De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Literaire kroniek.
| |
I.DE verzenbundel van Miek Jansen is een boek, dat men met ontzach voor de moderne druk-techniek in de hand neemt. Het groen met goud van den soepelen band, de delicaat-bedrukte bladzijden - het maakt een zoo verfijnden, voornamen indruk, dat men lust zou gevoelen, alleen aan den vorm eene bespreking te wijden, zij het met andere bedoeling - om der dichteres geen onrecht te doen voeg ik het er onmiddellijk bij - dan Van Deyssel's onsterfelijk oordeel over De oude garde en de jongste school van Jan ten Brink! Ik bepaal mij evenwel tot het even aanstippen van het waardevolle der uiterlijke verschijning, en neem eveneens de vrijheid, eene bespreking van Toorop's zekerlijk zéér bijzondere verluchting aan meerbevoegden over te laten, om mij rechtstreeks te kunnen wenden tot de dichteres en hare gevoelsneerslagen. Aan den einder is een bundel verzen van eene jonge vrouw, die met zich-zelve worstelt om tot klaarheid te komen. Vorm en inhoud weerspiegelen wisseling van troebel en verhelderd inzicht, angst om onzekerheid van levens-uitkomst, smachtend, schreiend verlangen om begeerde rust te vinden, bijwijlen een | |
[pagina 254]
| |
geëxalteerd opvoeren van het geloof, en nog maar zelden de bezonkene rust der vroomheid.
Zwaar en somber zijn de gevoels-golvingen dezer dichteres. Het is of ge wandelt in een nachtelijk bosch: ge onderscheidt zeer vaag de stammen om u heen, ge raadt de knoestige, grillige takken boven uw hoofd; en maar zelden komt ge op opene plaatsen, waar geen zwart en zwaar loover de manestralen tegenhoudt, waar ge slapende bloemen ontwaart op de begroeide randen. Inderdaad, zoo zijn deze gedichten. Meestal doolt ge rond in eene onbestemde, woorden-weelderige, doch onvoldragen-gebeelde symboliek, die zich slechts op enkele plaatsen verheldert tot zuivere, mee-voelbare plastiek. Deze nerveus-opgeschroefde zegging, deze zwoele, moeizame bewogenheid van verlangen en trachten, die het meest-opvallende kenmerk van hare verzen is, wijst op innerlijken strijd en hunkeren naar oplossing, die voorshands, in de mensch als in de dichteres, nog niet gevonden is. Een der beste gedichten is het volgende Gebed: Heel zacht heeft wondemond Uw naam gebeefd
O Heer.... Aan afgrond ben ik neergeknield,
Waar huivrend vlamde, smarten-toortsgegloei....
En in den wind, die schroeiend langs mij woei,
en in den angst, die eenzaam strijden geeft,
was 't als vogel, dat 'k ziel in handen hield....
Vogel, fluisterend ontroerde woorden,
bevend verborgen voor het nachtgeruisch,
dat van d'aarde orkaande tot luchten....
Vogel, fluisterend: ‘Dit luid geruchten,
is niet dan vluchtig wind-gebruisch....’
Schreden wiekten, die alleen ik hoorde....
En 'k wachtte lang, en 't was zoo zonderbaar,
dit wachten, wachten in verlatenheid....
................
Er strekten handen, die alleen ik zag....
Toen wist ik, dat der menschen-vreugdelach,
wanneer zij zijn heel mat en moe geschreid,
is 't eenge, dat is waarlijk wonderbaar....
Ofschoon nu dit gedicht wordt gedragen door eene goede gedachte, die uitklinkt in een mooi slot, zijn de minder-schoone hoedanigheden, die ik boven noemde, ook hier wel aan te | |
[pagina 255]
| |
wijzen. Zoo is de laatste regel van het eerste couplet: was 't als vogel, dat 'k ziel in handen hield, eene leelijk-saamgedrongene zegging. De fluisterende vogel in het tweede couplet is erg raar, en ook voor verreikende toegeeflijkheid bij overdrachtelijke uiting moeilijk te aanvaarden. Ten slotte zal niemand, die met mij iets voelt voor het gekuischt-houden van onze taal, het in mij laken, dat ik wijs op een akelig Germanisme als zonderbaar, of een grove taalfout als in gebruisch.... Wij, die geen ‘vereenvoudigde’ schrijven, worden toch al zoo scherp door de vereenvoudigers op de vingers gekeken! Hinderlijk zijn ook meermalen de enjambementen, die, in plaats van den cadans over te dragen, en de rhythmische muzikaliteit te verhoogen, maar al te vaak storend werken, als: Dolende wolken drijven zacht, en 't
is alsof 't Sprooktorens zijn.... De
horizon is zee....
Ondanks alles wat ik afkeurend heb besproken: de moeizame zegging, de duistere symboliek, het onvolkomene gebaar, de niet geheel zuivere taal, de on-schoone enjambementen, gevoel ik mij door Miek Janssen's poëzie aangetrokken. Want, om terug te keeren tot mijne vergelijking van deze verzen bij een bosch in den nacht, er zijn toch telkens weer plaatsen, waar even het maanlicht omlaag trilt. Dan vindt men goede regels - die talrijker zijn dan de goede verzen - zooals: Reine handen bogen huiverrank en slank,
of: .... 't gedacht, dat sterven moet
't zacht gedraal van stil-geworden zomer,
of: en blauwe nachtwind streelde brandend staren....
En zelfs buiten deze zuivere poëzie om, is er in den geheelen bundel iets dat heenwijst naar zegepraal van dichterschap. Het is de arbeid van een vrome vrouw, een voornamen geest, een zoekend, en nog menigmaal in den blinde tastend gemoed. Maar er is genoeg in hare verzen aan diepte van ziel en schoonheid van taalmuziek, om van deze dichteres verwachting uit te spreken. | |
[pagina 256]
| |
II.Vroomheid is ook de grondtoon van Giza Ritschl's nieuwe verzen. Doch hoe verschillend is de vorm van deze Vrome Liederen van den boven besprokene! In plaats van het duistergekunstelde, het moeizaam-verwrongene, dat de lezing van den bundel Aan den einder bemoeilijkt, vindt men hier een naïef-voortrijmend geheel, dat men gemakkelijk leest; het is alles één stemming - stemming waarvan ik de oprechtheid gaarne geloof, maar die van dichterlijk bewogen-zijn toch weinig blijk geeft. Van poëzie is in de honderd drie en twintig gedichten, die hier worden aangeboden, dan ook al heel weinig te bespeuren; wel bandeloos en onbeholpen gerijmel, vol stoplappen en gemeenplaatsen, en lang niet altijd zuiver van taal. Men oordeele naar het volgende vers, dat ik maar willekeurig citeer, omdat het allemaal eender is: Ik kom, ik kom mijn Heiland groeten,
Ik buig in deemoed voor Zijn voeten,
En ik toon Hem gul mijn zondig hart,
Mijn leed, mijn vreugd, mijn lust, mijn smart.
Ik vraag mijn Heiland om erbarmen,
Ik vlij mij zachtkens in zijn armen,
En ik geniet dan even van zijn liefde,
Van zijn onuitsprekelijk groote liefde.
Ik dank mijn Heiland voor zijn geven,
Ik dank, ik dank met vreugd en beven,
En ik ga dan rustig mijne wegen,
Met zijne liefde, met zijnen zegen.
Ik roem mijn Heiland in mijn zangen,
Ik ben met mijn Heiland zonder bangen,
Ik aanbid mijn Heiland met al mijn streven,
Mijn Heiland heil voor het geheele leven.
Toch heb ik, het geheele boek door, den lust gevoeld er iets goeds over te zeggen. Ik vind het bezwaarlijk, over deze slechte, onbeholpene, taal-onzuivere, gebrekkige, overal-ondichterlijke gedichten afkeurende woorden neer te schrijven; ik blader zelfs met sympathie dit verzenboek opnieuw door, en glimlach niet meer om het zielig-extatische, dat een strophe kenmerkt als de volgende: | |
[pagina 257]
| |
Halle Halle Halleluja,
Halleluja, O Heer! O God!
Halle Halle Halleluja,
Halleluja, o heerlijk lot.
Halleluja, omhoog de klanken,
Halleluja, omhoog het oog,
Met Halleluja steeds maar danken,
Met Halleluja omhoog, omhoog.
of een onbeholpene, risibele uiting als de volgende: Ik lig nu in mijn bed,
En zend een stil gebed,
Naar mijnen lieven Heer,
En ik dank hem elken keer.
Ik dank hem voor zijnen raad,
Voor zijn zorg en liefdedaad,
Voor alles wat hij doet,
Dank ik hem steeds met een zoet
En zacht gebed,
Elken avond in mijn bed.
Ik zal trachten te zeggen, waarom ik deze verzen niet zoo dwaas vindt, als ze den lezer wel zullen schijnen, en als ze mij aanvankelijk ook voorgekomen zijn. Waarschijnlijk zijt ge wel eens in eene kleine dorpskerk geweest, waarvan het intérieur eene weinig kunstvaardige hand verried. De statiën beeldden het lijden van Christus af op eene wijze, die een gevoel van wrevel en ergernis in u deed opkomen; de fresco's op de wanden waren - àls ze er waren - kunsteloos en grof; de Christus- en Mariabeelden waren zoo, dat de tragiek van het symbool week voor den jammerlijken indruk der mismaakte voorstelling. En toch - als ge het kleine gebouw verliet, was er wellicht iets in u van teederheid, een gevoel van ontroering om deze scheeve symboliek. Want ge wist immers dat de geest, die deze licht-lachwekkende sfeer gevormd had, bezield was met hoogen ernst; en het was niet zijne schuld, dat zijn scheppend vermogen niet verder reikte dan tot het volbrengen van dit onschoone werk. Ik heb bij het lezen van Giza Ritschl's Vrome Liederen aan zoo'n kleine dorpskerk gedacht, en de indruk, dien zij achterlaten, is er inderdaad aan verwant. Er spreekt uit deze verzen eene naïef-kinderlijke vroomheid - want men zou der dichteres groot onrecht aandoen als | |
[pagina 258]
| |
men, ook bij hare meest geëxalteerde uitingen sprak van ‘aanstellerij’ - eene onberedeneerde overgave, een onbegrensd vertrouwen. Maar al deze eigenschappen, hoe innig zij mogen zijn, kunnen nog niet opwekken tot het schrijven van een goed vers, als het ééne vermogen dat den dichter maakt, ontbreekt. En dat vermogen is in dezen bundel op de vlucht. Menigmaal herinneren de Vrome liederen aan de geestelijke lyriek uit de Middeleeuwen. Ook daarin vindt men meer oprecht geloof en zuivere Maria-vereering dan loutere poëzie, en het innige, somtijds tot exaltatie opgezweepte geloof heeft ook in dien tijd menigeen in den waan gebracht dat hij een dichter was. Doch het beste deel van de Middeleeuwsche lyriek herinneren Giza Ritschl's verzen ons niet. Het beste deel: het betrekkelijk geringe aantal gedichten waarin het naïef-kinderlijke, dat in de Vrome liederen van deze dichteres zal bijdragen om haar werk ongenietbaar te maken, de schoonheid verhoogt. Zulk een gedicht wil ik hier aanhalen, om het te stellen tegenover de eveneens zuivere en oprechte, maar on-dichterlijke geloofsuitingen van Giza Ritschl. Ik kies een Kerstlied, dat, nu de belangstelling in onze Middeleeuwsche letterkunde toeneemt, in verschillende bloemlezingen voorkomt en dat daardoor al vrij bekend geworden isGa naar voetnoot1: Ons genaket die avontstar
die ons verlichtet also claer.
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Dat huus dat hadde so menich gat
daer Christus in geboren was.
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Si setten dat kint op haren scoot
si cussedet voor sijn mondekijn root,
het was so soet.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
| |
[pagina 259]
| |
Si setten dat kint op haren knien,
si sprac: groot eer moet u geschien.
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Si setten dat kint op haren aerm,
met groter vrouden sach syt aen,
het was so soet.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Die moeder makede den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat.
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Dat kindekijn pleterden metter hant
dattet water uten becken spranc.
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Die os ende ook dat eselkijn
die aenbeden dat soete kindekijn,
wel was haer doe.
susa ninna susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
Van het onbepaalbare, vreemd-ontroerende, even huivergelukkig makende, niet nader te benoemene, dat dit gedicht omdroomt, hebben de Vrome liederen van Giza Ritschl niets. De uitkomst niet achtend, kunnen wij er alleen den naïef-eerlijken drang tot uiting in waardeeren, doch ondanks deze oprechtheid van sentiment zijn hare verzen geen poëzie. | |
III.Zoet-verlokkend is voor den dichter de stem van het verleden. Het in vele opzichten teleurstelling brengende Heden den rug toe te keeren, de maatschappij, waarin hij zoo zelden het begrip vindt dat hij toch noode ontbeert - daarin ligt eene groote bekoring. Te verwijlen in een land, waar hij niet | |
[pagina 260]
| |
met bestaande noodwendigheden rekening behoeft te houden, niet met aan zijn geest vijandige elementen in botsing zal komen, doch waar hij zijne verbeelding en zijn gevoel gerustelijk kan laten grazen in de welige weiden eener gedroomde lente, zonder dat angst voor de wolven, die levens-praktijk heeten, zijne ziel behoeft te bezwaren.
Mevrouw Roland Holst behoort niet tot de dichters, die het Heden ontvlieden. Zij is dichteres in en door den tijd waarin zij leeft. Zij is dààrom grooter dan vele anderen: omdat haar deernis haar heentrok naar een levensopvatting, waaraan zij ondanks de smarten van veel twijfel en ontgoocheling, getrouw bleef, en met een idealisme en een geloof, die grooter waren dan de drang tot opgeven, bleef vertrouwen op eene schoone uitkomst. Hare werken zijn daden van persoonlijken moed en persoonlijke opoffering. Liefde is haar dadendrang. Haar werk is geweldig, grootsch, fel van verlangen, heftig van wil, voortdrijvend soms met onstuimig, on-teeder, hartstochtelijk gebaar. Maar altijd opnieuw luikt in hare verzen op, ja, in het strengwetenschappelijke betoog van hare proza-geschriften het groote beminnen; de wolken scheuren aan den zwaar-grijzen hemel van dreiging en fanatisme: liefde straalt goud en blauw.
Nu is het zeker waar, dat in iederen dichter de liefde woont, omdat de kunstenaar zonder de liefde geen kunstenaar zou zijn. Want het scheppende vermogen: de drang tot wederbeleven van zich-zelven in voortbrengsel van klanken, tinten, lijnen; het verlangen dat stuwt door het bloed van den kunstenaar; het vreemde, onbegrepene, dat hem de zee en den sterre-nacht doet beminnen anders dan de menschen liefhebben - wat zou het in zijn diepste wezen anders zijn dan liefde, zij het niet de liefde van mensch tot menschen. Dat dit scheppende vermogen, deze onpersoonlijke liefde ook de werken van mevrouw Roland Holst heeft voortgebracht, is voor mij zeker. De opmerking schijnt lachwekkend, en toch is zij niet overbodig. Wie kunst in het algemeen, en poëzie in dit bijzondere geval, zuiver wil genieten, dat wil zeggen, met geen anderen maatstaf dan zijn persoonlijk mooi- of niet-mooi vinden, wie dus geen andere waardebepaling verkiest dan de aesthetische, moet wel tot de conclusie komen, dat | |
[pagina 261]
| |
mevrouw Roland Holst een groote, wellicht de grootste dichteres van onzen tijd is, ondanks zich-zelve; ondanks de historisch-materialistische tendenz, die de richtende lijnen van gevoel en verstand tracht te verleggen in haar eigen baan, en de zuiver-aesthetische waardeering wil omscheppen in socialistische waardeering, die als eenig-onfeilbare maatstaf wordt genomen bij het beoordeelen van kunst en kunstenaarsGa naar voetnoot1..
Ik vind Het feest der gedachtenis dan ook niet schoon omdat het den socialistischen droom van toekomst-geluk tot werkelijkheid maakt, maar om de superieure wijze, waarop deze droom zich in de ziel der dichteres heeft vervuld. Uit de gedachte vervulling van dat verbroederings-ideaal schouwt hare grootsche visie terug naar de tijden, die het geluk door leed hebben voorbereid. Daardoor is het een epos geworden van vrouwen-lijden, eene verheerlijking van de smarten der duizenden, die streden zonder te bereiken, die in roemloozen jammer ondergingen, maar in de brekende oogen een glimp van den zonneschijn, die lichtte over het land, dat zij niet zouden binnengaan.
De dichteres heeft hen méér herdacht, de met haar strijdenden, die de overwinning niet zouden zien. Zoo in De nieuwe Geboort: Tienduizend slaven, zegt men, bouwde' aan eene
van Pharaoh's pyramiden veertig jaar,
steenbrokken sleepend; staplend z' op elkaar:
door 't zware dragen stierven velen henen.
Wij richten op, van doode leem noch steenen,
maar van menschlijke wil en weten, zwaar
beî te hanteeren, eenen Bouw, die klaar
volbouwd zal staan, wanneer niet een dergenen
die thans werkt, leeft. En hoeveel jonge' en grijzen
zonken al neer, sleepend door heete mulle
zandvlakte aan zulk een vracht, te zwaar voor hen,
zij stierven stil en stemloos, andre vullen
hur plaats in en de hooge muren rijzen:
gedenken wij zacht de gevallenen.
| |
[pagina 262]
| |
De gedachte dat ook zij-zelve behoort bij de velen, die eerst voor komende geslachten het gedroomde heil voorbereiden, gaf aan menige twijfelende klacht - en eigenaardig genoeg behooren deze uitingen tot de beste verzen die de dichteres schonk - het aanzijn. In de werken van mevrouw Roland Holst ontmoet men zoo dikwijls een toeven op de kentering van de tijden, een smartelijk losmaken van beminde droomen, een pijnlijk aanvaarden van moeizame noodwendigheid in plaats van de vreugde-volle overgave aan een nieuw ideaal. In dit jongste werk is de twijfel gebannen, glanst de zegepraal van het vertrouwen, heeft de droom zich in het ideeënleven der dichteres geïncarneerd.
Hare verzen zijn er niet minder schoon om. Herhaalde lezing heeft in mij de overtuiging bevestigd, dat Het feest der gedachtenis mag worden geplaatst naast het beste wat de dichteres schonk, De nieuwe Geboort, die bronwel van verzuiverd inzicht, uitstortend het klare leven, dat spat en klatert, fonkelend onder het jonge zonlicht van nieuw-gewonnen waarheid, niet uitgezonderd.
Betoovering bevangt den lezer, die zich door deze gedichten laat medevoeren. Onze oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er
een trek van grootheid door ons geestes-trachten
en zijn wij thuis in grenzelooze sferen,
zingt de dichteres in het verrukkelijke sonnet, waarvan de aanvangsregel luidt: Holland gij hebt zwellende wolkenstoeten. Zoo voert zij zelve den lezer mede in grenzelooze sferen van geluk en verbroedering. Wie als niet-socialist dit boek begint te lezen, voelt natuurlijk aanvankelijk zijn sceptisch-tegenover-staan, zijn ongeloof aan den toekomst-droom stuwen onder zijne bewondering. Maar allengs vergeet men dat; men denkt aan het lieflijke Utopia van Thomas More, en droomt zich weg in de visioenaire sferen, die de dichteres met weergalooze bezieling schept. Ik zal niet beweren dat het vlekkeloos werk is. Er is naïef, bijna al te kinderlijk idealisme in; men ontmoet hier en daar fragmenten, die men bezwaarlijk anders kan qualificeeren dan | |
[pagina 263]
| |
als berijmd historisch-materialisme. Hier werd de socialiste der dichteres meester; een haastig uitvieren van gedachte-idealisme voorkwam de ontroering; en dat dergelijke fragmenten worden aangetroffen, bewijst genoegzaam dat zelfs in de ziel van eene mevrouw Roland Holst dichterschap en socialisme twee verschillende dingen zijn.... Doch men merkt deze dingen eerst op als men reflecteert, en aan het geheel ontnemen zij ter nauwernood iets van den grootschen indruk. Die grootschheid van het geheel omvademt de teedere bekoring van de innigste fragmenten. Daarvan schrijf ik het volgende neer, een beeld, waarvan de bedenkelijk-broze droom-realiteit wijkt voor de liefelijke schildering: Niemand was eenzaam. Als één groot gezin
leefde de menschheid. Elk huis had zijn deuren
open, elk hart. Allen droegen het treuren
van één, weg op sterke armen van min,
ieder straalde zijn vreugden uit tot allen.
Verdriet kromp en verdween in 't samen-dragen,
geluk wies door het deelen alle dagen,
menschen groeiden tot fonk'lende kristallen
van vreugd' aan-een. - In galerijen schaarden
zich de genooten tot het avondmaal
om te genieten van de zachte taal
der liefde en de goede vrucht der aarde.
Uit schemer-tuinen klonk schoone muziek:
lievenden brachten zoo geliefden groet,
treurenden stilden het deinend gemoed
met de streelingen van haar tooverwiek.
Er was niet een, er was niet een van allen
die wist te denken hoe muziek kon groeien
op and'ren steel dan liefde. Avond-gloeien
verflauwde, nacht rees haar ontast'bre wallen
rond-om. Vanuit het moerbei-diepe duister
blonken overal op zilveren lichten,
en helle opene makker-gezichten
bogen verrukt heen tot elkanders luister.
Nu is het mij - om duidelijk te zijn kom ik nog even terug op de wijze waarop kunst gewaardeerd dient te worden - geheel onverschillig, of aan dit mateloos-fantastische beeld een maatschappelijke levensbeschouwing ten grondslag ligt. | |
[pagina 264]
| |
Het doet er ook niets toe of ik die beschouwing deel of niet. Het ontroert mij, het voert mij op in die bijzondere sfeer van begenadiging, waardoor ik mij bewust wordt, dat het gelezene poëzie is.
Inderdaad, dit werk is grootsch. Verrassend van epische beelding is al dadelijk de aanvang: De vrouwen gaan, waarbij men aan Dante denkt, en bijzonderlijk aan de Paradiso. Men oordeele naar het volgende fragment: Toen allen boven waren, schikten zij
zich tot een schoone zinnige figure,
wadend knie-diep door de bloemige wei.
Tusschen de kleine bloemen der nature
rondde zich uit het woelen ordelooze
een groote klare menschenbloem, een roze:
vrouwengroepen waren de rozebladen;
zij hadden zich geschikt naar leeftijds-graden
langs dat zacht-glooiende amphitheater
van waar opborrelde het levend water
tot aan der flauwe hellingen uitmonden
in dat effen plateau, 't hooge bezonde.
In die ‘groote klare menschenbloem’ plaatst de visie van de dichteres de vrouwengroepen. In het midden de kinderen: .... de zachte toekomstzaden,
daar omheen de jonkvrouwen: Zij hielden de hoofden als tot een dans
ietwat gebogen; men zag zilv'ren droomen
als morgennevels in hun ooge' opkomen
en weer vergaan.
Daarboven zijn de jonge vrouwen gezeten: Zij wier oogen weerspiegelen, want schouwen
de zoete verrukking van de volle min
en het dieper, heiliger vreugdbegin
van jong moederschap.
In wijder kring zitten de rijpere vrouwen, de matronen: Hun levens nad'ren al tot avondstilt';
hunk'ren niet meer: hoop in hen en verwachten
omcirkelt moederlijk jonge geslachten
als een vogel zijn broed.
| |
[pagina 265]
| |
De hoogste ommegangen worden gevormd door de moeders van moeders: hun schemer-gelaten
omhulden sluiers van herinneringen,
die maakten tusschen hen en alle dingen
een waas, opdat afscheid zou kunnen zijn
droom-zacht en leven einden zonder pijn.
Uit deze symbolische groep gaan de gestalten op, die zingen van het vrouwenleed uit voorbij-gegane tijden: de gedachtenis van de velen, die deze geluksvervulling hebben voorbereid. Allen worden zij herdacht: de vrouw, die in de fabriek haar lichaam sloopte, haar geest verdorde; ‘de vrouw der plicht’; de deerne; de moeder, die hare zonen verloor in den krijg. Van de smarten en den strijd dier vrouwen verhalen deze zangen; van een langzaam-ontwakend bewustzijn dat het geluk bereikbaar is, al is het ver; van de schokkende gebeurtenissen, die rijpten uit den tijd: de revolutie, de commune, de wereldoorlog. Tegenover het lijden en de hartstochten-troebeling van het Voorbij stellen andere zangsters de blijheid van wat de heilstaat bracht. Zoo ontstonden beurtzangen van leed en geluk. Het meest troffen mij de droeve liederen, gezongen door ‘Stem-van-'t-verleden’. Hieruit moge ik nog het volgende fragment aanhalen; eenige strophen uit de gedachtenis van De deerne: Wrang is het lachen van wie jong verloor
onschuld en eer en hoop van zuiv're minnen,
en alle levens-wat'ren heeft ontwijd,
die geen vreugd meer kent dan de dronkenheid
van verwilderde toomelooze zinnen.
Nu roept z' en blaast lok-fleemend in het zatte
man-dier de slap geworden driften aan
en haar klauwe-hand poogt zijn arm te vatten
om haar onkuischen wil te doen verstaan,
En zoo hij weigert, zal ze hem narazen
een vloek, maar onder het hoog-bloedend licht
zullen haar trekken smartelijk verglazen
tot een gespannen noodgezicht.
Want ze heeft honger, en de wil te leven
brandt door haar vooze lichaam driftig sterk,
en ze weet niet anders om van te leven
dan dit, haar lang gewoonte-werk.
| |
[pagina 266]
| |
Maar grijpt hij toe, dan zullen zij te zamen
gaan, vreemde liefdeloozen voor elkaar,
hij heet-van-lust, zij met een laag beramen
in haar geschonden ziel, een treurig paar.
Zullen zoeken in dronkene omarming
vergetelheid en korten wellust proeven,
maar verlatenheid zal hun keel dicht-schroeven
met niets in hen van teerheid of erbarming.
En als de morgen grauwt, bij het ontwaken,
zal een afkeer en walging door hen stuwen,
hij zal haar lijf niet meer willen aanraken,
en zij zal van zijn koude oogen gruwen.
..................
Zusters, gedenkt wie gingen verloren
als deze omdat ze waren geboren
met blijheid-begeerenden vlinder-zin;
erbarmend gedenkt ze, sluit ze in
uw harten met dankbare teederheid:
zij hebben mede uw vreugd bereid.
Zij streden niet zelven, zij waren voor strijd
te voos en te veil en te diep ontwijd,
maar hun schande heeft velen den haat geleerd;
hun zwarte ellende voedde de vlam
die uit ondere donkers op-varen kwam
en de wereld van onrecht heeft verteerd.
De geest van deze verzen is met-een kenmerkend voor het geheel, waarin het geziene, de epische beelding, afwisselt met de lyriek, de aandoening waarmede het gemoed der dichteres op het gedroomd-waargenomene reageert. Door deze afwisseling wordt de schoonheid van het werk verhoogd: het is als een landschap, waarvan de bezonde vlakten van de klare aanschouwing wisselen met de schaduwvolle valleien van den droom. Het feest der gedachtenis heeft voor onzen tijd zijne bedenkens-waardige beteekenis. Boven noemde ik de werken van mevrouw Roland Holst daden van persoonlijken moed en persoonlijke opoffering. Die daden worden gekroond door dit boek: door den terugval, dien de vervulling van hare idealen door onze dagen werd bereid, werd de dichteres niet ontmoedigd, doch in bezielende poëzie sprak zij het vertrouwen uit, dat ook uit de schrikkelijkste breuk der tijden de bloei ontspruit voor het zéker komende geluk van een later geslacht. | |
[pagina 267]
| |
IV.Twee kleine dichtbundels resten mij ter bespreking. Gun mij het genoegen, lezer, dat ik den besten bewaar voor het laatst - als een kind doet met zijn lekkers - en eerst eenige woorden zeg over den bundel Van liefdes leedzij door Emile Collet, een dichter wiens naam mij, voor ik zijn boekje ontving, onbekend was. Ik vermoed dat de heer Collet jong is; tenminste zijne verzen vertoonen nog al kennelijke accenten van jeugd: het zich-zelf heel gewichtig vinden, het schrikwekkend op den voorgrond stellen van eigen smart; en dan ook, het leelijkste: het gebruik van massa's gemeenplaatsen, een gewoonte, die niet altijd met de jaren verdwijnt. Maar dan is de kunstenaar ook niet van den eersten rang, en de heer Collet zal door verderen arbeid dan ook nog hebben te bewijzen, van welken rang zijn dichterschap is. Door dezen bundel doet hij het niet. Een gedicht dat mij volkomen bevredigde heb ik niet gevonden; en omdat ik toch gaarne wat goeds van den dichter wil laten zien, citeer ik eenige goede regels. Regels die bewijzen dat er toch een dichter spreekt, al heeft hij tot nu toe niet zoo heel veel bijzonders voortgebracht. Pag. 9: De lente zet het land in nieuwe kleuren.
Pag. 18: De luwgewinde lenteblijdschap strijkt en streelt
De milde lucht....
Pag. 28: Maar stiller dan de maan, maar bleeker dan de sterren
Stond mat en bleek háár teer, haar wonder-teer gezicht....
Doch dit klein aantal van deze en dergelijke goede regels uitgezonderd, wat kan de dichter Emile Collet genoegelijk knoeyen! Men leze eens hardop een sonnet als het volgende, VerslagenheidGa naar voetnoot1.: Dood is de dag, verdwenen is de vreugde,
Dood is 't geloof der hoop en d'avond valt,
En alles, wat verblijdend m' eens verheugde,
Is dood, en weg, door bitterheid vergald.
| |
[pagina 268]
| |
Mijn beste trachten naar tevreên-zijn deugde
Voor 't wreede lot als niets, - ai, zeg mij, zal 't
Nog lang wel duren, éér, wat blij mij heugde,
Verklinkt als d'echo, die in grafhol schalt?
'k Ben ledig van verwachting, moe van 't vragen,
Ik ben het leven beu, der dagen zat,
'k Heb al mijn hopen hooploos zien vervagen.
Hoe jammerlijk heb ik 't leven overschat!
Nu gaan zoo traag de troostelooze dagen,
Die 'k wenschte, dat ik eindlijk b'eindigd had....
Behalve dat dit ‘gedicht’ overloopt van miserabele gemeenplaatsen, staat het vol onjuiste uitdrukkingen en on-schoone beelden. Ziehier enkele: verblijdend en verheugde in regel 3 is overbodige verdubbeling, evenzoo dood en weg, bitterheid en vergald in regel 4. Wel nette stoplapjes, maar toch stoplapjes. Wat blij mij heugde, in regel 7, is leelijk gewrongen; regel 8 maakt sterk-overdreven effect, terwijl in grafhol schalt weer hard en stootend klinkt. En zoo voort.... De meeste gedichten vertoonen met dit maar een graadverschil: veel onwelluidende, ondichterlijke zegging, veel parade met persoonlijk zieleleed, dat, niet door een superieuren geest gedragen, ook niet uitgroeit tot schoone poëzie. Sommige gedichten maken zelfs den indruk geschreven te zijn uit.... klein-menschelijke rancune! En dat zou toch al heel leelijk zijn, en volstrekt niet passend voor een dichter, die de lier hanteert met zulke zwierige gebaren als de heer Collet. Van de critiek over zijn werk schijnt de dichter niet veel te verwachten. Ziehier: Straks komen mijne verzen onder onbekenden,
En 't grillig oordeel schift het koren onder 't kaf
Naar strak geredeneer van schoolschheid, mij tot straf
Voor mijne oprechtheid, welker durf men grof zal schenden.
Ik hoop niet, dat ik, door mijne oprechtheid, de oprechtheid van den heer Collet al te grof geschonden heb.... En ik verstout mij ten slotte nog, den dichter één raad te geven: hij leze eens aandachtig de groote binnen- en buitenlandsche dichters, die aan hun zieleleed een heel andere beteekenis wisten te geven dan hij. Wellicht dat hij dan zijn eigen persoonlijkheid en zijn eigen verdriet - dat overigens degelijk | |
[pagina 269]
| |
te eerbiedigen is - wat minder belangrijk gaat vinden: eene afdaling in eigen gemoed, die een factor kan zijn tot de wording van zijn dichterschap. Nu zendt hij ons nog zijne muze tegemoet in een gewaad vol scheuren, waar-doorheen menschelijke hoogmoed zijne al te leelijke gedaante vertoont.
De Melati-knoppen van Raden Mas Noto Soeroto, den lezers van De Tijdspiegel reeds bekend, kondig ik met vreugde aan. Welk een geheel anderen indruk wekken zij dan de verzen van den heer Emile Collet! Hier is een jong dichter, die, schuchter en aarzelend nog, zijne verzen aanbiedt; verzen, waarin zich een vroom levensvereeren uitzingt, meestal met een onbewust, onberedeneerd blijgeestig-geven van schoonheid en liefde, maar toch ook hier en daar verinnigd door een dieper, wijzer doorvoelen, onbedoeld, en daardoor treffend mooi. ‘Het eerste boek met verzen dat een jong mensch in de prille lente van den manlijken leeftijd de wereld inzendt, moet als bloesems zijn of als lentebloemen, als de witte meidoorn op de weide van Magdalen College of de sleutelbloemen op de velden van Cumnor,’ zegt Oscar Wilde. Zoo zijn inderdaad de verzen van Noto Soeroto: de levensblijde uitingen van een fijn-zinnigen Oosterling. Zijne vreugde uit zich niet in breed gebaar of luid gerucht, maar in fijnen glimlach. Zijne gedichten kenmerken zich door een zachte muzikale gratie, de schrijver door eene bijzondere voornaamheid van geest. De heer A. Zelling schreef bij de Melatiknoppen eene korte voorrede, waarin hij den dichter inleidt met wel-gekozen woorden. |
|