| |
| |
| |
De band.
Louis Carbin.
Un homme rêveur pent vaincre un sentiment naissant; un homme sensuel succombe inévitablement à la tentation du Souvenir.
Albert Delpit.
HET is vandaag haar verjaardag.... 't is nu een week’. - Een lange poos hebben vader en zoon zwijgend tegenover elkander gezeten, tot de laatste ineens deze woorden wanhopig moedeloos voor zich heen zegt.
De aan beide beenen verlamde oude vader, diep in zijn breeden stoel gedoken, zit door het open raam naar buiten te staren, waar de avondschemering begint te groeien. Hij luistert. Maar niet naar de woorden van zijn zoon. Het schijnt wel of hij ze niet hoort, omdat hij zoo ernstig luistert naar het lentegerucht, dat buiten voor het huis door de zware boomen vaart.
Zijn grijs-gebaarde milde gelaat wordt zacht belicht door het schijnsel van een geelbekapte lamp, die een eind achter zijn zoon in de kamerhoek stil te branden staat. De nog zoo heldere oogen van den ouden man hebben een droomerige tevreden uitdrukking. Het schijnt hem goed te doen wat hij hoort in de zwoele lentelucht.
Dan herhaalt de zoon koppig verdrietig:
- Vandaag is 't haar verjaardag vader.... Er is de geprikkeldheid in zijn stem van een mensch, die zich een medelijden onthouden voelt, waar hij dan waarachtig toch wel recht op heeft.
De oude man blijft naar buiten staren. Maar nu antwoordt hij toch. Vol trilt er een liefderijke warmte in zijn verzwakte maar nog klankrijke stem:
- Haar verjaardag? Je moest daar niet meer aan denken. -
De zoon: - Dat weet ik wel, dat weet ik wel, maar ondanks alles wat ze me heeft aangedaan....
| |
| |
De vader, met zachte beslistheid: - Ze heeft ook haar kind verlaten, jongen. -
De zoon: - Och jawel, jawel, ik weet wel wat u zeggen wil. -
De vader: - Al haar warmte, waarin je je geluk dacht te vinden was enkel begeerende genotzucht.... niets anders dan dat. -
De zoon: - Is er dan een vrouwetype dat....?
De vader: - Met hem is ze nou voor goed weg, maar je weet nu net zoo goed als ik, dat hij de eerste niet is, waarmee ze je bedroog.
De zoon: - Ik kan niet buiten haar. -
Hij wrijft zich met de handpalm langs de slaap en schudt het hoofd. Kijkt dan ook naar buiten.
De vader: - Jongen jongen je maakt je ziek met dat verlangen naar wat niet meer is. Ze moet niet meer voor je bestaan. Be a man. Je hebt haar trouwens verloren omdat je haar nooit anders had dan door jouw wil... ze had een veel te onzeker karakter, dan dat je haar ooit had door haar eigen vaste willen... haar lichaam was mooi mejongen... maar haar ziel is als een dood dor blad, dat verward heen en weer dwarrelt met elken wind. -
De zoon: - Er was zooveel moois in haar. -
De vader, zucht: - Waan... waan...
De zoon: - Maar in den beginne...
De vader: - O, ze hield wel zoo'n beetje van je... zeker... misschien wel omdat je zoo goed bent... en ze vond 't zelf wel mooí innerlijk door je gezien te worden, zooals ze begreep dàt je haar zag... ze zal ook wel 't goede in je ernstige levensopvattingen begrepen hebben... maar zich aan jou oprichten zou ze niet hebben gekund... en misschien wel niet enkel omdat jij niet zag, dat er wat op te richten viel... niet ènkel omdat jij wat zakte naar haar niveau... ze heeft een helder hoofd... maar haar ziel is als een dood dor blad... liefde begreep ze alleen als genot... ze zal misschien wel gevoeld hebben dat je meer verlangde dan ze geven kon... meer diepte... misschien ook analyseerde ze zich dat nooit zoo zelf... je genoot van haar heerlijkheid, terecht... maar het liet een leegte in je achter, omdat... Omdat ze is, die ze is. -
De zoon: - Haar hèèrlijkheid! Ik kàn er niet buiten! Wat heb ik nog aan mijn leven...?
De vader: Jongen wordt nou niet boos, maar eigenlijk ben
| |
| |
je verslaafd geraakt aan haar schoonheid... nu mis je die en denkt voortdurend daar alleen aan. Feitelijk heb je haar nooit gehad... zij gaf zich niet... haar heele wèzen... Mogelijk had ze niet meer te geven dan haar schoonheid, wat zal ik er van zeggen, ìn een ander kun je nooit kijken... Och jòngen, hoe heb je toch ooit zoo koppig kunnen vechten om het bezit van zóó'n vrouw! - jij de zoon van je moeder en mij...?
De zoon: - Had ze moeder nog maar gekend. -
De vader: - Zou niets gegeven hebben. -
Hij maakt een afwerend gebaar, alsof hij een mooie herinnering voor iets leelijks wil beschermen.
De zoon: - Als moeder nog geleefd had, god, misschien had ik haar dan wel niet getrouwd. -
De vader: - Toch! -
De zoon: - Toch? -
De vader: - Omdat je mijn karakter hebt... wij zijn van een koppig geslacht... breken of barsten, nooit buigen... we laten niet los... hoe lang heb ik niet gevochten om je moeder... máár...e... niet als jij tegen anderen... maar tegen haarzelf om haarzelf. -
De zoon: - Moeder had me misschien...
De vader: - Het wàs niet tegen te gaan... met jou hartstochtelijken aard... ze liet zich door je zoenen toen ze nog zei van een ander te houden, is 't niet zoo?... toen heb je op je reis geschreven en geschreven... ik kén dat... tot ze wankelde en... zich met nog weer een ander engageerde... onverwacht voor je... met den bruut, waar ze nu mee weg is... Dát was haar natuurlijke instinct. Toen luisterde je niet naar mij. Natuurlijk je kòn niet... al je wil bleef er op geconcentreerd haar toch te hebben... ze had je gezoend... je dacht dat ze toch wel van je hield... toen ontdekte je dat leelijke van hem en zette door... hebt 't haar gezegd... en haar doen schrikken... doen wankelen daardoor... toen viel ze op jou terug en ze trouwde jou... tot je ongeluk...
De oude man zwijgt, denkt even na. Dan vervolgt hij - Dat je pas zoo laat begrepen hebt, hoe spoedig ze je al bedroog... wat maakte je hartstocht je klein...
De zoon: En toch...
De vader: Ja en toch ik weet 't wel kon ze soms zoo echt lief voor je zijn... ze vond je zoo in-goed... haar eigen woorden tegen mij... maar dat was geen goedheid... 't was
| |
| |
je zwakheid... 't zou de eerste keer niet zijn dat een vrouw moreele zwakheid tegenover den hartstocht dien ze opwekt, met goedheid betitelt... maar ja... toen... tòèn kwam hij weer in haar leven... toen was 't afgeloopen... misschien dat je deze levensbezoeking noodig had... god weet zal 't blijken noodig geweest te zijn... later... voor jou om je kind...
De zoon: - Maar u kreeg moeder toch ook tegen haar zin, dat zei u zelf. -
De vader: - Zei ik dat? Tegen haar zin? Nee... tegen haar eigen willen in... maar niet omdat ze anderen wou... ze voelde zich nog te jong... was een beetje vrijgevochten... een beetje zoo 't idee van zelfstandig te willen blijven... eigen persoon te bewaren... maar toen ze eenmaal voelde toch van me te houden kwam juist al haar innerlijke kracht naar mij toe...
De zoon: - Bent u werkelijk altijd gelukkig geweest? -
De vader: - Jongen...
De zoon: - En ik... en ik... och god...
De vader: - Be a man!
De zoon: - 'k Kàn niet buiten haar... ik kàn 't niet... 't is me een obsessie...
De vader: - Jongen, ik wou dat ik je helpen kon dit fatum makkelijker te doorworstelen... jongen wil je luisteren?
De zoon: - Och jawel. -
De vader: - Je moet dat eens een tijd leeren vergeten... waar is je wil? -
De zoon: - Gebroken... in mijn strijd om haar... òp... gebròken... niks!... weg!! -
De vader: - Toe jongen zeg dat niet... zeg zoo iets toch niet zoo vaak... hoor eens... je moet dat eens een tijd uit je leven bannen... begrijp je? -
De zoon: - zwijgt. -
De vader, overredende: - Jongen je moet nu vàder zijn... enkel en enkel vader... vader! is dat zoo moeilijk voor een man van vijf en dertig? -
De zoon, dof: - Wiesje wordt haar sprekend evenbeeld... nu al, terwijl ze nog geen zeven is...
De vader, met nadruk alsof hij zijn zoon een vaste overtuiging bij wil brengen:
- Het kind erft karakter en levenswil van den vader... het intellect van de moeder... dat kan een goed product
| |
| |
worden, dat kind van jou en haar... al pasten jullie voor een samenleven niet. -
De zoon: - Ik kàn 't kind niet zien opgroeien... ik kàn 't niet... háár kind. -
De vader: - Jóúw kind. -
De zoon: - Waarom heb u toch niet gedaan wat ik gevraagd heb... het kind bij u te nemen. -
De vader zwijgt. Hij heeft even naar de donkere figuur van zijn zoon gekeken. Dan staart hij weer naar buiten en zegt:
- Moet dat kind behalve haar moeder ook haar vader verliezen... een vader die het goed op kan voeden?... want dat wèèt ik. -
De zoon: - Een kinderziel is geen blank papier... geen was...
De vader: - Jouw evenbeeld. -
De zoon: - Och...
De vader: - Innerlijk zal 't jouw evenbeeld worden. -
De zoon - Ik geloof het niet. Allemaal theorie. -
De vader: - Toch zal 't zoo zijn - geloof een oud man, die veel menschen kent en heeft geobserveerd. -
De zoon: Elk gebaar van het kind als ze meisje wordt zal me meer...
De vader: Dat verandert wel zoodra je ze ouder ziet worden... wacht tot zich meer van haar kinderziel aan je begint te openbaren en zorg dat je voortdurend je kind... ziet. Jongen weet je niet hoe je met haar kon spelen, zooals een man 't alleen kan met eigen bloed? Al het zuivere, dat er in je liefde zat voor háár die je niet houden kon, omdat je ze niet had, zal je overdragen op je kind, dat je wel hebt en... dat je zoo makkelijk dieper winnen en houden kunt... jij haar bloedeigen vader. Dàt zal je gelùk worden. -
De zoon, schamper: - Geluk?... geluk...??
De vader rustig: - Je geluk. -
Ineens staat de zoon bruusk op. Hij doet door zijn gebaar van intense woeste wanhoop den ouden vader schrikken:
- Ga je weg? moet je weg? -
De zoon: - Ja, ik ga weg... weg, weg! -
Hij geeft zijn vader een hand en zegt:
- Ik zal de zuster bij u sturen. -
De oude man houdt zijn hand vast, tracht zijn jongen in de oogen te zien. Maar dit gaat niet, omdat hij tegen 't licht in kijkt. Dan zegt hij:
| |
| |
- Hoe gaat het tegenwoordig met haar op school? -
Het is alsof hij in de zachte toch doordringende stem al de oude krachten samenvoert van zijn sterk karakter en al de warmte van zijn liefde:
- En is ze nog altijd thuis zoo bezig haar pas geleerde schrijfkunst te probeeren? Weet wel al die bekrabbelde paperassen van je? Weet je wel? -
De zoon zwijgt en tracht zijn hand terug te trekken, maar de vader houdt die vast. Er groeit zunuwachtigheid in diens stem als hij zegt:
- Moet je al weg? Zul je vanavond Wiesje een nachtzoen voor me geven... een nachtzoen van opa? -
De zoon: - Zeker. -
De vader: - Beloof je dat? -
De zoon: - Zeker, zeker...
De vader: - Beloof je dat? -
De zoon: - Och jawel...
De vader: - Beloof het me. -
De zoon: - Och jawel... ik beloof het u, ik zal..,
De vader, hem onderbrekend: - Dan is 't goed. -
Nu laat hij de hand van zijn zoon los. En als deze weg is en de zuster weer een tijdje bij hem zit, dan zegt hij na lang peinzen:
- Ja, ja mijn zoon wou weer weg... och, allemaal lenteonrust... 't is alles ook zoo'n wedergeboorte ook met dit zwoele weer... heerlijk het bij te wonen.. och ja de winterstormen zijn pijnlijk gewreest... maar de wedergeboorte... de wedergeboorte...
De zuster, verwonderd:... Waarom zegt u dit zoo? -
De oude man, langzaam en droomerig: - Gedachten van een oud man kindlief, die aan den kant van het leven zit en toekijkt... en eerbied heeft voor de natuur met zijn oude boomen en jonge bloei... en van de lente houdt, omdat hij de band zoo graag beseft tusschen plant en vrucht en weerom nieuwe plant...
... The one thing that might heal us and keep us...
Wilde.
De late lenteschemering is reeds lang sterrenlichte nacht geworden, als de zoon nog voortloopt in de oude stad, onder de boomen van een verlaten gracht...
| |
| |
Want toen hij van zijn vader kwam, is hij al maar om en om gaan dolen door de leege buitenstraten, tot hij eindelijk dan nu de oude stad komt ingeloopen, waar zich zijn huis bevindt.
De eenige gedachte waarmede hij van zijn vader wegging waren geweest: weg! er uit! er absoluut uit! Het leven was zoo immers niet meer te houden. Wat sprak zijn vader van geluk? Er kon voor hem immers nooit meer geluk komen. - Och god, god wat had hij zich niet een heel, lang leven van een mooien stadigen hartstocht met haar voorgesteld! Als een groot goed zalig-koesterend vuur, dat ze beiden met bewustzijn zouden onderhouden. Een vuur, dat met voorzichtigheid omschermd zou worden, zóó, dat 't niet kleiner kon worden, maar ook niet te groot of te wild om zich heengrijpend! Beheerscht genoten hartstocht in liefde. Hoe vaak had hij daar niet met haar over gepraat? En nu? En nu?... Nu was ze met een ander... hij zag hen... hij zag het...
- Zoo dwalend had hij niet geweten waar hij liep. Niets had hij gezien dan 't beeld van hem en haar... hun beider oogen... in de hare die mysterieuse groote kinderblik van 't wegraken in zalige overgave. En had hij maar loopen denken hoe al dat vuur, al die hartstocht, dien hij tot bewustzijn had gebracht, nu was voor den ander... Allemaal voor dien ander! Geluk? hoe kon er nu nog geluk voor hem bestaan?... wat moest hij nu verder met het leven?... waarvoor diende dit?
- En in al die opwindende, martelende gedachtenwoelingen was dan slechts even nu en dan de herinnering opgekomen aan zijn kind.
‘Je kind’ had zijn vader gezegd. Doch dan had hij dit woest uit zijn gedachten geduwd.
Jawel, jawel, hij begreep wel waarom zijn vader daarover gesproken had. Maar daarmee zou hij hem niet 't vervloekte leven weer injagen, waarachtig niet! Hij had zich dieper gehecht aan zijn kind, dan hij ooit kon gelooven. Maar dat was immers nu uit! Ook uit. Dat kind had hij immers liefgehad, omdat 't hem 't beeld toen leek van hun liefde... liefgehad om hun liefde... En die was er niet?... hun liefde?... Was die er ooit geweest? Wat had ze dan toch eigenlijk voor hem gevoeld?
- Zoo was hij dan maar voortgeloopen, voort en voort, en telkens weer begonnen naar een antwoord te zoeken op die vraag. Had zich alles weer voor den geest gehaald. En
| |
| |
was zoo telkens opnieuw met zijn zinnelijke natuur ten slachtoffer gevallen aan al zijn herinneringen.
Ja er uit! dat was 't eenige wat er nog overschoot. Ergens in 't water, waar geen menschen waren.
‘Je kind, je hebt 't beloofd’. Hardnekkig waren, na tijden voortloopen en tobben, die woorden soms weer onverwacht in zijn brein opgedoken. Hij had ze dan loopen nafluisteren, als verdwaasd -, als werden ze hem voorgezegd... En er was toen langzamerhand in hem 't martelend gevoel gegroeid, dat hij er niet uit kon, voor hij de belofte aan zijn vader was nagekomen.
- Maar ja... dán... dán was hij vrij... Vrij! Moegeloopen ten laatste en moegetobd over dit besluit, in zijn breinverwarring herhaaldelijk als nieuw hervonden, was hij zoo eindelijk de oude stad ingeloopen.
Ja, ja, zijn laatste plicht, die zou hij dan nog gaan afdoen, - zijn laatste plicht...
- In den laten nacht loopt hij dan nu voort onder de boomen van een der doodstille grachten in de buurt van zijn huis.
Onwillekeurig schijnt het water hem getrokken te hebben. Want hij loopt langs den kant van den hoogen wal.
Roereloos ligt het water, gladgespreid, donker tusschen de duistere wallen van de verlaten oude gracht.
Hier en daar brandt een lantaren. Daarboven, vlakbij, doet het koude starwitte schijnsel het versche groen verhelderen van 't hoogerop zoo zwart uitziend geblaart. Geruchteloos houden de zware stammen met hun oude sterke takken dit jonge goed licht opgebeurd naar den hoogen hemel, waar de kille witte diamanten vonken.
Doch er druilt een vreemde drukkende duisternis in dat beweginglooze loover.
En onder die donkerten, door de doodsche stilte heen, die er uit neerzijgt, sjokt hij voort, langs den kant van 't water.
Zijn moede voeten slepen.
Soms praat hij weer in zichzelven, alsof hij iemand een antwoord geeft, dien hij in zijn gedachten hem iets hoort zeggen.
‘Ja, ja, beloofd...’ herhaalt hij dan een paar maal... ‘ja, ja, beloofd...’
Zijn hoed staat achterover. Nu en dan wischt hij zich 't bezweete voorhoofd met een afwezig gebaar. En hij begint
| |
| |
van tijd tot tijd stil te staan, alsof hij niet meer verder kan. Dan tuurt hij wezenloos in 't water. Gaat echter een oogenblik later weer door. Tot hij ten laatste, bij een der steenen bruggen als voor goed tot stilstand komt.
Het is doodstil in 't rond. Er is geen mensch te zien. Er zijn geen voetstappen te hooren.
Bewegingloos tuurt hij naar beneden, de armen slap langs 't lijf.
In de buiging van den wal daar ligt op het zwarte gore water een zware duisternis opgetast. Het verdere vlak heeft vage glanzen van verre lantarens. Doch hier is 't zoo zwart alsof er geen water is. Enkel ledigte, en donkerte, en diepte. De trekkende diepte van het bodemlooze.
Hij tuurt daarin. Lang... Dan kijkt hij naar den overkant, en achter zich, en naar opzij...
Er is niets te zien. De wallen blijven verlaten. Van uit de verdere stad drijft 't vage gedruisch van nog wat laat verkeersrumoer moeilijk naar hem toe.
Hij tuurt weer naar 't donker aan zijn voeten.
Er lijkt verlangen in zijn houding. Of is 't alleen de gebogenheid van een moeden mensch?
Plotseling draait hij zich om. Met een ruk. Loopt met vreemde haast naar de stoep. Tot vlak bij de huizen.
En houdt daar stil, met een schok.
Dan heft hij het hoofd als een mensch, wien onverwacht iets invalt.
‘Ik zal niet weg kunnen’ mompelt hij een paar maal van zich heen: ‘ik zal niet weg kunnen’. Beslist stapt hij terug naar den wallekant. Het is of hij door zal loopen waar geen grond meer is. Doch op 't randje wankelt hij stil, met een bevreemd luisteren in zijn houding.
Verschrikt kijkt hij rond. Heeft hij iets gehoord? Is er iets tegen hem gezegd? Wat?
Dan wrijft hij zich doodelijk vermoeid langs het voorhoofd. De hand nog opgeheven een eindje voor zich uit, luistert hij daarna weer...
Tot hij zich als tevoren met een woesten ruk plotseling omdraait. En terug loopt naar de stoep, op een zielig dwaas holletje, nu en dan struikelend van haast en moeheid.
En daar nu gaat loopen, dicht langs de huizen, voortdurend pratende in zichzelf: ‘ja ja beloofd... maar alleen
| |
| |
dàt... alleen dàt... zeker ik zal 't doen... maar dan ben ik vrij...’
't Is alsof hij antwoordt op iets, dat hij meent te hooren zeggen.
Zoo gaat hij nu dicht langs de onafzienbare huizenrij, gejaagd, prevelend, voortdurend soms weer pratend. Tot hij bij een der uniforme zijstraten stil houdt en er een oogenblik als wezenloos staart naar 't naambordje van de straat, waar hij woont. Hij gaat die straat in, en zijn gang wordt wat kalmer.
Het is er stil tusschen de hooge rustig dommelende huizen...
In een van die huizen ligt in een klein kamertje zijn kind te slapen. In een klein laag ledikant, waar het bijkans geheel onder de dekens verkropen ligt. Dat ledikantje is wit gelakt evenals de eenvoudige kindermeubeltjes, die er staan: Een kast in den hoek, een paar stoelen, een waschtafel vlak bij de zacht-blauwe gordijnen, die heel vaag het schijnsel van een rose nachtlampje opvangen in hun fluweelige donkerte. 't Lichtje staat op het nachttafeltje naast 't bed. Op 't witte tafelvlak werpt breed de schotel van 't lampje een zwart cirkelvlak van schaduw. Alleen de hoeken van 't kastje blijven schemer-wit.
Het is stil in huis.
De gangdeur van het kamertje is dicht - de andere deur staat open naar een ledig donker. Van uit die duisternis tikt een verre pendule heel rustig haar bedaard zachten tik-tak naar het kind toe.
Dit woelt. En de ademhaling is onrustig.
De zijig blonde haren glanzen, verward, van onder de witte lakenrand uit, die om de dekens is gevouwen...
... Ineens, in de verwonderde stilte van het huis, stoot beneden de straatdeur dicht met een ingehouden dreun, als wordt deze na geruischloos openen zoo voorzichtig mogelijk gesloten.
Een langzame stap komt zwaar de trappetreden op.
't Is alsof het dommelende huis ontwaakt en ademloos gespannen luistert.
Het kind draait zich om, woelt even na, maar slaapt door.
Een oogenblik later knoerst er een deur open in de kamerdonkerte, waar die pendule haar bedaard-zachten tik-tak tikt. Dan, behoedzaam komt de jonge vader van uit dat donker het schemerlichte kamertje ingeloopen, waar zijn kind te slapen ligt.
| |
| |
Hij tilt de dekens een beetje op, en kijkt naar het zacht roze gezicht van zijn meisje. Voorzichtig, met nauwelijks aanroerende hand, strijkt hij de verwarde krullen wat uit het voorhoofd, en buigt zich wat voorover, als om 't een zoen te geven... Maar een paar kleine handjes zoeken slaperig om zich heen, en vatten zijn hand. Hij laat het stil toe, dat het kind die hand bij zich onder de dekens trekt tegen de borst, zooals 't zoo vaak de laatste dagen deed, wanneer hij 't naar bed bracht om te gaan slapen. Hij buigt zich na even wachten verder voorover, en ziet dat de blauwe oogen lodderig opengaan, en weer dicht. ‘Paatje’ murmelt het kind met slaperige stem. Doch dommelt door. Het schijnt te zwaar van slaap overmand te zijn om goed wakker te kunnen worden.
De stille man richt zich weer overeind.
Hij heeft het kind nog niet gezoend...
‘'t Gaat niet... 't gaat niet’ prevelt hij.
Moedeloos schudt hij even 't hoofd en wrijft zich over de oogen. Hij wil zich afwenden, maar het kind, in haar slaap, houdt zijn hand tegen haar borst onder de dekens. Telkens als hij zijn hand voorzichtig langzaam weg wil nemen, wordt 't kind onrustig en gaat woelen.
De moede man schijnt voor een wijle te willen berusten. Hij trekt de stoel met haar kleertjes naar zich toe en gaat er gelaten bij zitten.
Hij tuurt in het licht van het nachtlampje, dat glimplekjes brengt in de dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd en glanzen in zijn vochtig donker haar.
Zijn oogen staren leeg van uitdrukking. In 't bleeke gezicht is de volroode mond aan de hoeken neergeplooid.
Het kind, nu hij zoo stil blijft zitten, rolt zich onder de dekens wat meer ineen, zucht, en begint rustiger te ademen.
Hij schijnt er niet op te letten. 't Is of hij met open oogen slaapt.
Hij zakt meer en meer krom in elkaar. Zijn hoofd is moe, geregelde gedachten willen een tijdlang niet komen. Langzamerhand herinnert hij zich hoe hier zijn vrouw soms samen met hem stond. Doch 't lijkt allemaal zoo ver af... 't is maar een zwak beeld... 't brengt geen vernieuwde opstand in hem teweeg.
Dan, opeens, zonder eenige aanleiding, wordt het hem bewust hoe voortdurend het hartje van zijn kind zachtjes klopt tegen
| |
| |
zijn hand. En zwaar door heel zijn wezen vaart een intens goed medelijden... een onberedeneerd groot medelijden met zichzelve en het kind, dat zoo rustig vertrouwend 't hartje laat kloppen tegen zijn zacht omvatte hand.
En een overweldigend gevoel grijpt hem aan van onafscheidelijkheid, van bij elkander hooren, in één groot gemis, dat niet en nooit te herstellen zal zijn, 't heele leven niet. - Helder herinnert hij zich weer zijn vaders woorden... ‘Jongen, je moet vader zijn... enkel vader...’
Er breekt een zachte klaarheid open in zijn door woeste denkingen zoo verduisterd brein.
En starend in 't licht zit hij nu weldra een tijdje bevestigend te knikken, zooals een peinzend mensch dat doet, wanneer die 't eens begint te worden met eigen gedachtengang.
Tot hij zich opeens verwonderd naar voren buigt, gespannen turend in de donkere schaduw van het lampje en er met bruuske beweging een kreukelig papiertje uit te voorschijn trekt, dat daar als verborgen lag, half onder den schotel. - Verwondert houdt hij 't bij het licht.
Zijn oogen, in lezen, gaan een oogenblik heen en weder, dan komen ze vol tranen, terwijl zijn mond zich smartelijk verwringt.
Doodstil, strak 't verdere gezicht, blijft hij huilen. Steeds houdt hij daarbij nog 't papiertje, waarop wat stuntelige hanepooten staan, bij het licht.
En 't is met telkens ingehouden snikken, en met moedeloos hoofdschuddend mompelen van ‘'t mocht niet, 't mocht niet’, dat hij de woorden herleest, die 't kind er onbeholpen op heeft neergekrabbeld:
- wiesje hout zoo van patje patje kan zoo aardig met wiesje spele. -
|
|