De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Onze leestafel.In oorlogstijd, Augustus 1914. Uit het Dagboek van Stijn Streuvels. - L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam.‘Hetgeen hier volgt is het eenvoudig relaas van 't geen ik dag aan dag, levende versch heb opgeschreven, al naarmate het gebeurde in mijn onmiddelijke omgeving. De tijden waren zoo rijk aan ondervindingen van allen aard, dat ik het wel de moeite waard achtte de dingen bij te houden voor me zelf eerst en ook voor mijn medemenschen.’ Aldus de schrijver zelf over zijn oorlogsverhaal. Later nog: ‘voor mezelf vooral, met alle nauwkeurigheid en onbevangen als een middeleeuwsche kroniekschrijver.’ Hij heeft niets te veel gezegd. De schrijver Stijn Streuvels toont zich in dezen ‘Oorlogstijd’ al even op zijn best als de kroniekschijver Stijn Streuvels. De schrijver, opteekenend wat hij zag, doet zich kennen in zijn bijzondere kracht als kunstenaar, als realist het aanschouwde herscheppend tot nieuw leven; en waar het pas geeft, haalt hij alle registers van zijn wonder mooi taalorgaan uit, hetzij voor den zang eener landelijke idylle, hetzij voor den marsch der optrekkende ‘veldgrijze’ legerkolommen. De kroniekschrijver wordt weder schoon gebaat door de aangeboren en door veeljarige oefening verhoogde, allerfijnste en allervolkomenste waarneming van den dichter, wien niets ontgaat, nòch de kleinste, stemming teekenende bijzonderheid, nòch de totaal-indruk der gebeurtenissen in hun epische breedte. Bescheiden wil de schrijver geen ‘boek over den oorlog’ schrijven; het zij zoo: wat hij ons geeft is een ‘boek van den oorlog’ van blijvende waarde. Alles na te vertellen, kan niet de bedoeling dezer aankondiging zijn; vermeld moge echter even worden het kostelijke verhaal van ‘menigtewaan’, toen, van Avelghem uit en in een kring weer tot Avelghem terug, het gerucht iedereen aantast, dat, ‘al de mannen van 18 tot 50 jaar worden opgepakt en moeten mee gaan vechten met de Duitschers!’ Een verhaal dat nog weken daarna, van Sluis en omgeving uit, de Nederlandsche pers kwam verontrusten en gretig tot anti-Duitsche stemmingmakerij werd benut. Hoogst belangwekkend is in het algemeen de schildering, die de schrijver geeft van de indrukken door den oorlog gemaakt op de volksziel der burgerlijk-landelijke omgeving, nu eens opwinding van toorn, dan trillende vrees; nu eens stomme verslagenheid, dan weer goedmoedige toenadering, al naar gelang der omstandigheden. Nog meer dan als geschiedverhaal heeft Streuvels boek als bewijsstuk van volkszielkennis waarde. | |
[pagina 92]
| |
Bovenal heeft het de hoog zedelijke waarde van het trouwe werk van een kunstenaar, die zijn gave in dienst stelt van de waarheid en van de waarheid alleen, zonder bijmengselen of bijbedoeling. V.K. | |
Matthea, de dochter van den Mennoniet, door Ferdinand von Wahlberg, uit het Duitsch, door Christine. - Assen, L. Hansma.Dit kunsteloos verhaal verplaatst ons in Rusland's steppen, aan de boorden van den Irsch. Het riviertje is niet ‘een der groote kinderen van moeder Wolga,’ nochthans diep en breed genoeg, om op het leven aan hare oevers invloed te oefenen. Als zij nooit van heviger tooneelen getuige is dan die in deze geschiedenis voorkomen, kan men haar wel tot de onschuldigste stroomen der aarde rekenen. Gelijkvloersch, eentonig verloopt het leven dezer steppenboeren, trots den half verdwaasden leeraar (ziener?), Israël Jost, die de Mennonietenkolonie wil doen verhuizen naar oostelijker streken, om van den militairen dienst vrij te komen. Matthea, naar wie de roman (?) heet, is een overspannen kind, van wier optreden en gemoedsbezwaren wij broksgewijze een en ander leeren kennen. Meer dan het meisje is de man, die haar - o, onteerende misdaad! - een kus ontstal, Hans von Waassing, de hoofdpersoon. Maar iets vaags, onvolledigs kenmerkt ook hem. Men krijgt geen vat op hem noch op iemand in dit verhaal. Is alles bijeen gefantaizeerd of moeizaam bijeengezameld, met onvaste hand neergeschreven, en dan nog door de vertaling van het Duitsch in het Nederlandsch verzwakt? Stof is er genoeg; pittig, levendig geschreven zou het stellig meer aandacht verdienen; maar romantiek van een allernuchterts soort, zonder diepte, zonder een zweem van verheffing of poëzie, kan ons niet bekoren. Van de Mennonieten krijgt men een allerzonderlingsten indruk, zeker tegen de bedoeling van den schrijver. De oorlog, die er in voorkomt, ontroert ons noch door geweldige kracht, noch door ijzingwekkende schoonheid, noch door zijn afschuwelijkheden. In een paar brieven worden enkele gebeurtenissen er uit medegedeeld, overigens wordt er hier en daar over het voor en tegen van den krijg gesproken, luchtig en vluchtig, bijv. p. 148. ‘Zoo, zoo, kameraad, hebt ge aan dien éénen oorlog al genoeg? Ik heb er drie achter den rug en ben nu een overtuigd voorstander van den oorlog, ik vind dien niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk voor de menschheid. De oorlog is de prikkel, die den mensch van oudsher aangedreven heeft te streven naar een steeds hooger doel.’ ‘Ik bedank voor zoo'n spoor, die de flanken van het paard bloedig verwondt, en het tot neervallens toe afjakkert.’ ‘Ja, kameraad, zoo moet het toch zijn. Voorwaarts is het wachtwoord voor de wereld, en alle krachten, zoowel geestelijk als materieel, moeten ingespannen worden om dit parool in vervulling te brengen. De tijdperken van den vrede zijn er alleen om weer oorlogstoebereidselen te treffen, daarom hebben ook alle uitvindingen middelijk of onmiddelijk één doel, n.l. den oorlog te verhaasten.’ ‘Misschien dient het bier dat wij drinken, daar dan ook wel voor?’ vroeg Johannes lachend. | |
[pagina 93]
| |
‘Ja zeker. Onze voorvaderen hebben het kostelijke brouwsel opzettelijk uitgevonden, om den man moediger te maken. In dien tijd nam dat middel dezelfde plaats in als nu het nieuwe geschut, de pantserschepen, onderzeeërs enz...’ Wordt dit geen wartaal? Maar de man doceert verder, na beweerd te hebben, dat vroeger de oorlogen door de vorsten werden veroorzaakt, zegt hij: ‘Tegenwoordig is dat beeld wat vervaagd, omdat niet de vorsten, maar de zakenmenschen den oorlog willen, om nieuwe gebieden voor de beschaving te veroveren, d.w.z. een grooteren afzet van geestelijke en materieele goederen te bevorderen.’ ‘En bovendien hun onderneming uit te breiden en rijkdommen op te stapelen,’ viel Johannes in, ‘om het leven te vermooien. Die geldbeschaving van onzen tijd is echter in den grond niet zulke groote offers waard. De boer, dokter, dien gij geheel buiten beschouwing hebt gelaten, moet daar niet veel van hebben en dien mag men niet op zijde stellen.’ ‘Dat doe ik ook volstrekt niet, luitenant, maar de tijd doet het, want tot nog toe heeft de boer niet het beslissende woord te spreken gehad: komt het eenmaal zoover, wat helaas ook wel gebenren zal, dan is het uit met den oorlog, omdat de boer er evengoed zijn graan om kwijt kan.’ ‘Nu, dokter, dan stel ik den landman het hoogst en ik ben blij, dat in mijn vaderland den landbouw nog het grootste deel van de bevolking onderhoudt, en daar dus eenmaal de bakermat van den vrede zal worden gevonden...’ Stellingen opwerpen, conclusies trekken, met de argelooze vlugheid van een kind, dat zich met een bouwdoos vermaakt. Maar de oorzaken, die oorlog of vrede ten gevolge hebben, passen niet in een bouwdoos. Tolstoï zegt er van in zijn ‘Oorlog en Vrede’Ga naar voetnoot1., dat men ‘de schijnbaar onbeduidendste beweegredenen moet trachten op te sporen, waardoor de groote massa zich laat leiden, zooals men de wetten van den stoom, van het geluid, van den wind bestudeert.’ De natuurwetten alzoo. Zulke gedachten zijn bij von Wahlberg niet te vinden. Elise Soer. |