf van 1564, maar naar oudere uitgaven. Door den herdruk van 1564 krijgt men een onjuist denkbeeld van de taal van Dirk Philipsz. Inderdaad heeft deze zijn boekjes in het Oostersche dialect opgesteld en niet in de Nederduitsche overzetting van 1564, die misschien door een ander bewerkt is. Maar overigens is ook deze tiende bundel een aanwinst, omdat hij de letterkundige nalatenschap bevat, van Menno's vriend en medewerker Dirk, die op de Doopsgezind-godsdienstige beweging in ons land grooten invloed heeft uitgeoefend. Had het tweede deel ons het oudste Doopsgezinde martelaarsboek gebracht, het achtste deel geeft ons van eenige Gereformeerde en Luthersche martelaren kostelijke bescheiden. Een volledige verzameling van de oudste berichten over Hendrik Vos en Joannes van den Esschen, de eersten in geheel Europa, die voor de hervorming hun leven lieten, wordt ons hier geschonken. En daarbij komen een aantal zeldzame boekjes over Willem van Zwolle, Hoste van der Katelijne, Christophorus Fabritlus, Oliverius Bockius, Guido de Bres en Peregrin de La Grange, inderdaad een keur-collectie van berichten over eenige der beroemdste martelaars. Ik herinner slechts dit eene feit, dat Guido de Bres de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, nog thans in gebruik bij de Gereformeerden, heeft geschreven. Het negende deel bevat o.a. van Johannes Utenhovius zijn Simplex et fidelis narratio en van Cornelis Cooltuyn zijn beroemde Dat Evangeli der Armen, dat is der Ellendigen Troost. Onder de geschriften van kleineren omvang, die hier herdrukt zijn, is van buitengewone beteekenis de Instructio door Adriaan Florisz., den lateren paus Adrianus VI (leermeester van keizer Karel V en de eenige Nederlandsche paus) uitgevaardigd ten behoeve van de priesters, die in ons land den dijk-aflaat van 1515 tot 1518 verkochten, bij welken aflaathandel Adriaan als oppercommissaris heeft gefungeerd. Van die instructie was door Pijper het eenig overgebleven exemplaar in de Bibliotheca Thysiana te Leiden ontdekt. Nu de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica voltooid is, mag dankbaar erkend, hoe in deze tien deelen herdrukt zijn de belangrijkste documenten uit den tijd der hervorming in ons vaderland. Het grootste deel van dezen arbeid werd door Pijper verricht. Hem in de eerste plaats komt de eer toe, dat dit monumentale werk tot stand gebracht is en dat daardoor de grond- | |
[pagina 278]
| |
slag gelegd is voor een ‘geschiedenis der hervorming in ons land sinds 1531’, die eerst nu kan worden geschreven. Om één voorbeeld te noemen: Reeds kon Pijper door deze uitgave den grooten invloed aanwijzen door Erasmus op onze nationale reformatie uitgeoefend. Deze Bibliotheca mag terecht geroemd worden als een der standaardwerken der moderne theologie in ons vaderland. K. Vos. | |
De Aeneïs van Publius Vergilius Maro. Metrisch vertaald door P.W. de Koning. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. 1915.De lotgevallen van Vergilius' dichterroem zijn, door de eeuwen heen, bijkans even talrijk geweest als de avonturen van zijn held Aeneas. Dante verkoos hem tot leidsman door de verschrikkingen van de hel; Paus Innocentius V hield hem voor een toovenaar, en als zoodanig staat hij ook in de middeleeuwsche volksliteratuur bekend; Petrarca vereerde weer den zangerigen dichter in hem; Hegel heeft zich in zijne Aesthetik met scherpe minachting over hem uitgelaten; Vondel vereerde hem zoo hoog, dat hij tweemaal de geheele Aeneïs in het Nederlandsch volbracht.
De heer P.W. de Koning behoort tot degenen, die Vergilius groote bewondering toedragen. Van bewondering en liefde geeft althans zijne Aeneïs-overzetting blijk; eene omvangrijke en langdurige arbeid, die den vertaler veel eer aandoet. Want het is den heer De Koning doorgaans gelukt, de schoonheid van het Romeinsche epos te behouden. Bij de behandeling van den hexameter volgde de vertaler, naar zijne mededeeling, eenigszins zijne eigene voorschriften, en liet naast dactylus en spondaeus ook den trochaeus toe. Een enkele maal bemoeilijkt dit de rhythmische lezing, doch men kan de poging van den heer De Koning om het Nederlandsche vers leniger en lichter te maken, billijken. Hij is niet de eerste, die den onwil van het Germaansche rhythme, om zich te voegen in het gareel van den hexameter, heeft gevoeld. Eene uiterst belangrijke uitgave, deze Aeneïs-overzetting. Men kan het werk plaatsen naast den Homerus van Vosmaer. Herman Middendorp. | |
Dante Alighieri. Het nieuwe leven (La vita nuova). Uit het Italiaansch vertaald door Nico van Suchtelen. Met inleiding, aanteekeningen, aanhangsel en portret. Uiigegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. (W.B. 303).Over dezen arbeid van Jhr. van Suchtelen kan ik kort zijn. Zijne vertaling van Dantes merkwaardig geschrift is bij de verschijning in Onze Eeuw reeds bekend geworden, en zal nu, bij afzonderlijke uitgave, zeker opnieuw de erkenning vinden, die zij toen reeds terecht verkreeg. De doorwerkte inleiding, die den schrijver van La vita nuova vooral doet zien in de belichting van zijn eigen tijd, verhoogt de waarde van het boekje, dat, verblijdend als tijds-verschijnsel in onze letterkunde, tevens een nieuw glanspunt is in den voortgang van de Wereld-Bibliotheek. Herman Middendorp. | |
[pagina 279]
| |
Een vrouw alleen, door Dorothee Buys. - Amsterdam, P.N. Kampen en Zoon.Het onderwerp in dit boek behandeld schijnt gemakkelijk, behoort in waarheid tot een der moeilijkste. Als het een jonge, mooie weduwe betreft of een gescheiden vrouw met een verleden, of eene, wier karakter tot alleen staan voert, is het niet lastig de aandacht der lezers tot het einde geboeid te houden. Maar hier... De poovere heldin van dit verhaal, mevrouw Marees, heeft noch haar uiterlijk noch haar innerlijk in haar voordeel. Zij is dichtbij de vijftig. ‘Haar kroezig-zwart haar, waardoor al grove witte draden slierden, bolde in een stijf kuifje op boven haar vlammig, rood hoofd, haar hoofd, dat als zonder hals, dadelijk op haar zwaar bovenlijf leek geplant.’ p. 7. Zij heeft ‘stompe vingers’ en is ook stomp van begrip; is klein van gestalte - tot vervelens toe wordt zij de ‘kleine mevrouw’ genoemd - en heeft ook een kleine ziel. Als dochter van een dominee-weduwnaar, vaders huissloofje, is zij na een zevenjarige verloving gehuwd. In wederkeerige adoratie naar het schijnt, sleet het tweetal verscheidene gelukkige jaren, tot de dood plotseling een einde maakte aan hun samenzijn. Op dit tijdstip haars levens leeren wij mevrouw Marees kennen. Tegenover het levensgroot portret van haar overleden echtgenoot gezeten, tracht de weduwe hare eenzame avonden door te komen met hardop lezen uit detective en dergelijke verhalen. Haar man had de gewoonte haar des avonds voor te lezen uit zulke boeken, nu leeft zij in een soort van mystieke verbeelding dat zij het hem doet... Altijd heeft zij in zeer eenvoudige omstandigheden verkeerd, met beperkte middelen; ook nu houdt zij slechts een dagmeisje, en als dit kind des avonds naar huis gaat, blijft mevrouw Marees alleen. Aan die eenzaamheid, aan het gemis van haar man, kan zij niet wennen. Een sterk innerlijk leven bezit zij niet, zich aan anderen wijden gaat haar slecht af. Zij wil het verleden in hare gedachten voortzetten, dat mislukt haar ook. Bitter beweent zij haar verloren geluk, maar zij is daarbij zoo geweldig alledaagsch, dat men moeite heeft te begrijpen hoe zij het voorwerp is geweest van zulk een groote liefde, als zij betreurt, tenzij de doode in karakter en begaafdheid haar evenknie is geweest. waarop gezinspeeld wordt hier en daar, o.a. door Lydia, een jongere zuster van mevrouw Marees. Ook 's mans keuze van lectuur wettigt dit vermoeden. In het eentonig, saaie, gedrukte bestaan komt voor korten tijd een frisch jong leven, als een Aprilwind door een muf vertrek. De weduwe hecht zich aan haar huisgenootje, een achttienjarig Indisch meisje. Maar te spoedig moet zij haar weer afstaan. Het jonge ding keert naar Indië terug. Eenmaal een lange brief en dan is het uit. Ook bij haar zuster vindt mevrouw Marees geen troost of steun. Die leeft haar eigen liefdeleven, zonder zich daarbij aan iets of iemand te storen. Vrienden, vriendinnen bezit zij niet. Nooit komt er in het stille huis ook maar eens een kennis ten bezoek... Is dit goed gezien? Ten slotte trekt ook het dagmeisje af. En de vrouw alleen kan het triestig bestaan niet langer voortsleepen. Gelooven, het geloof des eenvoudigen, is haar ontzegd. Zij behoort geestelijk tot een soort vlinders van de Azorische eilanden. Die dieren verloren het gebruik hunner vleugels en kunnen niet anders dan loopen. De lectuur, waarmede mevrouw Marees zich jaar in, jaar uit bezig hield, | |
[pagina 280]
| |
heeft haar geen nut gedaan, slechts hare zinnen verward, haar geest ledig gelaten. Lief had zij haar man, haar Jalo, maar met een klein benepen hart, waarin voor anderen weinig of geen plaats was. Medelijden wekt de stumperd, die wel eens de grens van het belachelijke overschrijdt, geen sympathie. Ik herhaal: Het is lastig, zulk een gegeven belangwekkend te maken, zoodat men er 253 pagina's over kan lezen. Schr. slaagde hierin maar ten deele. Dit is misschien al veel. Wel zijn er eenige goedgelukte beschrijvingen en vergelijkingen in dit boek, maar de stijl blijft zichzelf ook niet gelijk en spitst zich nu en dan buitengewoon te zijn. De taal volgt dit voorbeeld. ‘Zenuwig’ in plaats van zenuwachtig - 't komt er nog al eens in voor - lijkt mij gezocht. Men kan het historisch gegroeide der taal niet maar zoo met een handbeweging veranderen. Hiermede neem ik afscheid van dit zonderling mengsel van nuchtere werkelijkheid en overdreven phantazieën, van een burgerlijk zelfgenoegzaam bestaan en sentimenteel versmachten, met het van geesteszwakte getuigend slot, waar velen onzer hedendaagsche schrijvers niet buiten kunnen: zelfmoord. Elise Soer. | |
Het Gezin van Herman Leyter. Nieuwe Wegen, door A.J. Zoetmulder. Twee deelen. Amsterdam - P.N. van Kampen en Zoon.Een dankbaar werk, het bespreken van dit boek, een weldadige afleiding van zorgvolle gedachten! Dit is een echte familie-roman, met een forschen greep uit het bedrijfsleven onzer dagen. Als op de daad betrapt, zien wij den tweestrijd tusschen winstbejag en hoogere moraal in deze bladzijden weergegeven. Wij beleven het mee, hoe de ouderen van dagen in botsing komen met de jongeren, omdat beider streven zoo ver, zoo heel ver schijnt uiteen te loopen. Maar ook, hoe ouderliefde brengt tot weemoedige berusting in wat nu eenmaal onveranderlijk de loop der dingen is op dit ondermaansche. Ieder karaktervol mensch strijdt min of meer heftig in zijn jeugd voor wat hij noodig, goed, heilig acht, met al de onervarenheid, die zijn doordrijven, zijn eenzijdigheid verklaart. Nu komt het leven, dit slaat hem ongemerkt of voelbaar, ja, zeer pijnlijk soms, een voor een zijn wapens uit de hand, vertroebelt zijn toekomstdroomen, verstoort, vernietigt zijne illusies. Hij strijdt nog, maar matter, meer uit innerlijken drang dan uit hoop op welslagen. Ook wel geeft hij het mooiste in zijn leven op en wordt ontnuchterd, verbitterd; een materialist, spottend met alle idealen. En intusschen groeit een nieuw geslacht op om dezen; een geslacht, dat de weggeworpen of in moedeloosheid ontvallen wapens opraapt; ze slijpt en wet naar veranderd inzien, en dan te velde trekt even opbruischend, fier, vol heerlijk jongen moed, als zijn voorgangers indertijd. In de zienswijze, in de zoo anders betitelde verwachtingen, in den frisschen woordenstroom, soms aan dieper bron ontsprongen, klaarder, koeler, zuiverder dan te voren, herkent een ouder geslacht zijn vroegere wenschen of begeerten niet meer. Het ziet iets theatraals in waarachtig zuivere gemoedsbeweging, iets onmogelijks in het streven naar een toekomst, niet te rijmen met het tegenwoordige. Onthutst, geprikkeld, wrevelig wendt de oudere zich af van de jeugd. | |
[pagina 281]
| |
‘Wij begrijpen elkander niet,’ is het noodlotswoord tusschen beiden. Smartelijk mist de jonge mensch den steun, waarop hij gehoopt had, waarvan hij zeker meende te zijn.... Hij sluit zich op in zich zelf of tast naar andere handen, die de zijne willen drukken, warm van dezelfde geestvervoering. Dan kan er een oogenblik komen voor den rijperen mensch, waarin ook hij zich alleen voelt, waarin de vraag hem nijpt: Heb ik geen schuld in deze? Deed ik wèl mijn jongen, mijn dochter, van mij te vervreemden? Dit is de eerste zwakke pijler in de kloof, die het leven reeds heeft gedolven. Maar op dien pijler volgen er meer. Zelfverloochening, ouderliefde overbruggen ten slotte zegevierend de gapende ruimte, die oud en jong vaneenscheurde; een overbrugging beiden ten zegen. Worstelen en overwinnen! Zoo kan het gaan in de wereld; zoo gaat het niet altijd. Want in menig gezin is liefde een ijdel woord geworden en de samenhang verbroken. Dan spreekt men van dégeneratie. Onze tijd is belust op dergelijke geleerde of half geleerde termen. Gelukig behoort het gezin van Herman Leyter niet tot de gedegenereerden, die helaas te veel in andere familieromans onzer dagen voorkomen, waarvan we zoo langzaam aan genoeg krijgen. Zelf een stoer werker, oefent Hermans voorbeeld invloed ten goede, ook meer dan hij bevroedt op den genotzuchtigen zwakkeling onder zijn kinderen. In bijzonder goed aangebrachte teedere nuancen is zijn gemoedsleven geschetst, waar hij zichzelf verwijten doet, als man van zaken soms de waarachtige belangen zijner kinderen te hebben verwaarloosd. Zoo bij zijn oudste dochter, wier rijk huwelijk hem over te veel deed heenstappen, afkomst en verleden van den schoonzoon betreffend. ‘Alle Schuld rächt sich auf Erden.’ Ook hier. Maar Suus, hoe teleurgesteld ook, niet in haar liefde maar in haar trots, grijpt niet dadelijk naar het bijna alledaagsch geworden echtscheiden, en Jacob, hoe diep gezonken, weet er zich toch ook weer bovenop te werken, zooals in werkelijkheid met honderden onzer, in hun jeugd wel eens wankelende, ja zelfs gevallen medebroeders gebeurde. Uiterst duidelijk, realistisch zijn vele karakters in dezen roman beschreven. Men heeft de personen goed leeren kennen, als men van hen afscheid neemt. Logisch vloeien bij hen de gevolgen voort uit hunne daden, die weer verklaard worden door omstandigheden, aanleg, temperament. Er is teedere liefde in dit boek, evenals grove zinnenlust en ruw begeeren; listige berekening en sluw bedrog. Maar het eene is niet te uitvoerig sentimenteel en het andere niet te kras uitgesponnen. Er is iets weldadigs in, na al de zelfmoordenaressen van den laatsten tijd, een lang niet volmaakt maar flink Hollandsch meisje, zooals Emmy Leyter te ontmoeten, dat aan de eerste teleurstelling niet bezwijkt, welks gemoedsleven niet hopeloos verscheurd blijkt, voor welks toekomst men geen zorgen heeft. Zwaar zijn soms de beschrijvingen in Nieuwe Wegen, maar schilderachtig als op een ietwat te volle oud-Hollandsche schilderij, b.v. p. 92 en 93, tweede deel: ‘Getroost in het lijdelijk wachten op de opening der sluisdeuren naar de Schie, lagen enkele spoelinghalers in volle lengte op het smalle dek, gezicht omlaag op de gekruiste armen, te slapen; andere in de verdieping bij het roer neergehurkt, kauwden hun mik en hun gretige monden zogen, na elken hap, uit de blikken flesch de koffie, die ze in de heete spoeling opgewarmd hadden of die ze koud opslorpten om het brood naar binnen te spoelen. Het waren de stugge, zon-gebrande, verweerde boeren-knechts | |
[pagina 282]
| |
uit Kethel en Overschie, die langs de smalle binnenwateren hun schuiten boomen naar Schiedam, en weer terug naar de eenzame steeën, tot diep in de polder-weien van het rijke spoelingdistrict; de dagelijksche tocht het gansche jaar door, bezwaarlijk vaak in den winter, wanneer ze in het ochtendlijke nachtduister bij ijsgang 'n smalle vaargeul moeten rammeien, 'n langen, moeizamen weg tusschen scherp-kantige, sperrende schotsen. Maar ook, wanneer ze tegen wind in hun zwaar geladen schuiten hebben voort te trekken - langzaam stap voor stap, beestelijk gespannen in het trekzeel, de rompen ver voorover gebogen in machtige, stage spierspanning, de koppen diep gezonken op de zwoegende, omsnoerde borst, zeulen de mannen over het jaagpad, dat als 'n zwarte bedwingende band ligt om 't zwalpende water, loopen ze of ze aanstonds zullen neerstorten, voorover, zelf trekdier achter de hijgende, trouw-medearbeidende honden; en treiterig klokt de weerstreving van den nijdig-korten golfslag tegen den vierkanten, wegschuivenden voorsteven van hun bakachtig vaartuig - ook dàn is de reis zwaar en afjakkerend. Alleen als de wind gunstig is, wordt het 'n lui spelevaren op het riviereind tusschen stad en dorp.’ Herkennen wij dit beeld niet in al zijn lijnen? Ja, door en door Hollandsch is ‘Nieuwe Wegen’ in den goeden zin des woords. Het is geen tendenzwerk, al wordt de strijd tegen ons volkseuvel er in behandeld; het blijft binnen de grenzen, die zich de Schr. heeft gesteld, hij blijft zijn onderwerp meester het geheele verhaal door. Gewoon Hollandsch is ook de spreektaal, het leven afgeluisterd, niet fijn soms, maar dat behport er zoo bij. Waarom telkens op in stede van de eerste plaats? Het is inderdaad correcter. Zeldener is een buitenlandsch insluipsel; het klinkt ons vreemd. Maar overigens: Een forsche, gespierde stijl, vol gelukkige wendingen, vergelijkingen, beeldspraak.... En zoo gemakkelijk schijnt hij uit de pen des auteurs te vloeien, dat wij er geheel in raken, de sprekers meenen te hooren. - Tragisch, toch niet onverwacht en daardoor verzoenend werkt het slot; al hadden wij nog veel meer willen weten van, nog langer willen meeleven met het gezin van Herman Leyter. Schrijver en uitgever beiden geluk gewenscht met deze ‘Nieuwe Wegen.’ Elise Soer. | |
De ongeweten dingen, door Ina Boudier - Bakker. Uitgave van P.N. van Kampen en Zoon - te Amsterdam.Welk onderwerp deze schrijfster ook kiest, altijd weet zij er iets boeiends, iets innigs, iets heel menschelijks van te maken. Ook nu weer geeft het zestal schetsen der ‘Ongeweten dingen’ subtiele vreugde aan den lezer. Vaak is het gegeven zeer eenvoudig, maar de kijk er op maakt het belangwekkend. O, er is zooveel tragisch in het stille leed, dat zich niet uiten kan of mag; er is soms iets pijnlijks in den glimp, dien men er van te zien krijgt. Onder het alledaagsch gedoe van jong en oud, bemerkt auteur de geheime drijfveeren, die het raderwerk, uiterlijk kalm verloopend, rusteloos voortjagen. IJverzucht, die de geweldigste oorlogen ontketent, woelt en werkt ook in de schijnbaar vredige binnenhuizen; doet een Hagar vluchten, waar zij niet langer opgewassen blijkt tegen het leed, haar en haar kind aangedaan, door de wettige en toch zoo diep beklagenswaardige meesteres | |
[pagina 283]
| |
des huizes. De andere weg is haast nog fijner van teekening. Maar neen, als ik kiezen moet, weet ik eigenlijk niet waaraan de voorkeur te geven: aan de intieme schildering van vrouwensmart of het eerste verdriet met schuldgevoel vermengd van het ontwakend meisje.... Aanbeveling is hier overbodig. Elise Soer. | |
Ada Gerlo. Herinneringen van een onafhankelijke vrouw. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. - Amsterdam.Ja, 't is op ende op de moderne, zoogenaamd onafhankelijke vrouw, die ons in dit boek tegemoet treedt. ‘Als een sterk, ernstig kind, wien alles in het leven nog te wachten stond, was ik uit het donzen nestje van het huis van mijn jeugd de fleurige, vrije onafhankelijkheid ingetrokken, met een hart, dat nog nauwelijks in zijn droom aan de diepere levensontroeringen had geraakt; met oogen, die altijd vooruit keken, in de toekomst, die vol schoone geheimen scheen; met oogen zonder herinneringen....’ Zoo schetst Ada zichzelve in den opgang harer jeugd. Begaafd met een scherp verstand, met een groot ontledingsvermogen, met veel phantazie, kon studie en altijd weer studie haar niet voldoen op den duur, ook niet het gezellige studentenleven of onschuldige omgang met studiegenooten. Haar phantazie, haar extatisch voelen lokt haar op andere banen. Dat ‘eerstejaars’ in alles uitbundig zijn, is een bekend verschijnsel en wordt ook hier typisch weergegeven, maar als de onstuimigheid bekoelt en de zonderlinge levenservaring met dezen ‘vreemden vriend’ het geexalteerde schepseltje zoo diep wondt, dat zij zich met de overdrijving der jeugd plotseling oud en onaantastbaar gaat voelen, is het uitbundig-zijn voor goed voorbij. Dan zijn de vlindervleugels niet langer ongerept, is iets in de roos ontwijd vóór den bloei. Men stelt zich onwillekeurig de vraag: Zou Ada zonder dien armen, zieken jongeling, een heerlijk levenslustig studentje zijn geweest, een blijde, gelukkige vrouw zijn geworden? Mij dunkt: Neen. Het eigen ik predomineert te veel in haar, trots ‘de hongerkuur’; zij analiseert, zij critiseert zoo voortdurend eigen en anderer gevoelens, handelingen, eigenschappen, dat er van de mooie bloem ten slotte niet veel anders overblijft dan een slap, te vroeg verwelkt wezen, met een onvoldaan, eenzaam leven voor zich. De droeve droom harer jeugd kon toch niet al de kracht tot liefhebben in hare ziel verdelgd hebben, als die waarachtig gezond was geweest. De botsing tusschen hoofd en hart is mooi geschetst in Ada's verhouding tot Joost van Rechteren. Maar toch.... Waarachtige liefde zou ook hier meer openheid in den omgang, minder teleurstelling veroorzaakt hebben. Ada speelde een rol, de rol van jong, naïf meisje tegenover Joost; zij goochelde haar werkelijk wezen weg, zij verborg haar streven, haar eigenlijk bestaan voor den man, die haar argeloos genaderd was. De ontdekking, dat hij na weken vertrouwelijk samenzijn tegenover een geheel andere, hem vreemde persoonlijkheid, kwam te staan, moest wel een eerlijk, eenvoudig man tegen de borst stuiten. Ada's gewaagde reisjes naar Brussel verbeterden den toestand niet, haar onhandige pogingen heel vrouwelijk en lief te doen mislukten natuurlijk. In gewone taal zou een onbevangen toeschouwer gezegd hebben: ‘Die twee passen niet bij elkaar.’ Dus is er iets verzoenends in hunne scheiding. | |
[pagina 284]
| |
Dan komt de late liefde. Och, ware het liefde geweest. Die had alles kunnen goed maken en een verarmend leven weer inhoud hebben verleend. Maar 't was namaak. Er zaten andere bijkomende verlangens en begeerten, hoe natuurlijk ook, achter. Weer treft ons het gebrek aan oprechtheid bij Ada. Tot zij eindelijk, eindelijk zich uitspreekt onomwonden, eerlijk, met een volkomen wegcijferen van zich zelve, de wreede waarheid onder de oogen ziende, dat al haar geluk voortaan slechts in herinnering kan bestaan Er zijn bladzijden in dit boek, die nu eens heftig, dan meer beredeneerd maar altijd duidelijk aantoonen, hoe zelfs de gevierde vrouw niet genoeg heeft aan hare beroemdheid, hoe de natuur gaat boven de leer, hoe zij hunkert naar de vervulling van hare zeer innige, zeer vrouwelijke verlangens, hoe het moederschap ook haar de krone des levens schijnt. Maar het oude woord blijft steeds van kracht: ‘Niemand kan twee heeren dienen.’ Duizenden vrouwen moeten het moedergeluk - niet altijd gewaardeerd - harer zusters aanzien uit de verte, duizenden om allerlei redenen, door allerlei omstandigheden, van eigen wil noch zin afhankelijk, en zij berusten blijmoedig; terwijl zij noch de begaafdheden eener Ada, noch haar onafhankelijkheidszin bezitten, terwijl haar vaak de kracht en de gelegenheid ontbreekt, om te werken, zoolang het dag is. Zulken in schemering toevenden zijn misschien dieper te beklagen dan een Ada Gerlo. Het tweede verhaal in dezen bundel herinneringen betreft niet eigen ervaringen maar bevat de geschiedenis in mineur van Lotte en haar vriend Wil, met wien zij half opzettelijk, half uit indolente koketterie, zulk een wreed spel dreef. Is het niet een teeken van onzen chaotischen tijd, met zijn duizend tegenstrijdigheden, zijn sentimenteele weekheid aan den eenen, zijn meedoogenlooze hardheid aan den anderen kant, die onmacht der studeerende, zich vaak overwerkende vrouw, tot eenvoudige, oprechte overgave? Alles wordt zoo gecompliceerd in haar natuur, zoo verward, zoo dooreengeslingerd, dat zij of als een Lotte zich moedeloos laat drijven op de golven des levens, of zich bitter verzet tegen een steunende hand, en in beide gevallen geen geluk meer te wachten heeft. Of is dit alles de eentonige herhaling van den eeuwigen strijd tusschen de geslachten, die ook in het leven der moderne vrouw is geslopen, waaraan zij evenmin kan ontkomen als hare lotgenooten in klassieke of middeneeuwsche dagen? Is het haar natuur die roept en zich toch verweert, te midden van gekunstelde en ongekunstelde verhoudingen; of zij leeft in het vrije veld dan wel opgesloten is in enge studeercel; of zij leeg is van ijdelheid of het hoofd overvol met aangeleerde kennis? Staan zij ten slotte allen, geleerd en ongeleerd, radeloos en verlegen voor 's levens ernstige raadselen, en maakt het besef hiervan haar, die van den boom der kennis at, nog wel zoo rampzalig, als de eenvoudigen van geest, die van geen paradijs kunnen droomen, daar zij niet verder kunnen zien dan den haag van haren eigen kleinen hof? Als in alle herinneringen van dezen aard zal ‘Dichtung ünd Wahrheit’ ook hier dooreengemengd zijn. Grappig is het, soms bekenden te ontmoeten in deze bladzijden, zoo b.v. Fraulein Margaretha en Fraulein Luise, uit het kleine Moezeldorpje. Menigeen trouwens zal zich misschien in dit boek die en gene herinneren, waaraan de levendige beschrijving het hare toebrengt. Mooi is vaak de wegsleepende stijl; er zijn korte kernachtige gezegden, die | |
[pagina 285]
| |
ons treffen, en veel getuigt van juiste opmerkingsgave. Het schoone van eigen land wordt er even goed gezien als dat van vreemde omgeving. Met enkele woorden weet schr. ons zoo echt het Holl. landschap voor oogen te tooveren, zooals men het in zich opneemt, bij terugkeer uit den vreemde, b.v. p. 178: ‘en eindelijk, eindelijk, daar was Holland weer, onder zijn geweldige grijze luchten, met de beslotenheid van zijn zwaargroene boomen en de weien, open en welig tusschen het geduldige water.’ O, dit alles is meer gezegd en geschreven, maar 't heeft toch de verdienste van eigen visie. Daarom leze men niet alleen over deze herinneringen maar geniete men het boek zelf, waarin menige moderne vrouw iets van haar intiem gedachtenleven zal terugvinden of iets van haar eigen ervaringen. Elise Soer. |
|