| |
| |
| |
Verzen.
J.J.F. Valckenier Kips. Malmberg.
Moederweelde.
Voor Hanneke.
In heil'ge ontroering, 't hoofd gebogen,
Tot in het diepst der ziel bewogen,
Mijn kind, heb ik U God' gewijd.
En God voor U gebenedijd.
Uw eersten kreet, dien ik mocht hooren,
Toen nauw'lijks gij nog waart geboren,
Klonk m' of, van 's Hemels jubelchooren,
Hem 't schoonste danklied werd bereid.
En in den glans van uwe oogen,
Zag ik een ster van 's Hemel's bogen,
Gods Grootheid prijzend in den Hooge,
Lovend Zijn goedertierenheid!
Toen, op uw' kleinen, têeren arm, -
Viel neer, een Moedertraan, nog warm,
Van liefde, en weelde, nauw verêend. -
De rijkste parel wordt geweend! -
En stil, in weelde's zonneschijn,
Geroerd, door zachte weemoeds-pijn
Mijn kindje-zoet, mijn meisje-klein
Drukte ik uw lijfje teer en fijn
Aan 't zalig jub'lend Moederhart.
Zoo, - kon ik in de toekomst lezen, -
Zoo, voelde ik hoe gij mij zoudt wezen
Een bron van zaligheid, en,..... Smart.
| |
| |
| |
Aanbidding.
In diep ontzag ter neer gebogen
Driewerf Heilige, Hemelhooge!
Ik trachtte Uw Wegen na te speuren
Vermat m' Uw Daden af te keuren,
Te peilen, wàt wàs Uw bedoelen,
Dat Gij ons Smart na smart deedt voelen:
Gij toch, - in Almacht, - kondt ons geven,
Een rijk en onbewogen leven,
Een Eden's lot, waar zonneschijn
Bij kalme atmosfeer zou zijn.
Wáártoe dat hoop'loos droevig strijden
Wáártoe die rampen en dat lijden
Dat nàam'loos leed dat hier ons schrijnt,
Waarin men, vroeg reeds, droef verkwijnt?
Wáárom niet steeds mooi licht doen schijnen
Toch, over al die arme kleinen,
Die kermend zwoegden tot aan 't graf,
Gebogen onder wreede straf?
Neen! - al wat ‘menschen’ liefde noemen,
Dàt was niet in uw werk te roemen!
Wat Oud'ren spaarden hunnen zoon,
Dat zondt Gij van Uw Hemeltroon! -
Dwaas die ik was! - ik wilde U peilen,
Op Uwe Hooge Wieken zeilen!
Kortstondig toevend als het gras,
Wist ik dan niet, hoe klein ik was?
| |
| |
Kan dan een wurmpje uit de voren
Des menschen hoogste liederen hooren?
Of kan een twijgje van de boomen
Van onze idealen droomen?
Dus verder eindloos vérder weer,
Sta ik van U, - Almachtige! - Heer!
In deemoed thans ter neer gebogen,
De handen voor mijn weenende oogen.
Nu buig ik 't hoofd in ootmoed neder
Nu vind ik zielevrede weder
Ik staar niet meer mijn uitzicht blind:
Gij gaaft aanbidding, mij, Uw Kind.
|
|