De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||
De crisis in Vlaanderen en de Vlaamsche Beweging in verband met Groot-Nederland.
| |||||
[pagina 98]
| |||||
NU op dit oogenblik Vlaanderen's lot voor de zooveelste maal afhangt van den einduitslag van een oorlog, buiten zijne grenzen ontstaan, doch ook binnen zijne landpalen gevoerd, is het van het grootste belang critisch en zuiver-realpolitisch na te gaan, welke de houding moet zijn van den Groot-Nederlander, die voor Vlaanderen voelt en van den Vlaming, die Groot-Nederlandsch bewustzijn heeft. Voor hem, die Vlaanderen bereist onder geleide van vurige Vlaamsch-gezinden of onder den indruk van optimistische artikels in verschillende organen, schijnt het dan, dat de Groot-Nederlandsche cultuur-beweging in omvang en kracht toeneemt, dat de Nederlandsche taal als bewuste cultuuruiting vorderingen maakt. Hoe ontgoochelend echter deze uitspraak ook moge zijn voor den geestdriftigen Vlaming en den meest enthousiasten Groot-Nederlander in het Noorden, toch valt niet te loochenen, dat in Vlaanderen de Groot-Nederlandsche Cultuurbeweging aanhoudend terrein verliest, steeds onvaster, steeds onpopulairder (d.w.z. steeds minder vat hebbend op en in het volk) wordt, en dat haar ideaal al meer een idealistische utopie dreigt te worden. Laat ons vooral niet de realiteit der dingen uit het oog verliezen. Wanneer daar ooit een balans van een streven, van een beweging dient opgemaakt te worden, dan is het wel op het oogenblik, dat een juiste kijk op de winst- en verliesrekening de toekomstplannen moet beheerschen. Op dat moment komt het er op aan het gevoel te laten zwijgen, de naakte feiten te zien, en alleen het nuchtere verstand te laten spreken: nu is het ‘des Vlämischen Volkes Schicksalstunde’, d.w.z. van een derde van den Groot-Nederlandschen stam. Van het meest zuiver-objectieve Groot-Nederlandsche standpunt wil ik hier schrijven en mochten deze regels ooit door Vlamingen gelezen worden, dan hoop ik dat zij mij als zoodanig willen beoordeelen: ik wil hier slechts onderzoeken welk lot voor Vlaanderen na den oorlog het wenschelijkst ware. Ik betuig hierbij mijn volle bewondering voor de idealistische Vlamingen, die door dik en dun een hen onderdrukkend regiem blijven aanhangen. Het volk was loyaal zooals een volk, dat zich respecteert en niet redeneert, het moet zijn. Ik wensch dit volk niet tot afwijken te bewegen. Sinds het uitbreken van den Grooten Oorlog is daar in België een merkwaardig iets gebeurd. Er bestond geen ‘âme | |||||
[pagina 99]
| |||||
belge’ elders dan op papier en bij sommige autosuggestieve karakters. Het samen lijden en strijden der beide stammen heeft nu een soort product als ‘âme belge’ verwekt. Dit gedeeltelijk ook wel uit oorlogsneurose, die den menschen de meest strijdige handelingen en de grootste paradoxen aanbrengt, nieuw ontstane ‘Belgicisme’ heeft aldus veel succes gehad en zelfs eenige van de meest overtuigde bestrijders van het ‘âme belge systeem’ van Pirenne tot haar voorstanders verkregen. Dat met mij meerdere Vlamingen, gedreven door hun verantwoordelijkheidsgevoel tegenover hun arme Vlaamsche volk de toekomst aldus inzien, mag nooit reden zijn om Vlaanderen's vrijmaking van het Fransche taalregiem in een hersteld BelgiëGa naar voetnoot1 tegen te gaan. Ik pleit hier niet voor Vlaanderen's germaniseering, noch latiniseering, maar voor zijn nationaliseering en zijn zeltbehoud. Dat de Nederlandsche cultuurbeweging in Vlaanderen achteruit ging, bemerkte men het best in den strijd zelf. In aantal scheen de ‘Vlaamsche Beweging’ soms wel vooruit te gaan, doch in gehalte en degelijkheid geenszins. Enkele schrandere koppen, gestudeerde mannen en anderen vormden slechts een kleine schare, een keurbende, wier verstandelijke ontwikkeling nog steeds hooger wordt, doch die zich hierdoor steeds meer boven hun volk verheffen en hierdoor niet meer begrepen worden; zij wilden niet langer een ‘Vlaamsche-’, maar een ‘Nederlandsche Beweging’. In de ‘Vlaamsche Beweging’ kunnen we n.l. twee richtingen onderscheiden: de eene zouden we liefst karakteriseeren als Groot-Nederlandsch-Vlaamsche-Cultuurbeweging, de andere als ‘Vlaamsch-Belgisch’ - (als uiting van politiek en cultureel Vlaamsch-België, dat dan niet zoozeer als onderdeel van Groot-Nederland, doch als paralel, binnen de grenzen van het ‘Belgische’ Koninkrijk, zou kunnen beschouwd worden) - Belgicistische Beweging. De laatste categorie bevat voornamelijk de Vlaamschgezinden, die Prof. Dr. J. Mac Leod betitelt met | |||||
[pagina 100]
| |||||
den naam van ‘Boerenkrijgflaminganten, d.w.z. die slechts een particularistisch tintje wenschen te behouden, die kleinburgerlijke elementen, door en door conservatief, gekant tegen al wat hun vreemd is, doch met een gezonde, Vlaamsche kern.’ Laat ik hier even zeggen dat onder ‘Vlaamsche-Beweging’ ik steeds de gezamenlijke eigenschappen of de beide bewegingen als uiting van een Nederlandsch karakter in ‘België’ bedoel. Het dualistische ‘België’ brengt aldus dualisme ook hier teweeg: de eerste, nl. de Groot-Nederlandsch-Vlaamsche Beweging kan zich, behoudens enkele uitzondering met het begrip ‘België’ nooit vereenigen; de tweede, dus de Vlaamsch-Belgisch-Belgicistische Beweging, staat en valt met het bestaan van dit ‘België’, ook in zijn streven, terwijl de eerste die steeds zal behouden, totdat Groot-Nederland werkelijk zijn grootste wezenlijke werkelijkheid bereikt zal hebben. De Vlaming, die door de eeuwen heen zich had leeren tevreden stellen met zijn lapje grond, zijn kerk en zijn kermis, had nog alleen oog voor materieele verbetering en voor genot; zijn naïviteit bracht hem tot het dansen rond zijn eigen graf! Zijn leiders werden ondertusschen door diezelfde karakteristieke naïviteit gevoerd tot een ongehoord idealisme, dat voor de werkelijkheid schier geen oog meer had en in het Vlaamsche volk een soort Uebermenschen zag, wien de lange eeuwen van knechtschap en overheersching niet het minste kwaad gedaan hadden! De ‘Vlaamsche Beweging’ is van ‘België’ het meest zuivere product. Om nu door te werken in de richting der Vlaamsch-Belgisch-Belgicistische Beweging, dient, dus ook het oude, voor elke Nederlandsche cultuur en voor het Vlaamsche volk verderfelijke, ‘België’ hersteld te worden, immers is zulk een product niet meer mogelijk onder ander regiem: het volk dient steeds verder gedreven in zijn materieele naïviteit - en het Belgisch-Fransch regiem is noodzakelijk voor een dergelijke afwijking van de meest essentieele Vlaamsche-Germaansche eigenschappen - en de leiders moeten steeds verder gebracht worden op den weg van idealistisch utopisme, om allen zin voor de werkelijkheid en allen nuchteren kijk op den toestand van hun volk te verliezen. Van onzen Nederlandschen stam vormt Vlaanderen echter een lang niet te versmaden gedeelte. Zouden dan de nazaten der mannen, die mede Nederland's Gouden Eeuw maakten, niet nu nog dezelfde machtige karaktertrekken van geloof, | |||||
[pagina 101]
| |||||
stoerheid, energie en geestdrift bezitten! Hun lot moet ons geenszins koud laten; van hen kunnen we ontzaggelijk veel verwachten, zoodra zij in dezelfde gunstige ontwikkelings-omstandigheden verkeeren als wij. Welke deze zijn, en waar zij zijn gelegen moet voor ons neutralen een punt van ernstige overweging zijn, waar het hier onze broeders geldt. De economische, stoffelijke, en andere voordeelen, verbonden aan het toegetreden-zijn tot het een of het ander staatsverband, zal ik hier niet bespreken. Het is m.i. niet twijfelachtig dat Vlaanderen in dat opzicht verreweg de Duitsche boven elke andere inlijving moet verkiezen. Meerdere mogelijkheden als besluit van dezen oorlog bestaan: toevoeging van Vlaanderen aan Nederland, stichting van een zelfstandig Vlaamsch Koninkrijk, herstel van een onafhankelijk België, annexatie bij Duitschland, of ook bij Frankrijk. Wat dit laatste met Vlaanderen zou doen, valt niet te betwijfelen: het lot van Fransch-Vlaanderen, Bretagne, de Baskische provinciën is werkelijk niet twijfelachtig en een dergelijke mogelijkheid zal ik hier dus, als zijnde de meest verderfelijke voor Groot-Nederland, niet verder bespreken. Velen meenen het Groot-Nederlandsch ideaal te vinden in een onmiddellijke toevoeging van Vlaanderen - zonder Wallonië - aan Nederland. Dat zulks, althans in den tegenwoordigen stand van ontwikkeling der beide broedervolken, nog tot het rijk der utopiën moet behooren, is m.i. voorloopig zeer duidelijk. Ook de Jong-Vlaamsche strijder, Dr. L. Brulez in ‘Minerva’ uit zich in dien zin in de volgende m.i. zeer juiste bewoordingen: ‘Overigens een politieke toekomst voor Groot-Nederland is al heel onwaarschijnlijk. De geschiedenis is daartoe al te ongunstig geweest en er is in dit opzicht weinig goeds te verwachten. Op zichzelf is het nu wel jammer dat Hollanders, Vlamingen en Boeren stoffelijk, zedelijk en staatkundig, van een zoo uiteenloopend karakter zijn. Maar dit is nu toch niet het hoogste en machtigste, geen onoverkomelijk beletsel; anders zag het er treurig uit met de Groot-Nederlandsche idee. Maar cultuur is uiteraard algemeen menschelijk, en aldus is van zelf, positief zoowel als negatief, de Groot-Nederlandsche gedachte aangewezen op een bewust internationalisme.’Ga naar voetnoot1 | |||||
[pagina 102]
| |||||
Het Groot-Nederlandsch ideaal beperkt zich dus voorloopig noodzakelijkerwijs tot de cultureele zijde: cultureele centralisatie, met Nederland als middelpunt, doch staatkundige decentralisatie, in een of ander staatsverband! Welk dit laatste moet zijn? De eenige overweging, die hier gemaakt moet worden, is: waar komt Groot-Nederland het meest der verwezenlijking nabij, waar kan het Nederlandsch-sprekende volk Nederlandsche cultureele ontwikkeling opdoen. Van een algemeen Europeesch-cultureel standpunt bovendien zegge men met Prof. Dr. A. Vermeylen: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden!’ Het Walenland laat ik, als zijnde niet-Nederlandsch taal- en stamgebied, geheel buiten de kwestie.
Een eeuw geleden had het Weener Congres onze Nederlandsch sprekende landen in één politiek verband tezamen gevoegd. Zooals eenigszins te verwachten was, kon dit verband niet lang bestaan: Noord-Nederland's particularisme, Protestantisme, kolonialisme, enge handelsgeest, en veel-verdergevorderd beschavingspeil stonden scherp tegenover Zuid-Nederland's particularisme, Katholicisme, zéér laag beschavingspeil, en bovendien tegenover een taal- en rasverschil met de Walen. Deze zaken maakten dan ook, dat de scheiding van '30 zooal niet overal toegejuicht, dan toch als zeer goede oplossing geprezen werd èn in 't Noorden èn in 't Zuiden. Immers was het onmogelijk voor het Noorden steeds zijn wil op te dwingen, zich steeds genoeg te doen gelden; het Noorden was niet bij machte de toegevoegde landen te behandelen als de onmondige kinderen, die zij waren na al die eeuwen van overheersching. Terwijl immers het Noorden zich inrichtte, bloeide, heerschte, koloniseerde, eerste-rangs-mogendheid was, werd Vlaanderen met zijn Waalsch annex geregeerd van uit Madrid, Weenen of Parijs. Het Protestantisme bracht het Noorden tot groote vrijheid van denken, spreken en doen, terwijl het Katholicisme zulks zeer belemmerde in de landen ten Zuiden van Zeeuwsch-Vlaanderen. De oude beproefde Nederlanden, die hun Gouden Eeuw, hun verval gehad en zich nu vrijgemaakt hadden van der Franschen tyrannie, moesten | |||||
[pagina 103]
| |||||
noodgedwongen het onmondige Zuiden als gelijkberechtigd opnemen. Dit was een utopie! Het Noorden moest zich laten voorstaan op zijn vooruitgang, geschiedenis en beschaving, of het zou ondergaan aan dezelfde kwaal waaraan het Zuiden, onder de overheersching, leed: achteruitgang en onwetendheid. Ontevredenheid over deze voor hen toch noodzakelijke, door hen echter niet begrepen, en tè ver doorgevoerde achterstelling bij het Noorden, verwekte daarop de afscheiding van de zuidelijke Nederlanden, waarin we twee hoofdredenen kunnen onderscheiden:
Dit nieuw-ontstane land scheen een schitterende toekomst tegemoet te gaan. Nauwelijks ontstaan, onder den directen invloed der Fransche clubs en onder het ‘Vive la France’ geroep, met Fransche kokardes, begint echter de lijdensperiode van het grootste deel der bevolking. De Walen en de Franschen onder Rogier strijden voor l'‘unité nationale’, tegen alle meeste elementaire begrippen in van ‘Union fait la force’, het nationale devies. De Franschman Charles Rogier, ‘Belgische’ ministerpresident schrijft in een brief in 1842 aan zijn ambtgenoot Raikem, van Justitie, die in de wetgeving een Nederlandsche rechtspraak voorzag: ‘De eerste beginselen eener goede regeering berusten op het uitsluitend gebruik eener taal, en het is klaarblijkelijk dat die eenige taal der Belgen het Fransch moet zijn. Om dit resultaat te bereiken, is het noodzakelijk, dat alle burgerlijke en militaire ambten aan Walen en Luxemburgers toevertrouwd worden. Op deze wijze zullen de Vlamingen, wanneer zij voorloopig van alle aan deze ambten verbonden voordeelen beroofd zullen zijn, gedwongen zijn het Fransch aan te leeren, en zoo zal men geheel-en-al het Germaansch bestanddeel in België vernietigen.’ Een tweede strijdende partij staat op om in het eigen onafhankelijke land het Fransch-Waalsche juk van het Vlaamsche volk af te wentelen; Jan Frans Willems en de zijnen zien in 1840 het gevaar van ‘Belgie's’ bestaan gelukkig tijdig in en beginnen een langdurigen strijd ter herwinning van de Vlaamsche rechten, op taal-, politiek-, economisch-, en alle gebied. | |||||
[pagina 104]
| |||||
Tachtig jaren van onversaagd strijden in hun eigen ‘onafhankelijk’ Vlaanderen bracht den Vlamingen steeds weer meer ontgoochelingen. Enkele wetjes, lapmiddeltjes werden hun voorgehouden als grootsche overwinningen. En toch... de Vlaming werd vertrapt en verguisd! Augustus 1914 bracht den Polen schoone beloften voor de toekomst namens den autocratischen Czaar aller Russen. Diezelfde oorlogsmaand bracht Vlaanderen niet alleen oorlog, doch tevens het practisch algeheele buiten-werking-stellen van alle Vlaamsche wetten. Het legerbestuur getroostte zich zelfs, de militaire waarde van het leger te verkleinen, door in het Nederlandsch gedrilde soldaten en burgerwachten onder Fransch commando te laten vechten! Werkelijk, bij het opmaken der balans der ‘Belgische’ regeering, wordt men getroffen door de lijdzaamheid waarmee de Vlaming de verbastering en algeheele uitschakeling van zijn ras heeft aangezien. De ‘Belgische’ regeering is in feite geworden, en nòg steeds de vertegenwoordiging eener minderheid van het ‘Belgische’ volk. Zij is slechts het instrument der Walen en der Vlaamsche Franskiljons (Flamands de coeur); zij is aldus een werkelijke partijregeering, die de ‘Belgische’ ideeën wil propageeren. Zijnde de uiting eener zoodanige partij, houdt ze geen rekening en kàn geen rekening meer houden met de Vlaamsche eischen, daar dit de ondergang van de meest-essentieele karaktertrekken van haar bestaan en van dat der ‘Belgische’ idee, vervormd tot bijna eensluidend afschrift van het Franskiljonsche partijprogram, zou beteekenen. We vinden hier een soort weegschaal: wint de ‘Belgische’ idee veld, dan gaat de Vlaamsche (althans als Groot-Nederlandsch-Vlaamsche) ten onder en vervalt tot idioom zonder cultuurtaalGa naar voetnoot1; gaat echter de laatste, de Groot-Nederlandsch-Vlaamsche idee, vooruit in zijn streven dan moet de ‘Belgische’ achteruitgaan en zelfs verdwijnen. Immers is het eigenaardig dat de ‘Belgische’-beweging, door de regeering op touw gezet, zich vooral richt tot Vlaamsch-België. Hierdoor toont ze weer het zuiver Fransch-politiek-gezinde ‘België’ te zijn: de verfransching, zoowel geestelijk | |||||
[pagina 105]
| |||||
als staatkundig en economisch, is het doel der ‘Belgische’ regeering. Charles Rogier formuleert ‘België’'s doel als volgt: ‘Al ons pogen moet gekeerd zijn naar de vernietiging van het Vlaamsche ras, om alzoo de versmelting van België met ons groote vaderland Frankrijk voor te bereiden.’ Gesteld nu dat Vlaamsch-België op punt A staat (Vlaamsch of althans niet-Fransch), verder Brussel, als meest volmaakt gevolg der tot-nu-toe-aan-den-dag-gekomen ‘Belgische’ regeeringspolitiek (Beulemans), op B, en Wallonië op C, dan staat Frankrijk op D. Nu ligt punt D - als vermeend doel van België en Frankrijk zelf - het verst verwijderd van A - dat zelf nog lang niet het directe Groot-Nederlandsche ideaal in zijn verwezenlijking voorstelt. Tusschen A en D liggen als geleidelijke overgangen B - onmiddellijk doel der tot nu toe gevoerde ‘Belgische’ politiek - en C - volgend doel dier politiek, dat hoe langer hoe meer, uit eigen beweging, vergroeide en opging in Frankrijk's intern-politiek streven en dus veel verder in de D-richting - uiteindelijk doel dier politiek - reeds is als B. Hierdoor is de tegenwoordige ‘Belgische’ regeering tot nu toe steeds genoodzaakt geweest, zich te wijden aan het omwerken van den A-toestand in een B-toestand, van waaruit men dan later de C-phase wil bereiken, en ten slotte te samen met den tegenwoordigen C-toestand tot een D-toestand zou kunnen komen. Als logisch gevolg hiervan doet de ‘Belgische’ actie zich, buiten haar uitstralingspunt Brussel, vooral in Vlaanderen voorloopig voor, waardoor de Vlamingen, cultureelGa naar voetnoot1 zoowel als stoffelijk, dus het meest lijden, terwijl de Walen steeds kalm aan hun historisch-cultureelen loop werden overgelaten. Bovendien gaan dezen toch reeds van zelf meer en meer in Fransch-politiek-gezinde richting, hetgeen de ‘Belgische’ regeering met vreugde zag en ziet. De gewenschte ‘âme belge’ ontstaat niet uit een bewust streven om uit de groote Romaansche en Germaansche culturen het beste over te nemen - du choc des idées jaillit la lumière - doch uit een exclusief-werkende aanbidding en vergoding der Fransche cultuur alléén, hetgeen dan een versmelting van twee culturen ten koste van de eerste - de Germaansch-Vlaamsche - beteekent. | |||||
[pagina 106]
| |||||
Om al deze redenen zal men dus de meeste ontevredenen in Vlaanderen (voor de B-richting gebruikte men natuurlijk in de hoogere ambten meest Walen en Vlaamsche franskiljons), verder de meeste anti-‘Belgen’Ga naar voetnoot1, de meeste werkelijke nationaal-decentralisatorisch-Europeesch-voelende elementen vinden: ‘Vlaanderen bovenal’ is hun ideaal; ‘België’ is voor hen slechts een phase tot het bereiken van een verderfelijken toestand, als onderdeel van Frankrijk Walen bleven Walen! Vlamingen géén Vlamingen, doch ‘Belgen’ of bastaarden! Enkele uitzonderingen op beide categoriën doen zich natuurlijk wel voor. Men meene nu echter niet dat een Waal zich niet ‘belge’ zal kunnen noemen: voor hem zijn beide namen immers even goed en misschien de laatste op utilitaristische gronden nog verkieslijker. Een zichzelf-bewuste Vlaming die zich ‘Belg’ wil noemen - ik schakel hier de oorlogsproducten of Belgicisten uit - is een zeldzaamheid: evenmin als Franskiljon, wil men ‘Belg’ zijn. Een telkens voorkomend misverstand in opvatting van vele Nederlanders wordt hierdoor voortaan onmogelijk. Men betreurt Vlaanderen's crisis, die voor dit Groot-Nederlandsch gebied zooveel rampspoed, ongeluk en oorlogsverwoesting medebracht; hiermede is natuurlijk een ieder het eens. Even verder echter gebruikt men, in plaats van het woord Vlaanderen, den ons-Groot-Nederlanders-zoo-grievenden naam ‘België’ en men meent aldus beide te mogen vereenigen tot één zaak. Beide begrippen zijn echter onvereenigbaar in hun tegenwoordigen vorm. Men spreke dus òf van Vlaanderen, òf van ‘België’ doch nooit over beide in een gesprek. Als Groot-Nederlanders hebben we slechts met Vlaanderen medelijden te hebben en het bestaan van ‘België’ zelfs te betreuren en te voorkomen voor later tijd als verderfelijk voor onzen stam. Wij vragen slechts: hoe staat de regeering in België (welke deze ook zij) tegenover het Vlaamsche volk en zijn heilige zaak. We stellen dan vast dat de (thans gevluchte) ‘Belgische’ regeering beide niet slechts steeds negeerde doch ook vertrapte! Maar is daar dan nooit recht te verkrijgen? Beseft België's verbannen regeering dan niet, dat op ditzelfde oogenblik zes | |||||
[pagina 107]
| |||||
en een half millioen harer onderdanen onder den onmiddellijken indruk gehouden worden van al hetgeen de Duitscher, de indringer, doet om dit volk voor zich in te nemen? Is het voldoende voor een regeering, al bevindt deze zich buiten het eigen land, - om te zorgen dat het leger niet verloopt, dat de vluchtelingen niet ten ondergaan, dat de Duitsche gruwelen bekend gemaakt worden, dat de Moniteur nog verschijnt? Is dat voldoende? Zou het nu nog niet tijd zijn om de grieven der bevolking eens te onderzoeken en daaraan tegemoet te komen? Weet die regeering dan niet, dat er vier millioen Vlamingen zijn, die voor hun tegenwoordig Staatsverband strijden, doch zulks met ontzaggelijk meer geestdrift zouden doen, indien zij hen aan zich en aan dit Staatsverband verbond door stevige banden? Neen, de regeering zwijgt, de raadgevers zwijgen en de Koning vecht aan het hoofd zijner troepen en vertrouwt de belangen van zijn land toe aan de regeering. Anderen echter nemen de taak der ‘Belgische’ regeering over. Zij leven en verkeeren in Vlaanderen. Zij kennen de politieke streken en hartstochten. Zij gaan visschen in troebel water, en maken stemming. Zij waren eens de vertrouwensmannen der regeering en worden nog steeds beschouwd als invloedrijke en vooral alwetende raadgevers der eigen regeering. En zij zeggen: ‘c'en sera fini avec le flamingantisme’ en ‘Après la guerre on ne parlera plus le flamand’, of erger: ‘Sales flamins, il y aura de la casse...’
Twee eventualiteiten zijn m.i. slechts mogelijk na dezen oorlog: eenerzijds de overwinning der Bondgenooten, anderzijds die der Duitschers. Winnen de eersten, dan doen ze het zóó, dat Duitschland uitgeput en vernietigd, machteloos neerligt, en dan worden de ‘Belgische’, d.w.z. pseudo-Fransche en de Fransche regeeringen in België zeker oppermachtig. Evenals in het wederrechtelijk-toegeëigende en behoudene Fransch-Vlaanderen zal men in België te keer kùnnen en wìllen gaan, altijd ‘pour renforcer l'homogénité et l'esprit national.’ Frankrijk's invloed op den ‘boulevard de l'Europe’ zal onbeperkt zijn en zijn ‘fonds secrets’ onnoodig. Immers te groote openbaarheid in zijn actie tot ‘annexion des esprits’, waarin | |||||
[pagina 108]
| |||||
de ‘Belgische’ regeering de Fransche steeds hielp, kon haar vroeger nog in gevaar brengen tegenover Duitschland. Nu zal die laatste contrôle zijn opgeheven! De ‘Belgische’ onzijdigheid zal, laat ons dit hopen, voor goed afgeschaft worden. Prof. Mgr. Noël van Leuven verklaart in de Daily News, dat deze neutraliteit groote nadeelen met zich brengt, nl. de beperking van den ‘Belgischen’ gezichtseinder tot eigen grenzen - sic! het was zeker nog niet genoeg specifiek-Fransch - en bovendien het onthouden aan ‘België’ van het recht tot het bepalen van zijn plaats onder de volkeren. Hij acht België nu mondig en dus neutraliteit ongewenscht! Zal België dan echter, in zijn onafhankelijkheid, nòg afhankelijker blijken te zijn van het Zuiden, dan voorheen? Reeds herleeft Rogier's stelling uit de dertiger jaren zelfs bij zekere Vlaamschgezinden: ‘Een natie kan alleen dan grootsch worden, wanneer zij door rassen- en taaleenheid (sic!) haar volledige homogeniteit (!!) erlangen kan’! (Zie No. 16 van het dagblad ‘De Vlaamsche Stem’, het hoofdartikel van den heer Decoene). Bij de ‘Belgen’ en hun Fransche vrinden, die als eenige continentale westersche Entente-mogendheid hiervoor in aanmerking kan komen, zal deze dubbele eenheid gelijk staan met algemeene ras- en taal‘verbeulemansing’ of verbastering. De ‘nationalistes belges’ zullen zeggen, dat België alles - herstel, onafhankelijkheid, prestige, enz. - aan de Franschen te danken heeft! Allicht dat men hun dan ook eenige voorkeur in alles geeft, ja zelfs meer dan vroeger in 1830. ‘Vive la France, la grande soeur latine de la maltraiteé Belgique!’ En Frankrijk antwoordt hierop: ‘Vive la Belgique, le rempart de la civilisation latine!’ En wat is een rempart, waarin ook Germaansche - hoewel misschien bevriende - elementen tieren? Uitroeien dus deze Germaansche barbaarsche onderkruipsels, waaruit soms Pangermaansche cultuur-ziektekiemen ingang zouden kunnen vinden in het Zuiden. En van binnen èn van buiten zal men dus ijveren de rassen- en taaleenheid, in Vlaanderen in te voeren om tot de beruchte ‘homogeniteit’ te komen! Krachtig aangepakt in die richting zal de verwezenlijking van de geestelijke inlijving van Vlaanderen bij het gebied der ‘langues romanes’ niet lang duren; hiermede echter zal men niet tevreden zijn. Wat heeft men immers aan Franschsprekenden, die Germaansch denken | |||||
[pagina 109]
| |||||
en natuurlijkerwijze de Fransche taal daarmee radbraken? Met alle geweld zal men probeeren de ‘génie français’ ingang te doen vinden in de ‘têtes carrées’! En niet alleen de Franschgezinden en tip-top ‘Belgen’, doch ook de Vlaamsch-Belgische-‘Belgicisten’ zullen in dezen meewerken met hun regeering. Zij zullen nl. elke ‘Vlaamsche Beweging’ als van weinig beteekenis gaan voorstellen. Zoo zegt de heer J. Hoste Jr. reeds nu: ‘Mogen alle Belgen op hun hoede blijven en vooral vermijden dat het bestaansrecht zelf van België betwist wordt, omdat kleinzielige vijanden nietige meeningsverschillen, welke zij zelf wellicht opgewekt hebben, tot een geweldige staatszaak opblazen. Minder dan ooit mogen wij met de praktijken van een provinciaal kletsende politiek gediend zijn. Laat ons den zin voor het groote en het edele bewaren.’ Aldus werkende op de eigenaardige materieele naïviteit van het Vlaamsche volk en tevens op zijn gevoel van eigenwaarde, het oude ‘België’ hieraan passend makende, vormt een dergelijke strekking het meest gevaarlijke - misschien nog gevaarlijker als iets wat ik vroeger noemde - element voor de toekomst van het Groot-Nederlandsche Vlaanderen! Het gevaar is dus wel ontzaggelijk groot! De Groot-Nederlanders en Vlaamschgezinden zullen zich steeds met hand en tand dienen te verzetten tegen dergelijke afhankelijkheid van Frankrijk voor het onafhankelijke herstelde ‘België’ en tegen de Vlaamsch-Belgisch-‘Belgicistische’ gemoedsmethoden, die op Vlaanderen's volk zoo'n verderfelijken invloed zouden hebben. De Vlaming kan niet genoeg erop gewezen worden dat ‘België’ steeds was, en is, en blijft, het meest doeltreffende middel eener handige Fransche politiek om het Vlaamsche land, als voormuur van het Germanendom, voor een eigenlijke politieke annexatie voor te bereiden. Vergeten we nooit, dat de toenmalige Fransche minister van Buitenlandsche Zaken, Sebastiani, reeds eenige dagen na de erkenning van ‘België's’ onzijdigheid in de Fransche kamer verklaarde, dat alleen de vrees voor een oorlog (met Engeland) de Fransche regeering kon weerhouden België met Frankrijk te vereenigen. (Zie M. Josson: Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië: blz. 443 v.v.) Deze hunne actie zal hen echter als Germanisants, Pangermanistes, enz. brandmerken in de oogen der ‘Belgen’ (pseudo- | |||||
[pagina 110]
| |||||
Franschen) en Franschen; als vijanden van het herstelde ‘België’ zal men hen verguizen, niettegenstaande de door hen betoonde loyauteit in den oorlog, waardoor zij weer het eigenaardige naïef-idealistisch-particularistisch-conservatief karakter der Vlamingen - ook der Germanen in het algemeen - toonden. Wat men ook zeggen moge van den Vlaming, die voor zijn volk opportunistisch te werk gaat tegenover de oorlogvoerenden - hij schare zich dan links, of rechts, of nergens - men houde steeds de volgende zuivere typeering in het oog, die Dr. L. Brulez, van Brussel, in ‘Minerva’ gafGa naar voetnoot1) ‘... de Vlaming is ontegenzeggelijk sensualist, in slechten en goeden zin... Maar oprecht en hartstochtelijk is hij, en dat meer dan de Hollander. Juist zijn kinderlijke goedgeloovigheid, zijn gebrek aan wantrouwen tegenover zijn politieke meesters, zijn verwachten van rondborstigheid bij anderen, bewijst zijn eigen oprechtheid. En dat is m.i. een latente belofte van oprechtheid ook in het geestelijke leven.’ Als idealisten en onpractische politici zal men hen terzij laten liggen. Dringen zij toch te veel aan op hervormingen ten bate hunner Germaansche cultuur, dan zal men hen desnoods uitbannen uit het onafhankelijk vaderland. Laat ons nu nagaan wat Vlaanderen en dus Groot-Nederland, te wachten staat, voor zoover daar nu reeds iets van valt te zeggen, bij een Duitsche eindzege. Ondenkbaar lijkt het me dat Duitschland in dat geval - dus bij de eerste gelegenheid, die het in de Moderne tijden zou hebben, om het recht te veroveren tot het voeren van een werkelijke wereldpolitiek, als het haar toekomend en evenredig deel van de wereldheerschappij - het werkelijk zóóver zou weten te brengen, dat het Engeland en Frankrijk hun geheele ‘wereldmacht’ ontnemen zou! Zelfs bij de meest volledige eindzegepraal zal Duitschland m.i. slechts de hand leggen op gedeelten van koloniën dier rijken - koloniën die zij broodnoodig en de anderen te véél hebben - en op eenige gebieden in Europa, die voor Duitschland van geweldig, doch voor de genoemde ententestaten van minder onmiddellijk belang zijn. Het inpalmen van álle koloniën dier Staten en het absolute uitschakelen van hùn ‘Weltmacht’ zou, zoo het Duitschland | |||||
[pagina 111]
| |||||
al gelukken mòcht, zijn ondergang moeten worden: de overgang van strict ‘Mitteleuropäisch-kontinentaler Politik’ naar ‘Weltpolitik’ zou té groot zijn. Dus - wat Engeland en Frankrijk waarschijnlijk wèl zouden kunnen uitvoeren tegen Duitschland, zonder daardoor hun eigen bestaan in levensgevaar te brengen, zou Duitschland's vermoedelijke ondergang wezen: nl. het uitschakelen van den tegenwoordigen vijand uit de rij der ‘wereldmogendheden’, waar het tot nu toe passief als ‘boeman’ optrad, doch waar het dan een of de leidende rol in zou willen spelen, overeenkomstig het recht van het grootste voortbrengingsvermogen op alle gebied. Dat Duitschland met zijn krachtig opkomend en opbloeiend volk niet de ruimte had, noch verkreeg, om tot volle ontwikkeling en bloei te komen, dat het ‘de plaats onder de zon’ die het toekomt, ontzegd werd, was en is strijdend met alle recht. Reeds in het dagelijksche leven eischt men, - al wordt deze eisch dikwijls over het hoofd gezien in de praktijk, - dat het individu zich niet meer zal kunnen laten voorstaan op rang of geboorte, doch slechts op zijn talenten en zijn prestaties. Zoo ook in het volkerenverkeer: zes mogendheden beweren daar gelijk gerechtigd te zijn in het leiden der wereldpolitiek: hiervan zijn Frankrijk, Engeland en Oostenrijk de vertegenwoordigers van den ouden historischen, eigengerechtigden adelstand en Duitschland, Italië en Rusland, die van den uit-verval-opkomenden, den opkomenden en den nog-in-oer-ontwikkelingsperiode-verkeerenden burgerstand onder de naties. Frankrijk, verworden tot een politieke tweede-rangs-mogendheid, die door middel van Germaansche immigratie zijn bevolkingscijfer tracht op peil te houden, beweert nog altijd de rol te spelen uit de 17e eeuwsche of Napoleontische tijden. Hoewel het bekend is, dat de Franschman onmiddellijk heimwee heeft in het buitenland en hij dus totaal ongeschikt is voor kolonisator, palmt de oude Marianne rijke koloniale gebieden in, voor wier doelmatige exploitatie zij verder niet kan zorgen. Het eenige doel hiermede is, zich verrijken ten koste van alles en bovendien haar lastigen buurman Michel het gras voor de voeten weg te maaien. En deze praktijken noemt men rechtmatig! Duitschland,Ga naar voetnoot1 vervallen, doch aan het opkomen sinds een | |||||
[pagina 112]
| |||||
eeuw, heeft noodzakelijkerwijze koloniën noodig om zijn volle ‘Weltmission’ te kunnen vervullen. Frankrijk heeft, toen het diezelfde bloeiperiode beleefde, geen afdoende belemmering gevonden; Engeland evenmin tot nu toe; en waar het die vond, heeft het zijn tegenstanders als: Nederland, Spanje, Frankrijk op de meest schandelijke wijzen uit den weg geruimd; waarom is het nu te veel gevraagd om Duitschland ditzelfde recht billijkerwijze te gunnen. Op zijn beurt heeft dit volk recht om volle uiting te geven aan zijn kracht en daardoor aan zijn cultuur. Dat deze twee begrippen samengaan, hebben èn Frankrijk èn Engeland successievelijk volop bewezen. Wanneer zij beide echter wèl Duitschland's cultuur, doch niet zijn ‘militaristische’ kracht beweren te willen eerbiedigen, dan is het aan hen om deze cultuur het veld van actie te geven, waarop zij recht heeft. Is dit niet alleen niet het geval, doch werken zij haar tegen, dan moet macht beslissen. Om tot het hooge en het hoogste te geraken, is voor de volkeren, evengoed als voor de menschen, een louterende strijd noodig, waarin karakters van individuen en nationaliteiten gestaald en gehard worden voor de taak, die hen later wacht. Wanneer dus Duitschland's expansiezucht op alle gebied tegengewerkt wordt, dan heeft het het recht zich te doen gelden en onrechtmatige heerschers en beknibbelaars, die het elk oogenblik willen bespringen en ter aarde werpen, van zich af te gooien met geweld. Voor onze Germaansche cultuur is dit immers steeds het laatste redmiddel tegenover de Romanen, wier vaardig en handig gekuip het tot nu toe steeds won in den vreedzamen strijd. Waar Duitschland nu echter geenszins zijn vijanden kan uitschakelen bij een hem gunstigen vrede, wacht ons een toekomst, die èn voor Vlaanderen èn voor Nederland ontzaggelijk veel zekerheid biedt: Dan krijgen we zeker een nog sterkere ‘politique d'alliances’ als te voren. De overwinnaar wil alle mogelijke revanche in den kiem verijdelen, en de verslagene wil die revanche bewerkstelligen. Beide partijen echter zijn uitgeput door een verwoestenden krijg. Welk een geweldige beteekenis kleine landen als Nederland, Denemarken, Roemenië, Bulgarije enz. dan krijgen, is nauwelijks te schatten. Van weerskanten zal men alles in 't werk stellen om een leger van eenige honderdduizenden aan zijn zijde te krijgen. In plaats van ruw geweld, waarvoor beiden te zeer uitgeput | |||||
[pagina 113]
| |||||
zullen zijn, zullen we dus krijgen een diplomatenoorlog en als eerste gevolg hiervan, een zeer sterk doorgedreven decentraliseerende nationalistische politiek. In één staatsverband zal men alle middelen aanwenden om alle verschillende nationaliteiten aan zich te verplichten en ze op deze wijze trachten op te slorpen in één sterk verband, dat hierdoor des te hechter wordt. In deze richting bereikte Oostenrijk reeds zeer veel! Vooral echter de volkeren, waarvan een gedeelte buiten de politieke grenzen van een der groote mogendheden woont, zal men ontzien, daar anders daar buiten ontstemming ontstaat en deze de oorzaak kan zijn van verwijdering tusschen de beide, misschien vroeger bevriende regeeringen, ja zelfs aanleiding tot aansluiting van een dergelijk volk, of verbond waarin dit volk is opgenomen, bij den vijand. De wijze van optreden van Duitschland in Sleeswijk-Holstein, is nog steeds oorzaak dat de Scandinaviërs, vroeger zoo nauw met Duitschland verbonden, in 1915 weinig voor Duitschland voelen! Veranderen zij deze houding, dan zullen de Noren, Denen en Zweden weer de Germaansche bondsidee opvatten en Engeland en Frankrijk, die hun steeds parten speelden, den rug toedraaien. Zoo brengt Duitschland's eigenbelang thans mede om reeds nu in Vlaanderen het Germaansche, Vlaamsche of Nederlandsche element niet te ergeren, maar het daarentegen te steunen in zijn strijd tegen het Romaansche, en bovenal niet de Duitsche taal als eenige en officieele taal te proclameeren.Ga naar voetnoot1) Terwijl de ‘Belgische’ regeering zelfs geen tegemoetkomende maatregelen op het papier aandurft, toone het Duitsche voorloopig bestuur dat het in al zijn voorloopigheid toch reeds den goeden weg op wil. Geen woorden, maar eerst daden. Daarna beloften voor het oogenblik, dat de voorloopigheid mocht worden bestendigd. Door een dergelijk sympathiek optreden tegenover de Nederlanders in het Zuiden, onder een Duitsch bestuur in | |||||
[pagina 114]
| |||||
hun heiligste rechten geëerbiedigd, zullen zeker talrijke sympathiën den Duitscher toevallen van uit Nederland. Dat dit voor Duitschland van geweldige beteekenis is, zal wel niemand meer durven ontkennen, vooral niet, indien men onderschrijft hetgeen ik hiervoor als waarschijnlijkheid, na den oorlog, uiteenzette. De Nederlander, bang gemaakt voor het zg. Pruisische ‘Maszregel’ systeem en voor oogen hebbende de methode van regeeren in Sleeswijk-Holstein toegepast, was onmiddellijk vergeten, dat Nederland vaak hulp en steun en nimmer aanval of bedreiging van Duitsche zijde ondervond, en keek toe; even lijdelijk woonde hij de krijgsgebeurtenissen der bondgenooten bij, die hem door de eeuwen heen telkens weer naar het leven hadden gestaan. Zoodra de Nederlander echter zal inzien, dat zijn onafhankelijkheid geen gevaar loopt en de Duitscher verder zijn taal- en stamgenooten in het Zuiden ontziet, zal de openbare meening de herleving in het Zuiden toejuichen! Alles wijst er op, dat Duitschland, - begrijpend zijn eigen belang en willende behartigen de belangen van het geheele Germanendom - eenmaal op de hoogte gebracht van de taalkwestie, Vlaanderen zal regeeren op een wijze, die het de sympathie van geheel Scandinavië, Nederland, Noord-Amerika, ja misschien zelfs van Roemenië en zijn Balkan-genooten, zal kunnen en moeten bezorgen. Dàn, slechts dan, en dan nog met de meest absolute eerbiediging van alle nationaliteiten en met de meest absolute vrijheid onderling, zal Duitschland bij machte zijn een langdurigen vrede te bereiden. Duitschland acht zich geroepen de Germanen te verdedigen, te vrijwaren en te helpen; deze roepingGa naar voetnoot1 moet het nu voortaan steeds voor oogen houden. Een algemeen Germaansch statenverbond, waar ook Engeland later wellicht in zou kunnen worden opgenomen, zal aldus op den duur de opperheerschappij over de wereld voeren. Noch Slaven, noch Romanen, noch Gelen, noch Zwarten zullen het voorloopig daartegen durven opnemen!
Hoe staan wij Groot-Nederlandsche Hollanders en Vlamingen, | |||||
[pagina 115]
| |||||
in dezen oorlog: tegen of voor België, tegen of voor Duitschland? Zooals ik reeds vroeger zeide, zou een geheel vereenigd staatkundig Groot-Nederland voor ons het ideaal zijn, doch voorloopig dienen we dit slechts als ideaal te beschouwen, waarvan de verwezenlijking nog buiten ons bereik moet vallen, en een ‘bewust internationalisme’ betrachten. Ook een zelfstandige Vlaamsche staat moet voorloopig uitgeschakeld blijven: ‘we willen een vrij Vlaamsch volk binnen de huishouding van een grootere - BelgischeGa naar voetnoot1 of in de toekomst andere - staat’. (L. Picard in ‘De Vlaamsche Post’ van 30 Maart 1915). Voor ons zijn er hier andere kwesties in 't spel als de onzijdigheid van ‘België’, of het bestaan van kleine naties. Voor ons is het: Sera-ce fini réellement avec tout flamingantisme? Indien dit de geest moet zijn van een hersteld ‘België’ dan luidt ons antwoord: Dan nooit weer zulk een land zelfstandig! Laat het zich aanzien, dat de verkregen concessies nog verkleind zullen worden na den oorlog en dat met den vroegeren geest opnieuw honderd jaar gevochten zal moeten worden, dan moet ons hetzelfde antwoord uit de pen. Het Vlaamsche volk is nu reeds zoo ontzettend verbasterd en verachterd! Wie durft de verantwoordelijkheid op zich te laden om dat volk, dat dierbare, krachtige, buitengewoon begaafde, Vlaamsche volk nogmaals zulk een tijd van plantenleven en ontaarding te bezorgen? Ja, zeker, er zijn nog machtige Vlaamsche geesten, er is nog een sterke phalanx Vlamingen-uit-een-stuk, doch hoe lang nog? Hun zal een nieuwe onderdrukking geen kwaad doen, neen, zij zal hen slechts stalen in hun harden strijd om het bestaan van hun volk. Doch dit laatste...? Ziet gij dan niet, dat ons Vlaanderen cultureel achteruit gaat, dat het koeterwaals, het ‘Beulemans’, het ‘Belgisch’-Fransch langzaam maar zeker op het platteland doordringt? Moet dan het Vlaamsche volk vergaan zijn in den duisteren nacht van onwetendheid en van achteruitgang, voor en aleer gij inziet dat het niet langer zoo kan? Moet van Vlaamsch-België één Brussel worden? Zal de | |||||
[pagina 116]
| |||||
Waal en de Vlaamsche renegaat nog meer en langer heerschen als in veroverd land? Wij hopen neen! Is het niet merkwaardig, dat de heer J. Destrée, Waalsch volksvertegenwoordiger in de Kamer, over de Brusselaars en dus ook over de Franschgezinde Vlamingen (‘Flamands de coeur’ of ook ‘Français du de hors’) het volgende vernietigend oordeel uitsprak, waarmee hij tevens een zeer karakteristieke omschrijving geeft van hetgeen de ‘Belgische’ regeering door haar drijven bereikte: ‘Les gens de Bruxelles ne sont ni des Flamands, ni des Wallons, mais des métis. Pour devenir Belges, ils ont oublié leurs attaches profondes à la terre où ils sont nés et au passé de leur race (zie Annales parlementaires, Chambre des Représentants, session ordinaire de 1912-'13 blz. 1265). Zelfs het herstellen van een ‘België’, zooals dit voor 1914 bestond, zou een schandelijke immoreele verkrachting beteekenen van de heiligste rechten van een door-den-oorlog-ontzaggelijk-geleden-en-gestreden-hebbend volk, dat zelfs het grootste contingent strijders mocht leveren. Een dergelijke miskenning zou beduiden de meest schreiende onrechtvaardigheid, tot besluit van een oorlog, die in naam van recht en billijkheid gevoerd werd. Doch een ander antwoord is mogelijk. Het is het eenige - indien België hersteld zou moeten worden - waarmee wij, Groot-Nederlandsche Vlamingen en Hollanders, ons kunnen vereenigen: België zal hersteld worden, niet met onderdrukkers en onderdrukten, doch met gelijkwaardigheid van twee rassen en twee talen, die de leus ‘Eendracht maakt macht’ willen toepassen. Hun eisch is de eisch der Groot-Nederlandsch-Vlaamsche Beweging, hun eisch omvat de uitvoering van de Groot-Nederlandsch-Vlaamsche Bewegingdesiderata: bestuurlijke scheidingGa naar voetnoot1 onder dynastische unie, waarin beide volkeren kunnen bloeien en vooral elkaar waardeeren en liefhebben (terwijl men elkaar nu minachtte als minderwaardigen - sales Flamins, têtes carrées - of haatte als verdrukkers) - verder absolute doorvoering der ééntaligheid in beide streken, en invoering der tweede landstaal als eerst-aan-te-leeren vreemde taal! Dan luidt ons antwoord voluit en gemeend: Ja! Desnoods zelfs, nu het Vlaamsche volk helaas sinds zoovele | |||||
[pagina 117]
| |||||
jaren bij een ‘België’ behoord heeft, zou een dergelijke oplossing - hoe onwaarschijnlijk en misschien onmogelijk ook zoolang men nog vasthoudt aan het idee van het oude bastaardproduct ‘België’ - eenerzijds de minst onvlaamscheGa naar voetnoot1 en anderzijds de meest aangewezen oplossing kunnen wezen. Doch waar dit volk nu staat op een beslissend oogenblik in zijn bestaan als natie, is met een vroeger zoo trouwelooze regeering in ieder geval een formeel contract lang niet overbodig. Het gaat hier om veel te belangrijke levenskwesties om zich nu zoo maar met zoete woorden en schoone beloften te laten in slaap sussen, omdat men, zooals Prof. Dr. Frans van Cauwelaert, ‘overtuigd is, dat de gemeenschappelijk gestreden strijd een spontane toenadering tusschen beide rassen bewerkstelligd zal hebben!’ Ongetwijfeld is dit, - of kàn dit zijn - een heugelijk iets. Doch als Groot-Nederlanders en stambewuste Vlamingen houden we steeds het: ‘Vlaanderen bovenal!’ in het oog en kunnen slechts erkennen voor Vlaanderen die regeering - een zelfstandig en afhankelijk Vlaanderen is nu eenmaal ondenkbaar - die deze leus eerbiedigt en met ons huldigt. Volgt de tegenwoordige ‘Belgische’ regeering een nieuwe koers in een werkelijk-nationaal-Belgische richting, d.w.z. door beide volksgedeelten hun meest volledige ontwikkeling te geven en hierdoor onderlinge samenwerking te verkrijgen, dan zullen geheel Nederland en alle Groot-Nederlanders dit nieuwe België als een gelukkige, voorloopige - later zou immers een Groot-Nederlandsche staat moeten komen - oplossing begroeten en aanhangen. Dat de Belgische regeering dan toone dat zij Vlaanderen's volk waardeert en dat zij Vlaanderen waard is! De Vlamingen waren loyaal! Werd dit gewaardeerd - zoo ja, geeft hun gelijke rechten in alles met de Walen: zij toonden immers lang niet met Duitschland te dwepen! Zoo neen, met welk recht wordt er dan nu door hun vroegere en toekomstige verdrukkers over hun kostbare levens beschikt? Wat nu echter te doen wanneer Duitschland den Vlamingen tegemoet komt en hen als broeders begroet? Ja, wat? ‘Zij vermoordden onze Vlaamsche soldaten, zij vernielden onze steden, enz.’ antwoordt menigeen. Laat ik U dan deze vraag stellen: Welke is erger: de cultureel-ethnische, dan wel de physisch-architectonische dood? | |||||
[pagina 118]
| |||||
De laatste werd, en dat zonder bepaald voorbedachten rade, veroorzaakt, - voor zoover men deze gedeeltelijke verwoesting zóó kan noemen - door Duitschland. (Ik wil hierbij zelfs aannemen, dat de Belgische regeering, door het weigeren van het Duitsche ultimatum - zelfs van het tweede - slechts een absoluut-noodzakelijke eeredaad verrichtte.) Doch de eerste, - iedereen zal met mij een cultureel-ethnische dood voor een volk wel de ergste noemen, - werd door de ‘Belgische’ regeering direct gewild en door de Fransche indirect veroorzaakt! Diegene, die Vlaanderen daarvan redt, is zijn bevrijder en redder: in dit geval zou het dan Duitschland wezen. En dus zou ons antwoord moeten luiden: Voor Duitschland! Het feit alléén, dat Vlaanderen uit den greep van het Zuiden verlost zal zijn, is reeds redding te noemen. Doch de Germaansche overwinnaar dient te begrijpen, dat in Germanje's grootheid een veelheid van kleuren en schakeeringen passen: In verscheidenheid ligt onze kracht. Hoe veelzijdiger ontwikkeld hoe beter, doch die ontwikkeling dient zuiver en cultureel hoog te zijn. Daarom zal Duitschland een krachtige zuiver-Nederlandsche cultuurontwikkeling moeten in de hand werken. Dit is van actueel en toekomstig intern-Duitsch-politiek en Germaansch cultureel belang, doch zal bovendien niet nalaten naar buiten zijn vruchten af te werpen. Volgens Dr. Gildemeister in de ‘Guldkammer’ van Januari 1914 zegt Frhr. von Stein dan ook zeer juist: ‘Das ist deutsche Politik. Eine Politik, die erkennt dasz Zentralisierung Paralisierung ist, eine Politik, die aufbaut auf dem in Süd-deutschland und der Schweiz zo ganz besonders ausgebildeten Stammesgeist und ihn grade benutzt. Zur Einheit gelangt man nicht durch Zeutralisation sondern durch Schönung der Eigenart.’ Nog juister-typeerend spreekt Prof. Dr. H. Kern deze gedachte uitGa naar voetnoot1: ‘Het vaderland’ - in casu Vlaanderen - ‘al is het zoo gering in omvang als het onze, is altoos een deel van 't groote geheel’ - in casu het staatkundige Belgische, Duitsche of andere verband of het cultureele Groot-Nederlandsche, Groot-Germaansche of algemeene Europeesche geheel - ‘en wie 't waarachtige belang behartigt van een deel, draagt bij tot den bloei van het geheel.’ | |||||
[pagina 119]
| |||||
Dringt Duitschland hun het Duitsch als eenige taal op, dan doet zij een hoogst ondiplomatieken zet op het schaakbord en werpt de twijfelaars daarbuiten - in Europa en Amerika - en de millioenen Vlamingen in de armen hunner tegenstanders. Zij zien zulks in met Polen, en zullen het leeren inzien met Vlaanderen! Feit is, dat zij nu reeds in Vlaanderen het Fransch negeeren blijkens tal van correspondenties in de dagbladen en het Nederlandsch aanleeren! Dit zijn de eerste stappen in de voor Duitschland aangewezen richting! In beide gevallen - toevoeging aan een hersteld of nieuw België of aan een Duitsch rijk - blijft Vlaanderen's ontwikkeling, tot het hoogste, liggen in den lijn der realpolitiek. Immers beoogt een dusdanige realpolitiek, een wijze van optreden, die het meest duurzame succes belooft in tegenstelling met de machtspolitiek, die slechts voor onmiddellijke gevolgen van machtgebruik (of -misbruik) oog heeft. Een dusdanig realpolitisch optreden zou telkens èn Vlaanderen èn het grootere staatsverband, waarin het zou zijn opgenomen, ten goede strekken. Dr. Gildemeister zegt dan ook in het zelfde artikel der ‘Guldkammer’: ‘...dasz unsere innerpolitische Aufgabe nur.... in der Pflege der in den deutschen (hier dus Germaanschen!) Stämmen verwurzelten Besonderheiten besteken kann.’ Dit geldt steeds voor alle staten, waar meerdere volken of rassen vereenigd zijn: zij moeten ‘intervolksch’ - zooals Leo Picard dit noemt - of foederalistisch optreden, of verzwakken zich ten slotte zelf. Veronachtzamen zij, een van beide, dit realpolitisch standpunt, dan gaat daardoor de heerschende staat met machtspolitiek te werk en wordt imperialistisch of unitaristisch, hetgeen evengoed plaats vond in een kleinen staat als België, als in een grooten als Duitschtand, Frankrijk of Rusland. Vlaanderen moet worden een hechte wal van de Germaansche cultuur tegenover de zacht ondermijnende en kuipende aan- en invallen van de Romanen, en geenszins ‘le rempart de la civilisation latine’ of ‘un petit coin de France’. ‘Door de eeuwen heen is de Germaansche grens reeds Noordelijk opgeschoven van Seine en Marne over Somme en Aisne steeds meer Rijnwaarts.’ En Franz Fromme zegt dan verder terecht (Deutsche Rundschau van Januari 1915): ‘België is het Keltisch-Germaansch grensgebied, dat.... geromaniseerd | |||||
[pagina 120]
| |||||
werd - een reuzen slagveld dat niet vast ligt, doch door de overwinnende Romanen met de hulp van verscheidene bondgenooten binnen de twee eeuwen langzaam naar het Noorden opgeschoven werd.’ Hiervoor dienen wij Groot-Nederlanders een open oog te hebben: wordt het vroegere ‘België’ hersteld als Fransch pseudo-wingewest, dan is Vlaanderen voor immer verloren; anders wordt het, naar menschelijke berekening, een sterke wal voor ons Germanendom en voor ons Nederlandsch in het bijzonder. Vergeten wij ook niet, dat mocht ‘België’ als werkelijk pseudo-Fransch wingewest hersteld worden, een nieuwe selectie Vlaanderen tegenover Frankrijk verzwakte en verarmde: talrijke der krachtigste werkkrachten zijn uitgeweken, evenals na Parma's aanschrijving! Op constitutioneel ‘Belgisch’ standpunt bovendien, staat de Vlaming vrij tegenover de ‘Belgische’ regeering. Immers het ‘alle Belgen zijn gelijk voor de wet’ (stelling, die op zichzelf en theoretisch toch reeds onhoudbaar is) werd door haar niet geëerbiedigd, zelfs niet in zijn meest elementaire gevolgen: zijn Vlamingen gelijk gerechtigd met de Walen? De eerste regeering daarentegen, die dit beginsel aldus toepast, is de regeering, die recht heeft op gehoorzaamheid en geen andere. De ‘Belgische’ vluchtte en heeft geen gezag meer in het land; de Duitsche eerbiedigt, voor zooveel de bezettings-conditiën der Haagsche Conventie zulks toelaten, dit beginsel, en heeft dus wel recht of althans meer recht op grondwettelijke gehoorzaamheid! Men zal zeggen, dat de Vlaming geen recht heeft zijn regeering aldus af te vallen vanwege een spitsvondig-geoordeelde uitlegging van een Grondwetsartikel. Doch waar vindt een ‘Belgische’ regeering zijn recht tot regeeren en onderdrukken van de grootste helft der bevolking? Enkel en alleen in de macht; en wanneer zij nu een beroep doet op het zedelijk rechtsgevoel der Vlamingen ten haren bate, dan is dit hetzelfde beroep, dat onze geheele Groot-Nederlandsche cultuur tachtig jaren lang deed voor de verdrukte taal- en stamgenooten in het ‘Belgische’ Koninkrijk. Ditmaal is het woord echter aan de laatsten en aan ons, en wij eischen waarborgen vóór wij eenige nieuwe verbintenissen kunnen goedkeuren. | |||||
[pagina 121]
| |||||
Deze oorlog - zoo beweert de ‘Belgische’ regeering, de ‘Belg’ en de pas ontstane ‘Belgicist’ - is ook een strijd voor het recht der kleine staten! Dus ook voor Vlaanderen, een klein volk in een kleinen staat. Heeft nu ‘België’ het recht te strijden met alle middelen tegen mogelijke verdrukkers, dan heeft Vlaanderen wel het eerste recht om te strijden tegen een werkelijke verdrukkende regeering eener minderheid. Vlaanderen verkrijgt door deze stelling zelve het absolute recht zichzelf opportunistisch te scharen aan de minst onsympathieke zijde, daar het hier gaat om zijn bestaan als volk en als Vlaamsch volk. ‘België’ beweerde te zullen strijden tegen elk der oorlogvoerenden, die zijn gebied schond en zulks terecht van uit zijn standpunt. Vlaanderen echter heeft het recht te strijden tegen hen, die haar heiligste rechten verkrachten en dit met de hulp van hen, die zijn onderdrukkers, de ‘Belgische’ kliek-regeering bestrijden! Prof. de Louter zegt, dat de oorlog verklaarbaar is als de uiting van den in zijn nationaal rechtsbewustzijn geschokten Staat. Vlaanderen is in dien toestand gekomen en moet zichzelf worden. Voor Vlaanderen is niet alleen een cultureele steun noodig - die het in Nederland en in de Groot-Germaansche idee vindt - doch tevens een politiek-krachtige ruggesteun - dien het slechts in Duitschland vinden kan - om niet langer blootgesteld te blijven aan Frankrijks intrigeerende handelwijze. Eenerzijds moet Vlaanderen zijn cultureelen opbloei in verband met Nederland bewerkstelligen! Anderzijds moet het in een sterk Germaansch verband zijn kracht zoeken tegen Frankrijk. Dat het Vlaamsch particularisme hierdoor te niet zal gaan, is waarschijnlijk; doch met dit, overigens zéér betwistbaar schoon, zal veel meer kwaad verdwijnen en zal aan de Vlaamsche talenten gelegenheid gegeven worden, zich te onderscheiden in den algemeenen wereld-kultuurstrijd en hier ook hun stempel op te zetten. Dàn krijgt ook Vlaanderen een ‘Weltmission’, waarin het tot zijn recht kan komen. Germaansche trouw zal Duitschland in dezen, op zichzelf zoo pijnlijk aandoenden en toch voor Vlaanderen den eenigen ter-redding-voerenden storm, moeten laten blijken! Groot-Nederlanders! begrijpt, dat achter U de Germaansche volkeren-gemeenschap staat, en geeft niet toe aan sentimenteele gevoelskwesties, waar het hier om het wel en wee gaat van | |||||
[pagina 122]
| |||||
zoovele broeders, die zelf het geweldige gevaar niet kunnen inzien na zoovele eeuwen van knechtschap en ontaarding! Amsterdam, Maart 1915.
N.S. Sinds het schrijven van bovenstaande regelen verschenen verschillende zeer belangrijke artikels in verband met het hier besprokene, waar ik dan ook even de aandacht nog op wil vestigen. De hier H. Rietjens in ‘De Vlaamsche Post’, No. 74, schrijft in een zeer lezenswaardig hoofdartikel het volgende onder de treffende titel ‘Onze Naïviteit’: ‘Ondertusschen benoemde de regeering den grootsten Vlaamsch-hater van ons parlement P. Hijmans tot minister van Belgiä te Londen en zond officieel R. de Marès naar Parijs, Maeterlinck en Destrée naar Milaan en Venetië! En al die heeren gingen daar onmiddellijk aan 't vertellen van Latijnsche beschaving en aan 't schelden op de Vlamingen! en zwoeren bij hoog en laag dat na den oorlog alleen de “culture française” nog in België kan leven!’ Over de Vlaamsche beweging zelf schrijft hij verder: ‘Eenige flaminganten die in een der groote centra Antwerpen, Gent of Brussel steeds in strijdende middens verkeerden kunnen zich de illusie dat de Vlaamsche Beweging ‘met reuzenschreden vooruitging.’ Zij die leefden in het Vlaamsche land, in de minder belangrijke provinciesteden zagen iederen dag de verbastering een stap vooruitgaan. De Beweging is er in gelukt een zeker procent intellectueele Vlamingen wakker te schudden en te doen denken en voelen in 't Vlaamsch. Maar ondertusschen breidde de officieele verfransching dag voor dag, systematiek en op de wet gesteund, haar verderfelijke invloed uit en drong dieper in 't hart van 't Vlaamsche volk door. Iedere uitbreiding hetzij van onderwijs, leger en besturen was steeds een nieuwe nederlaag voor de Vlaamsche taal. Over de behaalde Vlaamsche ‘overwinningen’ zegt deze schrijver: ‘En hoeveel van die stukjes ‘taalwet’, die ons meestal na jarenlange strijd toegegeven werden ‘pour qu'ils se taisent’, hoeveel van die wetten (?) werden ooit eerlijk toegepast? Ik daag wie het ook weze uit, een taalwet te noemen, die ooit ten volle werd uitgevoerd! In ‘Van onzen tijd’, No. 32 van den XV jrg., geeft staatsraad Prof. Mr. Struijcken eenige opmerkingen ten beste naar aanleiding van de door mij reeds aangehaalde zéér belangwekkende, onbevooroordeelde en juist-typeerende brochure ‘Vlaanderen, en de Belgische kwestie’. Prof. Struijcken ziet blijkbaar niet genoeg in dat het ‘Belgische staatsverband maar al te zeer een stuk werkelijkheid is in uw (Vlaanderens) cultureel leven’. Het zou, dan ook misschien juister zijn de conclusie om te draaien en aldus deze zin verder te lezen: ‘.... dat gij verliezen moet, om weer de kans te verkrijgen u zelf te worden’. (Prof. S. schreef: ....dat gij niet kunt verliezen, zonder op te houden u zelf te zijn’). Hieruit vloeit tevens voort dat die besten onder de Vlamingen nu desnoods landverraders, doch anders volksverraders zouden zijn. In een zeer merkwaardig hoofdartikel in ‘De Vlaamsche Post’, Nos 82-84, van 13, 14 en 15 Mei, onder den titel ‘De Vlamingen en de Overheden’ schrijft Erasmus: Gedurende den oorlog staan, zoo meenen zij, Waal en Vlaming tegenover den indringer vereenigd, en moeten zij alle onderlinge verschillen, als van binnenlandsche aard, ter zijde laten. Deze meening kunnen wij niet geheel bijvallen, en wel omdat er o.i. | |||||
[pagina 123]
| |||||
niet alleen een overeenkomst maar tevens een onlosmakelijk verband bestaat tusschen Duitschlands neutraliteitsschending en de Vlaamsche kwestie; tusschen Duitschland's, door den Rijkskanselier erkend onrecht tegenover den Belgischen staat, en niet minder onbetwijfelbaar onrecht der Belgische Regeering tegenover de Vlamingen. De overeenkomst is duidelijk: Duitschland heeft eens het tractaat van 1839, en België voortdurend de Vlaamsche taalwetten geschonden.... Zoo heeft het binnenlandsche onrecht door de franskiljons en de Belgische Regeering den Vlamingen aangedaan, de eenheid der natie verzwakt, en daardoor het buitenlandsche onrecht uitgelokt.... De wegname van het Vlaanderen aangedaan onrecht is tevens de wegname van de oorzaak van ons ongelukkig conflict met Duitschland, en de voorwaarde eener duurzame vrede.’ Ik vestig hierbij ten slotte de aandacht op de motie der Liersche tak van het Alg. Ned. Verb. (zie N. Rott. Crt. van 9 Mei 1915 of N. Crt. van 10 Mei 1915, Avondblad), en de wenschen van Jong-Vlaanderen zooals die staan uitgedrukt in het Alduitsche blad, de ‘Hammer’ van Maart 1915. Mei 1915. |
|