| |
| |
| |
Onze leestafel.
Journael ofte Gedenkwaerdige beschrijvinge van de Oost-Indische Reise van Willem IJsbrantsz. Bontekoe.
Op nieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff. - Uitgave van A. Oosthoek, Utrecht 1915.
Wat zal men ‘ter recensie’ zeggen van een boek dat sedert 1646 vijftig maal werd herdrukt? Dit valt weinig boeken ten deel en het bewijst dat onze voorvaderen der 17e en 18e eeuw in Bontekoe's dagboek iets zeer belangrijks hebben gezien - en dat mogen wij ook nog doen.
Aan interessante en zaakkundige opmerkingen naar aanleiding der ‘gedenkwaardige reyse’ heeft het niet ontbroken; men vindt die niet alleen in de voor een paar jaar uitgegeven ‘Oude Voyagien’ van Dr. M.G. de Boer (IIIe Deel) maar ook in de uitgave van Dr. Hoogewerff zelf, waaromtrent wij alleen den lezer zouden willen aanbevelen ze vooral niet over te slaan, evenmin als de vele noten, die zeer stellig bijdragen tot recht begrip van hetgeen de brave Bontekoe heeft willen zeggen. Toen Victor Hugo zijn ‘Vigie de Kaot Ven’ schreef, waren er Franschen die het boek niet lezen konden, wegens de tallooze technisch-nautische termen die den gemiddeld ontwikkelden Franschman vreemd waren. Dr. Hoogewerff heeft zich de moeite gegeven ons een aantal technische termen uit dien tijd duidelijk uit te leggen.
Op Bladz. 79 (Noot) zegt Dr. H. dat Bontekoe zijn werk schreef ten dienste van nakomers, die dus, gebruik makende van Bontekoe's plaatsbepalingen, van dag tot dag hun bestek op de kaart zouden kunnen uitzetten. Dr. Hoogewerff voegt er aan toe, dat het geen zin zou hebben, hier en in het vervolg, alle door Bontekoe gesignaleerde eilanden afzonderlijk aan te geven. Toch hebben wij dit trachten te doen, inzonderheid om eens na te gaan of journaelen als hier bedoeld veel hebben kunnen medewerken tot eene vroege, eenigszins juiste cartografie van den Oost-Indischen archipel. Wij moeten bekennen dat het ons in vele gevallen niet gelukt is; wij konden ons troosten met het denkbeeld dat de niet lang daarna gevonden methode van Snellius een oneindig beteren weg aangeeft.
De prestaties van Bontekoe en zijn schepelingen, kerels met ‘daden in de, vuisten’ winnen nog aan belangrijkheid, als men bedenkt hoe schandelijk weinig zorg uitrusters en eigenaars van schepen (de Compagnie niet uitgezonderd) droegen voor het welzijn van hun personeel. Wij lezen dat de grootst mogelijke ruimte bestemd moest worden voor de ‘Kostelycke lading’, dat groote hoeveelheden ‘pruymen van Damast’ ten dienste van het scheepsvolk werden medegenomen (zeker wel nuttig en noodig) maar wie een paar jaren geleden Entos bezocht, heeït kunnen zien met welk ellendig logies de menschen zich behelpen moesten; een varken ligt tegenwoordig beter en men rilt bij de gedachte dat iemand in een tropisch klimaat in zoo'n benauwd hok ziek moest liggen. Geen wonder dat bij de Oceaan- | |
| |
reizen dier dagen ver over de helft der bemanning bezweek door ziekte en ongemak.
De in het werk bijgevoegde reproductien der oorspronkelijke recht naieve platen zijn - als reproductie - werkelijk fraai, met een heerlijk warme bruine tint, die den zoo gewaardeerden toon der kopergravure dicht nadert.
Wij wenschen Dr. Hoogewerff en den uitgever met dezen welgeslaagden herdruk geluk en wenschen ook ditmaal het boek in handen van vele jonge menschen. Zij mogen er voorbeelden in zien van krachtig handelende voorvaderen.
B.
| |
Van reizen en trekken. Prof. Dr. A. Pulle. Naar het Sneeuwgebergte van Nieuw Guinea. - Maatschappij van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1915.
Het verbazend groote eiland (2000 K.M. lang met eene oppervlakte grooter dan Duitschland) trekt de laatste jaren veel belangstelling.
Ongeveer één derde wordt gerekend tot onze bezittingen te behooren en na vele jaren als eene vrijwel theoretische bezitting te zijn behandeld, heeft men, na de ontdekking van sneeuwbergen in het Noordelijk deel - de Wilhelminatop - het weinig bekende gebied topografisch, ethnografisch, zoölogisch en botanisch verkend, althans voorloopig.
Bovengenoemd werk geeft een kort historisch overzicht der verschillende expeditiën en meer in bijzonderheden een verslag van de laatste in 1912-13, waarbij bepaaldelijk ten doel was genomen het bereiken van den Wilhelminatop - wat dan ook volmaakt gelukt is.
Wij meenen te mogen aannemen dat dit werk slechts een voorlooper is en dat een dieper gaand wetenschappelijk verslag volgen zal.
Wij zomerreizigers voor ons genoegen, wagen ons gewoonlijk noch aan de Karpathen, noch aan den Balkan, maar bergtochten in dit terrein schijnen nog niet te vergelijken met de bezwaren van een reis naar het Guineesche Sneeuwgebergte.
De te voet af te leggen afstand (minstene 500 K.M., en de verticale afstand van ± 5000 Meter met véél klim en val in het terrein) schijnt niet het grootste bezwaar, ook niet de vochtig heete temperatuur; men trachte zich echter te denken in een land waar absoluut niets groeit wat voor Europeesche monden en magen geschikt is. Alle levensmiddelen, al wat voor logies en waarneming noodig is, wordt te water aangevoerd tot waar de bevaarbaarheid der rivier ophoudt; verder moet alles langs onbegaande wegen, van het eene tusschendépôt naar het andere gedragen worden, door niet altijd goedwillende, vaak diefachtige, maar steeds goed etende inlanders, die, naar gelang de afstand grooter en het terrein moeilijker wordt, steeds minder kunnen dragen maar een grooter percentage van het aangevoerde voor eigen onderhoud noodig hebben. Wij begrijpen dat het logies- en voeding-vraagstuk een voortdurend ernstig overleg heeft noodig gemaakt.
Het doorloopen gebied is geologisch een vreemd verschijnsel; de regen is zeer overvloedig en het terrein werkt als een spons; tot hoog in het gebergte is modder het hoofdelement. De landbouw der Papoeas is op een uiterst laag standpunt gebleven en het schijnt twijfelachtig of men, bij goede leiding, er in slagen zal Nieuw Guinea tot noemenswaardige productie te brengen; de tijd moet hier nog alles leeren.
De bevolking staat op een laag peil van ontwikkeling, maar met haar
| |
| |
primitieve taal, woning en opvatting, is zij toch in haar wordingsgeschiedenis de anthropomorphen al lang voorbij - wat soms betwijfeld is.
Met zekeren juichtoon kondigt de schrijver zijn laatste hoofdstuk aan ‘Terug naar de Beschaving’. Had hij dat een jaar later moeten schrijven dan ware wellicht de zegswijze omgekeerd juister geweest. De hedendaagsche uiting der z.g. beschaving in het doelloos vernietigen van levensmiddelen en woningen bleef tot nog toe den Papoea's en Dajaks vreemd, al voeren zij ook oorlog.
Het werkje is vlot en goed geschreven en bevat veel merkwaardigs, zoodat wij het gaarne aanbevelen in de aandacht van belangstellenden in de geografische wetenschap.
B.
| |
Van reizen en trekken. Zwitserland door G. van Hulzen. Maatschappij van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
‘Sie war nicht in dem Thal geboren Man wusste nicht woher sie kam.’ -
Dat was het oude, gemoedelijke, moeielijk te bereizen Zwitserland; wat niet ‘im Thal’ geboren werd, was ‘aus der Fremde.’ Sedert een paar tientallen jaren hebben tandrad- en bergbaan dat gewijzigd; afgesloten, onbereikbare dwarsdalen, met oude burchten, bruin houten dorpen, hooggelegen Sennhütten zijn gevlucht voor de locomotief en de reiziger kijkt niet meer zoo verbaasd als Tartarin, toen hij op Rigi - Culm de telefoon hoorde, wanneer een zwartgerokte en witgedaste kellner hem uit de halle van een tot hotel gebanaliseerd kasteel te gemoet treedt.
Zoo sterk is dit oud karakteristieke verworden dat de schrijver het vermeldenswaard acht dat een Engelschman een heuschelijk oud slot kocht en onderhield om er zelf in te wonen, en dat een ander eerbied had voor kostbare gobelins en ze niet verkocht.
De succesvolle reiziger-auteur bovengenoemd heeft toch nog enkele oudstemmige plaatsjes ontdekt, maar ontraadt er te gaan wonen; als toerist welkom en tijdelijk gaarne gezien, blijft men, inwoner wordende, toch vreemdeling - eene opmerking, die men ook hier en daar in ons eigen land maken kan.
Door lang en herhaald verblijf is de heer G. van Hulzen in Zwitserland blijkbaar goed te huis en heeft veel oog voor de bijzondere eigenaardige schoonheden van het berglandschap in vorm en kleur, maar niet minder voor technisch werk. Al betreurt hij de voortschrijdende ontsiering van het berglandschap door den ijzeren weg, dit belet hem niet met groote belangstelling het ondergrondsche tunnelwerk te bezoeken en er eene leerzame beschrijving van te geven.
Terecht doet hij zijne bewondering blijken voor gedurfde maar prachtig uitgevoerde ijzerconstructies in bruggen en viaducten der bergbaan - en met hem brengt de lezer hulde aan deze uitingen van menschelijk weten en kunnen.
Tot de beste bladzijden van het boek behooren o.i. de beschrijving van den tocht per post, over den Simplon (vóór de tunnel er was); men kan dien tocht nog altijd maken maar - de mensch is over 't algemeen gemakzuchtig om niet te zeggen lui. Niet alleen van 't goede maar ook van het gemakkelijke kan de mensch te veel krijgen en de schrijver juicht er in
| |
| |
dat men ten minste den Matterhorn en den Montblanc vooreerst buiten het spoorwegnet laten zal.
Waar mogelijk heeft schrijver ook zijn aandacht gewijd aan de scherp belijnde taalgrens en verzuimt ook niet volksfeesten bij te wonen zooals het Narcissenfeest bij Montreux, het Schuttersfeest te Luzern en het weinig bekende passiespel te Zelzach.
De schrijver houdt blijkbaar veel van het doorkruiste bergland, maar raadt toch zijnen landgenooten voorzichtigheid aan ten opzichte van verblijf aldaar; niet elk gestel kan tegen de Zwitsche lucht en lang niet elke plaats in Zwitserland is voor ieder gestel aan te bevelen.
Eenige germanismen zijn wel toe te schrijven aan 't veelvuldig gebruik der Duitsche taal; wat de schrijver verstaat onder Schegbergen (bl. 207) weten wij niet.
Wij hopen dat schrijver nog meer reizen zal en dat hij zijn reisindrukken in zulke nuttige en aangename lectuur zal weergeven, waarbij stellig zulke fraaie foto's en een zoo welverzorgd uiterlijk van het boeksken veel tot waardeering bijdraagt.
B.
| |
S.A. Arendsen Hein. Variaties en erfelikheid. - (346 p.p. Utrecht A. Oosthoek, 1915).
‘Dit boek is ontstaan uit een persoonlik gevoelde behoefte om voor mijzelf tot klaarheid te komen over de vragen:
Ten eerste, hoe de inzichten over het evolutieprobleem sedert het verschijnen van de mutatietheorie van de Vries zich geleidelik hebben gewijzigd, en op welke experimenteel verkregen feiten die verandering van opvatting berust;
Ten tweede, hoe deze nieuwe opvattingen, die van de botanici zijn uitgegaan, zijn toe te passen bij de verklaring van verschijnselen, welke zich op zoölogies gebied voordoen.
Men zal derhalve in dit boek tevergeefs zoeken naar mededelingen over resultaten van eigen onderzoekingen, zelfs naar een op de voorgrond geplaatste verdediging van deze of gene evolutionistiese hypothesen, die hierin worden besproken.
Het lag aanvankelik zelfs geheel niet in de bedoeling deze bladzijden te publiseren. Dit feit drukt zich ook nog uit in de vorm, en de gehele opzet.’
Ziedaar, hoe de schrijver zijn doel en zijn werkmethode in een voorwoord uiteenzet. En die waarschuwing om verwachtingen, die misschien enkele lezers koesteren zouden ten opzichte van het wetenschappelijk standpunt van den schrijver, op te geven, is, geloof ik, niet overbodig. Want van een eigen wetenschappelijke opvatting, of zelfs van een partij kiezen voor een der vele meeningen, wat met volle waardeering voor de tegenstanders gepaard kan gaan, is hier geen sprake. Slechts een enkele maal laat de schrijver zich verleiden, op te komen tegen deze of gene meening; zoo moeten de pur sang mendelisten als bijv. Johannsen het ontgelden, waar ze voor de vergelijkende anatomie te weinig eerbied toonen (p. 58). terwijl de schrijver hier den handschoen opneemt voor de ‘stamboomzoölogen’.
Uit den aard der zaak is het hier niet de plaats, uitvoerig op de wetenschappelijke vraagstukken in te gaan, enkele opmerkingen moge de heer Arendsen Hein me vergunnen:
| |
| |
De afgebeelde kromme op p. 18, voorstellend het aantal vinstralen van een gewone bot, vertoont bij 54 een eigenaardige inzinking, doordat hier het snijpunt van abscis en ordinaat op 117 gesteld is, wat volgens de tabel op p. 17 op 127 zijn moet. Was deze fout niet gemaakt, dan zou de werkelijke kromme veel dichter tot de theoretische ‘frequentie-kromme’ naderen dan nu het geval is. (Zie Johannsens Elemente der ex. Erbl. 1e druk p. 75 fig. 9). En waar de heer A.H. de door hem op diezelfde bladzijde afgebeelde theoretische kromme gevonden heeft, is mij een raadsel; de figuur in Johannsens boek ziet er wel heel anders uit. Trouwens schrijver kent toch wel de diagramplaat van Kapteyn met de verschillende vormen van ‘ideale’ of binomiumkrommen?
Waarom wordt op p. 86 van George Mendel gesproken in plaats van Gregor Mendel? Mendel was een volbloed Oostenrijker.
Onder het aantal mutatievoorbeelden (pag. 24 en 25), die ik alle ten opzichte hunner betrouwbaarheid met een aantal vraagteekens zou willen voorzien, zijn er alvast twee, die zeker geen mutaties, maar gevolgen van kruising zijn. (Rubus-vormen zie Ztschr. f. ind. Abst. u. Vererb. Lehre XII p. 1-13 en het Mauchampschapenras in hetzelfde tijdschritt VIII, p. 334.)
Ook schijnt me het werk van Darwin door den schrijver niet altijd juist weergegeven. Als faktor, waarmede Darwin het ontstaan der soorten meende te kunnen verklaren, noemt schrijver (p. 11), ‘de hypothese, dat de organiese struktuurveranderingen bij het individu ontstaan door veranderde gewoonten of veranderde levenskondities op de nakomelingschap erfelik worden overgebracht’. Hierbij staat niet vermeld, dat deze struktuurveranderingen indifferent, schadelijk of nuttig zijn kunnen en dat Darwin daarna pas de selectie laat werken; ik vrees, dat de lezer uit deze woorden van den schrijver het verschil tusschen Lamarckisme en Darwinisme niet zal kunnen halen en in die woorden hetzelfde zal zien als Lamarcks ‘aanpassing.’
Zoo is ook de tegenstelling tusschen ‘Selectionist’ en ‘Mutationist’, waarvan de heer A.H. gebruik maakt in hoofdstuk IX: ‘Een samenspraak over de gang van het evolutieproces tussen een selectionist en een mutationist’ onjuist. We mogen deze beide richtingen niet tegenover elkaar stellen. Darwins variaties waren evenzeer ‘richtungslos’. De stelling, dat bij Darwin selectie soorten doet ontstaan, bij de Vries niet doet ontstaan, maar vergaan, is niet te handhaven.
Trouwens, het geheele boek door zal een gewoon lezer, die natuurlijk niet kritisch leest, op tegenstrijdigheden stuiten. Zoo staat er op p. 33: ‘Mutatie is de scheppende kracht, waardoor aan nieuwe vormen het aanzijn wordt gegeven; de oorzaak van het muteren zelf is onbekend; de erfelikheid dezer variaties is volkomen en konstant; dit proces alleen (cursiveering van mij. S.) heeft geleid tot “the origin of species”.’ En op p. 96: ‘En deze bastaarden vormen door hun konstant zijn, waarmede zij die nieuwe eigenschappen overerven, dan nieuwe soorten’. Deze tegenstrijdigheid vindt dan een schijnbare oplossing op p. 97: ‘Neemt men aan, dat selectie geen soortvormingsproces is, maar dat alleen aan mutatie dit vermogen toekomt, dan volgt daar ook uit: Dat mutatie en kruising nieuwe typen, nieuwe soorten kunnen voortbrengen en dat nieuwe typen met nieuwe eigenschappen alleen door mutatie ontstaan’. De heer A.H. identificeert hier ten onrechte, zooals zoo vaak gebeurt en waartegen hij zelf meer dan eens waarschuwt, de uitwendige eigenschap met den eigenschapsdrager. Is de zaadvaste paarse Linaria maroccana, ontstaan door kruising van een rose
| |
| |
met een witte, soms niet ‘een nieuw type met een nieuwe eigenschap’? Kenmerkend voor de eigenaardige wijze, waarop met het woord ‘mutanten’ wordt omgesprongen, is het meegedeelde op p. 269 betreffende Davenports ‘kuikenbroedsels van allerlei kleur’. Van de 300 exemplaren waren 20% gemengd van kleur, de overige (80%) wit of zwart. En als dan kraaien er 24 opeten, waarvan 23 òf wit òf zwart zijn, dan spreekt schrijver hier van eliminatieve selectie, die op deze ‘mutanten’ gewerkt zou hebben. Dat die kraaien eliminatieve selectie uitoefenen, vind ik best, maar waarom het ‘mutanten’ zijn is mij onbegrijpelijk. Is een kind met rood haar in een menschenomgeving van allerlei kleur soms ook een ‘mutant’? Of een neger op een Parijsche boulevard? En waarom schrijver, zooals in zijn samenvatting, de afstamming van alle levende wezens uit één oervorm door mutatie waarschijnlijker vindt, dan hun ontstaan door kruising uit meer dan één oervorm, is me niet duidelijk.
Men ziet, het boek van den heer Arendsen Hein is mijns inziens lang niet onfeilbaar. Maar ik wil toch niet nalaten, mijn groote waardeering uit te spreken voor 's schrijvers pogen, om de voor een specialist reeds weinig overzichtelijke litteratuur voor leeken te verwerken. Het ware echter vruchtbaarder geweest, indien de schrijver had kunnen besluiten zijn voor zichzelf gemaakte aanteekeningen nog een tijdlang te laten liggen, om ze, indien de overgangsperiode, waarin we nu leven, teneinde zijn zal, met de hulp van een specialist persklaar te maken.
M.J. Sirks.
| |
Dr. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, Leiden, E.J. Brill, 1893-1915, 3 dln. met register.
Zoo is dan eindelijk, na twee-en-twintig jaren, de laatste aflevering verschenen van dit lijvige en degelijke kerkhistorische werk. De bejaarde geleerde zal wel niet hebben vermoed ten jare, dat de eerste aflevering verscheen n.l. in 1893, dat zooveel tijd met deze studie zou zijn gemoeid. Evenmin zou ik zelf, die toen nog op een gymnasiale schoolbank zat, hebben kunnen denken, dat sinds die eerste aflevering zoovele kerkhistorici, die aan de ‘Tijdspiegel’ medewerkten, zouden henengaan, dat nog eens aan mij het voorrecht te beurt vallen zou bij de voltooiing van dezen levensarbeid eene aankondiging te schrijven. Ik doe dit met weemoed bij de gedachte, dat voor die taak een van mijn beide leermeesters Dyserinck of Cramer, waren zij nog in leven, eer aangewezen had moeten geweest zijn, maar ook doe ik dit met piëteit, als ik eraan denk, hoevele kostbare uren aan deze studie ten koste zijn gelegd, hoeveel volharding in het nasporen, hoeveel ijver in het zich verplaatsen in zeventiende-eeuwsche dogmatiek, hoeveel geduld in het zich verdiepen in oud-Hollandsche kerktwisten, maar bovenal hoeveel smaakvolle vaardigheid en literaire bekwaamheid besteed zijn aan deze breedvoerige en tegelijk tot in kleinigheden betrouwbare biografie van Voetius, den hoofdpersoon in den onderlingen strijd tusschen de gereformeerden, die in 't midden der 17e eeuw ontbrandde, en daardoor besteed aan een brok vaderlandsche kerkhistorie, dat meer dan andere onze belangstelling verdient. Wie straks zich ertoe zetten wil om een uitvoerige geschiedenis te schrijven van de ontwikkeling van het dogmatisch en wijsgeerig denken in protestantsch Nederland, vindt in Duker's boek onmisbare gegevens voor die geschiedenis gedurende een halve eeuw.
| |
| |
Maar om ze ons te schenken heeft Duker zelf meer dan een kwart eeuw pioniersarbeid verricht.
Wie in de registers de opgaven der geraadpleegde bronnen voor dit boek doorbladert, zal worden getroffen niet alleen door de verscheidenheid, maar ook door de overstelpende hoeveelheid. Daarbij zijn door de letters B.L. een aantal door Duker ontdekte boekjes aangegeven, door hem aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek geschonken. Wel mag worden erkend, dat deze geleerde buitengewoon gelukkig is geweest in het opsporen van zeldzame boekjes, die natuurlijk aan den inhoud van zijn boek het hunne hebben bijgedragen. Maar niet alleen Voetius is hierin behandeld. Over allerlei gebeurtenissen en personen, die in het werk voorkomen, heeft de schrijver een breede reeks van 308 bijlagen te samen 375 bladzijden aan zijn biografie toegevoegd. Deze bijlagen bevatten dan ook voor menig onderzoeker zooveel kostbare gegevens, dat het telkens voorkomen zal, dat deze of gene de registers (187 bladzijden) naslaat om te zien, of Duker soms over eenig na te gaan onderwerp reeds het zijne heeft medegedeeld, hetzij in de bijlagen, hetzij in de aanteekeningen aan den voet der bladzijden.
Het hoofdwerk wordt gevormd door de biografie van Voetius zelf, in drie deelen verdeeld, niet minder dan elfhonderd bladzijden groot - versierd met een facsimilé van Voetius' handschrift en diens portret. Het eerste deel behandelt hem tot aan zijn benoeming tot hoogleeraar, het tweede deel schetst hem in zijn optreden als zoodanig in den theologischen strijd zijner dagen, het derde deel beschrijft hem als hoogleeraar en predikant, in zijn familieverhoudingen en in zijn laatste levensjaren.
Duker schonk ons een rijk boek, vooral doordat hij Voetius voortdurend plaatst in de omgeving, waarin hij verkeert en deze dan soms zeer uitvoerig schetst. Zoo zien wij telkens voor ons een tafereel uit het 17e eeuwsche leven, nu eens een stuk krijgs- of politieke historie, dan weer een episode uit de kerkelijke twisten dier dagen. Wel is waar zijn deze tooneelen veelal plaatselijk van aard, maar uit het kleine leert men somtijds het groote begrijpen. Het maatschappelijk leven in een frontierstad als Heusden, Voetius' geboorteplaats, waar hij ook langen tijd predikant was, of de schildering van het beleg van een belangrijke vesting als 's-Hertogenbosch, waarbij hij als veldprediker optrad, het verzetten van de wet in Heusden door een van hooger hand doorgedreven vernieuwing van de vroedschap, de strijd tusschen den garnizoensbevelhebber met kerkeraad of stedelijke overheid in kerkelijke aangelegenheden - allerlei dergelijke mededeeling, hoe dan ook slechts telkens over één plaats handelend, geeft juist door haar uitvoerigheid ons een beter inzicht in wat in die dagen in geheel Holland voorviel in den geestelijken strijd. Elders treden andere namen op den voorgrond, maar overal is het éénzelfde worsteling tusschen libertinisme en dogmatisme, tusschen den aristocratischen regentengeest en den orthodox-drijvenden wil der kleinburgers.
Nog meer leert het boek ons van het godsdienstig leven uit den bloeitijd der 17e eeuw. Voetius, die in 1589 was geboren, heeft als student te Leiden, alwaar hij als bursaal van Heusden in het Staten-college woonde, vrijwel den geheelen strijd tusschen Gomarus en Arminius bijgewoond. IJverig kemphaan voor de Gomaristische partij kwam hij in botsing met het hoofd dier inrichting, den Remonstrantsch-gezinden Bertius. Wij zijn eerst getuige van het leven in dit college om daarna bij te wonen, hoe de jeugdige Voetius met zijn onaanzienlijk klein voorkomen met Bertius strijdt en uit
| |
| |
het college verwijderd wordt. Zijn eerste standplaats wordt Vlijmen in Noord-Brabant, waar wij hem vol vuur in de weer tegen de Roomschen aantreffen. Nog niet lang vertoeft hij aldaar, of zijn vaderstad begeert hem als tweeden predikant naast den Remonstrant Grevius. In uitvoerigheid zien wij geteekend, hoe deze Grevius met alle macht de overkomst van zijn gevreesden tegenstander zoekt te beletten. Voetius komt niet alleen, maar zegeviert zoo algeheel, dat Grevius ontslagen wordt. Hoe leert het verloop van zulk een plaatselijke worsteling ons niet op klare wijze, hoe in gansch Holland overal datzelfde geschiedde met de eind-overwinning voor de Gomaristen, die het gros des volks achter zich hadden en die inderdaad beschikten over een aantal voortreffelijke theologen, onder wie de nu nog jonge Voetius allengs een van de invloedrijksten worden gaat. Heeft hij op de welbekende Synode van Dordrecht nog slechts een tweede rol vervuld, zijn groote bekwaamheid maakt hem tot een der aanvoerders die in ring, classis en provinciale Synode de zegevierende partij geheel overheerschen doet. En tegelijk vindt hij den tijd niet alleen om een drukken werkkring als predikant verdienstelijk waar te nemen, maar ook een breede en diepe studie te maken van oudere en jongere theologen, van Roomschen, Ketters en Calvinisten, studie in vele talen tot in 't Syrisch toe. Wanneer hij in 1634 een der eerste hoogleeraars aan de nieuw gestichte hoogeschool te Utrecht wordt, is hij toegerust met een zoo omvangrijke kennis, belezen als weinig anderen, door al wat hij in den kerkelijken strijd reeds heeft medegemaakt zoo slagvaardig, dat hij van 't eerste oogenblik af voor langen tijd een gezaghebbend leider is.
Toch is hij een weinig sympathieke figuur, steeds tot aanval gereed, met zich zelf ingenomen en hoogmoedig, bits en fel tegen de Remonstranten, wien hij niets spaart. Reeds terstond na de aanvaarding van 't hoogleeraarschap komt hij met Naeranus en Batelier in botsing. Het regent pamfletten over en weer en wat daarin ons tegenklinkt, heeft een onaangenaam wanluidenden klank. Onze voorvaderen namen geen blad voor den mond in hun polemiek, maar het moet helaas erkend: geen partij is er, die zoo onhebbelijk, zoo grof, zoo venijnig en zoo onbillijk zijn tegenstanders bejegent als de Calvinistische. Bij de bovenliggende partij ontbreekt alle grootmoedigheid. Zwaar heeft de hand van den overwinnaar gedrukt op den verslagene. De geschiedenis heet een goede leermeesteres. Wie Dukers's boek heeft gelezen en daardoor gevolgd heeft, hoe een gereformeerd leidsman optreedt, die zoo onbeperkt gezag heeft, dat Utrecht's hoogeschool een halve eeuw lang de Academia Voetiana heette, hij weet ook hoe groot gevaar een gereformeerde overheersching zelfs in onze dagen vormen zou voor staat en volkskerk beiden.
Waarlijk de lectuur van de vlugschriften èn de dikke octavo's - vele boekenplanken vol - verschenen in den strijd tusschen Voetius en zijn tegenstanders is uit de geheele Hollandsche pamfletliteratuur misschien de minst-hartverheffende. Hoe moet een geleerde als Duker bewonderd worden, die onvermoeid deze stapels doorvorscht heeft en daaruit het meest belangrijke nauwgezet heeft verwerkt in zijn studie. Al het wijdloopig geredekavel heeft hij ons bespaard om er de feiten uit op te delven, die ons deze zeventiende-eeuwsche geestelijke worsteling bieden. Daarmede bespaarde hij ons ook de waarlijk al te uitgesponnen dogmatische en uitlegkundige betoogen van Voetius, waarvan de inhoud voor ons zeer problematieke waarde heeft. Onze tijd heeft belangrijker vragen te be- | |
| |
handelen dan het al of niet christelijke van het dansen of het al of niet dragen van een baard of van lang of kort haar. Zelfs hedendaagsche Calvinisten kunnen moeilijk voorlichting vinden bij een theoloog, die als Voetius nog geloofde, dat de zon om de aarde draaide en wiens geheele wijsgeerig denken gevangen was in een verouderde wereldbeschouwing, waaraan het neo-calvinisme ontgroeid is.
Er wordt wel eens gesproken van dien ‘goeden ouden tijd.’ Wie bij de gedachte, hoe thans de kerkelijke strijd maar al te zeer vergiftigd wordt door het gebruiken van kleine minwaardige middelen, door een toon van verdachtmaking, ja zelfs door leugenachtigheden, zoo zelfs dat de eigen geestverwanten van hun leider erkennen dat hij ‘verleugend’ is, wie bij die gedachte naar vroeger tijden heenziet, moet toch dezen tegenwoordigen tijd gelukkig prijzen. Neen zoo onbehoorlijk als Voetius tegen den Roomschen Jansenius, de Remonstrantsche Batelier en Naeranus, de nieuwere wijsgeeren Descartes en Regius, zijn Groningschen collega Maresius, zijn Leidsche collega's Coccejus en Heidanus en nog op 't laatst van zijn leven tegen den Cartesiaan Velthuijsen optrad, maar ook wederkeerig door hen bejegend werd, zóó onbehoorlijk wordt niet meer door hooggeleerden met de pen gestreden. En toch, het is belangwekkend om dien strijd der geesten te volgen aan de hand van Duker, die als een vertrouwde gids elk interessant punt uit dien strijd u aanwijst. Het moge zijn, dat Voetius door zijn onmiskenbare starheid ons niet aantrekt, daartegenover dwingt hij onze bewondering af door een werkkracht, die hem in staat stelt vier dingen tegelijk te zijn: hoogleeraar en als zoodanig leermeester van een breede reeks predikanten en professoren door hem gevormd, aanvoerder van de ‘preciese’ gereformeerden in de republiek, predikant bij de Utrechtsche gemeente en als zoodanig niet alleen een geliefd kanselredenaar, maar ook trouw catecheet voor de weeskinderen en ten slotte schrijver van een viertal lijvige theologische werken: Exercitia et bibliotheca studiosi theologiae, Disputationes theologicae selectae, Exercitia pietatis en Politica ecclesiastica.
Wel mag in 't algemeen genomen Voetius' voortdurend kampen iets onaangenaams over zich hebben, zij het dan ook, dat hij meende daardoor de ware leer te handhaven en alzoo God te dienen, daar zijn een paar punten in zijn strijd, waarin hij onverdeeld onze hulde verdient: de Bossche broederschap en de kerkelijke goederen. Dat hij onomwonden afkeurde, dat te 's-Hertogenbosch aanzienlijke gereformeerden zich lieten inlijven bij een Roomsche broederschap ter eere van onze Lieve Vrouwe Maria, is evenzeer te prijzen als dat hij met hand en tand er zich tegen verzette, dat verschillende Utrechtsche overheidspersonen of verwanten daarvan zich verrijkten met kerkelijke goederen. Zoo ook, dat Voetius bij zijn strijd tegen ‘roepende’ zonden de woekerpraktijken der lombarden, die gemeenlijk 32½% interest lieten betalen, krachtig aanviel, of het misbruik, dat van het zoogenaamd collatierecht werd gemaakt, waarbij de heer van 't dorp aan de gemeente een aan haar onwelgevallig prediker opdringen kon, geeselde, mag worden toegejuicht. Daarentegen is aanstootelijk, hoe de man te keer ging tegen het gebruik van orgels in de kerk, is zijn algeheele afkeuring van onschuldige kaart- en andere spelen overdreven en voert zijn streven naar een Zondagsheiliging, waarbij alle onschuldig vermaak of noodige arbeid verboden werd als zondig, tot een peuterige vroomheid, die het haast nog wint van de haarkloverijen der schriftgeleerden, berucht sinds Jezus hun verweet den mug uit te zijgen en den kemel door te zwelgen.
| |
| |
De laatste levensjaren van Voetius waren droef. Vele jaren lang was hij een gezaghebbend leider geweest, maar in zijn ouderdom verloor hij langzamerhand dat leiderschap en zegevierde zijn tegenpartij allengs. Zijn invloed daalde bij het stadsbestuur, dat aan hem onwelgevallige personen tot hoogleeraar benoemde en tegelijk steeg de invloed der Cartesiaansche wijsbegeerte door hem steeds verafschuwd. Bitter was hem de afscheiding van Anna Maria van Schurman, de Labadie en Koelman, nog wranger werd de afval van Schoockius, eens zijn vriend nu zijn vijand. Het eenige verblijdende was, dat eindelijk tusschen hem en Maresius uit Groningen een verzoening tot stand kwam. Maar aandoenlijk is, hoe, nadat de Franschen in 1672 Utrecht veroverd hadden en aldaar de Roomsche eeredienst hersteld - Duker teekent het krijgsbedrijf op voortreffelijke wijze -, na het vertrek der Franschen de eerste predikatie in den Dom (16 Nov. 1673) gehouden werd door den vierentachtigjarigen grijsaard en hoe deze preek zijn laatste was, doordat hij kort daarop werd getroffen door een bezwijming, die hem het prediken voor goed belette. Nog bleef hij als hoogleeraar zijn colleges geven, was zelfs in den cursus 1675-76 rector, eindelijk, schrijvende aan een academische disputatie, overviel hem de krankheid, waaraan hij 30 October 1676 overleed. Tot zijn dood toe was hij getrouw gebleven aan zijn wachtwoord: ‘Een ridder behoort in 't harnas te sterven’.
Overzie ik Duker's arbeid en vraag ik mijzelf af wat de waarde daarvan is, dan is mijn antwoord: het ligt er aan wie dat werk in handen neemt. Menig ontwikkelde leek zal bij de lectuur ongetwijfeld kunnen genieten, wanneer hij tenminste zich eenige inspanning wil getroosten, maar voor hem zullen er toch, vooral in het tweede deel, vele bladzijden zijn, waarvan de theologische inhoud hem te zwaar zijn zal. Maar dat geldt mede voor die predikanten, die meer zorg aan hun tuin besteden dan tijd op hun studeerkamer doorbrengen. Ook voor hen zou het wenschelijk zijn, als uit het driedeelige werk een beknopt résumé van een paar honderd bladzijden werd vervaardigd, waarbij Latijnsche aanteekeningen of bijlagen werden vertaald. Want onze tijd roept: vooral geen Latijn! Maar voor hen, die inderdaad theoloog zijn - en gelukkig zijn dezulken nog talrijk - is Duker's studie eene om vele stille avonden te genieten. Het boek heeft mij van begin tot einde geboeid, het heeft mij veel geleerd. Laat mij er bij voegen: uitvoerige registers, waaraan ook ds. F.S. Knipscheer heeft medegewerkt, vergemakkelijken zeer het gebruik van het boek.
En ten slotte nog deze opmerking: In deze dagen van oorlog, die onze zenuwen spant en ons telkens naar het laatste nieuwsblad grijpen doet, is het een heilzaam geneesmiddel een dik wetenschappelijk boek door te werken, zich geheel te verdiepen in eens anders studie en daardoor te vergeten wat ons telkens weder ontroert. In de studeerkamer wordt de onrust weder tot rust. Onder de boeken, die daarvoor geschikt zijn, beveel ik gaarne Duker's Gisbertus Voetius aan.
K. Vos.
|
|