De Tijdspiegel. Jaargang 72(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] Lenteliedjes. Elise Soer. De vijver is zoo boordevol, De kleine vijver in de meent; Zooals mijn hart, dat zwol en zwol Van heete tranen ongeweend. De wind strijkt rimplings over 't vlak, En golfjes kabbelen aan den kant; Zooals mijn woorden fluistren zwak Tot dierbren in herinneringsland. De wolken spiegelen zich in 't meer, Zij vormen beelden, vaag en mat; Als schaduwen uit droef verleen, Die donkerend vallen op mijn pad. Doch vogelkeeltjes juublen luid, Van liefdeleven, lentelust... Maar wordt door anderer geluk Mijn lijdend hart in slaap gesust? In slaap? ‘Wordt wakker!’ zingt het koor, ‘En werk, zoolang 't daglicht straalt, Wil leven voor den plicht, die roept, Wil danken ook voor smart, die staalt.’ Daar breekt de zon door grauwe lucht... Gods glimlach schittert mij in 't oog. 'k Tuur naar een vogel in zijn vlucht, En hef de moede armen hoog! [pagina 89] [p. 89] Lentemorgen. Het licht vloeit door de luchten, Langs donkeren wolkenzoom, Met bleek opalen tinten, In breeden, zilveren stroom. Reeds veegt het lange banen, Waarlangs de neevlen slaan, Als opgejaagde nimfen, Die vluchten, waar zij gaan. Zij wijken wuivend, wenken d'Ontwakende aard haar groet; Verijlen in den hooge, Het zonlicht tegemoet. Het licht, van goud doorweven, Nu sprankelend schitterend fel... Hoe 't stroomt in klare golven, Uit boordevolle wel. Flamingo-roode rozen Ontbloeien langs zijn zoom, Wijl purperen vischen spelen En dartelen in den stroom, Den stroom van licht! Al forscher, Al feller laait en gloeit Het in de diepe kolken Van 't meer, dat overvloeit. Een krater, kokend, trillend, Die vlammenpijlen schiet Naar ongemeten doelen, In eindeloos verschiet. Wijl d'aarde is als een schemel, Met zilver overspreid, Waarop de Zon haar voet zet, In hooge majesteit. [pagina 90] [p. 90] Lentenacht. Wij rijden door den lichten nacht. De maan zit aan haar weefgetouw; Zij weeft een zijden kleed voor d' aard, Een bruidswa voor de stille vrouw, Die zwijgend wacht. Zij wacht met liefelijk geduld, Tot 't schitterend weefsel is voltooid, Totdat dezelfde zachte hand 't In breede banen om haar plooit, Haar gansch verhult. Dan treedt een schaar van eedlen aan. Zij heffen fakkels, vast en hoog, Bij 't zwenken om de schoone bruid, In reidans aan des hemels boog, Bij 't licht der maan. En geuren golven haar temoet: De bloesems van der wilgen pracht, De wierook van het hoogaltaar.... 't Brengt alles in den lentenacht, Der Bruid zijn groet. Vorige Volgende