| |
| |
| |
[Tweede deel]
Gedenkschriften.
F. Smit Kleine.
Aan mijn Echt- en Schrijfkameraad
Anne Marie Françoise Fastré.
BIJ den aan vang van het jaar 1915, waarin ik kans liep mijn zeventigste jaar te bereiken, hetgeen thans is geschied, geviel het mij, nog geleid door een goede gezondheid, dankbaar terug te denken aan mijn jeugd, mijne middelbare jaren en mijn ouderdom.
Hoe was de algemeene richting van mijn school-, ambtelijk- en openbaar leven? Droeg die richting bij tot mijn geluk - le bonheur n'est pas exclusivement dans les circonstances - sprak een mijner Fransche familieleden La Rochefaucould na - il est surtout dans le caractère - dan heb ik dat niet te versmaden voordeel in mijn gevoelsleven allereerst te danken aan mijne ouders, aan de betrekkingen mijner ouders, hunne verwanten en vrienden, aan mijne leermeesters en verder aan mijne eigen vrienden en bekenden, over velerlei kringen onzer XIXde en XXste eeuwsche maatschappij verspreid. Zij allen hielpen toch mijn karakter vormen.
Ook, en niet weinig te danken aan de edele geesten, wier omgang ik door hunne letter-, schilder- en muziekwerken mocht genieten.
Hier volge in de gedachte mijner lezers een eerbiedwaardige reeks van binnen- en buitenlandsche Schrijvers en Kunstenaars op velerlei terrein van menschelijk beweeg, met uitzondering van rekenkundig aangelegde vernuften, voor dewelke ik haast evenveel respect als onverstand heb.
Wat ik zelf daartoe aan bracht is luttel, want niet genoeg kan ik den lezers mijner Gedenkschriften (die ik mij voorstel geleidelijk in verschillende organen te publiceeren) verzoeken te overwegen of zij zelven tot die zeldzame stervelingen zich
| |
| |
rekenen, die hun levensvaandel zoo hoog heffen dat zij onder zijne plooien met fieren mannenmoed of nog fierdere Kenaudapperheid - civis Harlemensis sum - de leuze: ‘Ik zelf ben de bewerker van mijn geluk!’ durven uitroepen.
Deze zotte leuze - hetzij mij vergund haar zoo zedig mogelijk te stempelen - heb ik nooit anders vernomen als uit den mond van gelukkige Beurs-wisselaars of van verwaten civiele en militaire bluffers. Nooit van verstandige stervelingen. Wanneer, dunkt mij, aan de koenen de halve wereld behoort, voorzeker behoort zij niet aan de onbeschoften, (brutalen) dan staat het voor mijn gevoel als een paal boven water, dat de bron der koenheid niet door hen zelven is geboord en dat derhalve elke zelf-verheffing een denkfout is. Zoo valt de vroomste dogmatiek alweder eens samen met de radicaalste denkwijs.
Sind nun die Elemente nicht
Aus dem Complex zu trennen,
Was ist denn au dem ganzen Wicht
Zoo is het dus ook mij gegaan. Het toeval der geboorte heeft mij - bij het bewustworden - veel in den schoot geworpen, waarvoor ik, zelfs in mijn ouderdom, niet dankbaar genoeg kan zijn.
Mijne ouders hebben mij veel goed gedaan; mijne leermeesters - van den grooten P.J. Prinsen af tot mijn onlangs gestorven vereerden rector S.A. Naber toe - hebben mij aan hen verplicht; mijne vrienden hebben mijn leven vermooid, personen van ‘beider kunne’ hebben het ‘naar de mate hunner krachten’ beweldadigd, en om mij, nietig stofdeel in het Onmetelijke, nicht des Guten zu viel te doen genieten, hebben enkele tijdgenooten het versomberd. Een niet gering aantal bekenden hebben mij, al naar dat mijn lotgevallen hun mededoogen of hun bitsheid opwekten, nu eens benijd, dan weer beklaagd en voor zooveel ik uit hun persoonlijken of schriftelijken omgang kon nagaan, hebben de meesten mij geen kwaad hart toegedragen. Als ik nu nog een ‘eerlijke begraffenis’ mag bekomen - wat wil dan eigenlijk een sterveling meer?
Mijne Gedenkschriften zullen, naar ik beoog, een beeld ontwerpen van de kringen, waarin ik verkeerde en van enkelen heeren en dames, boeren, burgers en buitenluî, met wie ik in aanraking of in botsing kwam. Een verzameling chronologische
| |
| |
familie-aanteekeningen stelt mij in staat mijn geheugen te scherpen.
Het spreekt van zelf dat wanneer een of ander welwillend lezer op zijne beurt Gedenkschriften zou openbaren, hij het anders en stellig diepzinniger dan ik zou doen. Ik moet het op mijne manier doen: dat is op eenigszins luchtigen en tevens koenen trant mijn voorkeur en mijn afkeer van personen en zaken beschrijven en verder de lotgevallen in mijn bestaan als credit- en debetposten brengen op dat Wereld-Grootboek, waarvan de Eeuwige Aanlegger de eerbiedenis ontvangt evenzeer van de Denkende als Niet-Denkende Menigte.
12 April 1915.
| |
I.
Mijn Oom, de Heemsteêsche Notaris Jan Dólleman. - Mijn Surinaamsche Vader en mijne Amsterdamsche Moeder. - Mijn tante Dólleman en Willem Bilderdijk. - Nicolaas Beets te Heemstede. - De Haarlemsche Kunstenaarskring. - Onthulling van den Bilderdijkgedenksteen op de Groote Markt. - Nicolaas Beets bij het graf van Bilderdijk. - Nicolaas Beets te Edinburgh. - In Tivoli te Utrecht. - Te Middelburg. - Ignatius Dignus Fransen van de Putte. - Monseigneur Prof. Dr. Schaepman. - De typen van de Camera. - Kenschetsing door Busken Huet, van Nouhuys en Bodewijk van Deyssel.
Het dorp Heemsteé en de stad Haarlem lagen vijftig à zestig jaar geleden haast even ver van elkaár als thans. Haast, want al zijn de bedrijvige middenpunten van stad en dorp gebleven, de grenslijnen schijnen door meerdere woningen naar elkaâr toegetrokken.
Van Haarlem komend ziet men nu eerder dan vroeger Heemstede. En omgekeerd natuurlijk. Een halve eeuw geleden, op de Dreef wandelend naar Heemsteê was men korter in de bebouwde omgeving van Haarlem en langer in de onbebouwde van de dorpsgemeente. Men waande nog buiten de stad te zijn als men reeds lang binnen de grenzen was.
Ook de Nederlandsche dorpen en steden hebben zich, in de laatste halve eeuw, naar de gemoedsrichting hunner bewoners geplooid; ook zij zijn evenals de menschen dichter naar elkaar gegroeid. Ook hun levensbeweging was er eene tusschen egoïsme en altruïsme.
| |
| |
Toenmaals dán als Haarlemsche schooljongen - bij meester Prinsen; op de Nutsschool op de Oude Gracht; bij den heer P. du Buy in de Zijlstraat en op het Gymnasium - werd ik tusschen mijn 8ste en 12de jaar geregeld elke week, en wel elken Maandag herinnerd aan Heemsteê. Mijn oom de Heemsteêsche Notaris Jan Dólleman, kwam 's Maandags meestal allèén, maar dikwijls met zijne echtgenoote - de zuster mijns vaders - op de Oude Gracht (die nog niet gedempt was) vóór een woning tusschen het Groot- en Klein Heiligland in zijn ouderwetsch tentwagentje met zijn ouderwetschen boerenkoetsier en zijn ouderwetsch ploegpaard aanrijden. Dan kwam hij zijn zwager en schoonzuster - mijne ouders - bezoeken, een kop koffie drinken, bloemen, appelen, peren, sperzies of druiven brengen en over Heemsteê en ‘deszelfs’ merkwaardige bewoners praten. Speciaal ook over de bleekers, onder wie hij vele cliënten had en wier handelwijzen hij zelfs in bescherming nam, wanneer mijne moeder over haren bleeker klaagde, vooral over den bleekersknecht, wiens disselwagen, altijd op ongelegen uren vóórkwam en wiens ruwheid in het opploffen van de waschmand, hare mandemakersrekening, naar mijne brave moeder vermeende, onnoodig verhoogde.
In dien tijd stond Nicolaas Beets als Hervormd predikant te Heemstede, waar mijn Oom Notaris was.
Ik schreef daar zooeven het voornaamwoord ‘deszelfs’. Het is sinds weldra een halve eeuw door de Nederlandsche taalwetgevers in den ban gedaan, maar als 10-jarige schooljongen hoorde ik het door de Bilderdijkianen en Siegenbeekianen herhaaldelijk gebruiken. En in den mond van mijn oom Jan was het bestorven. Het wil mij altoos, na zoovele vele jaren vóórkomen dat het niet leelijker was dan de sinds in onze schrijf- en spreektaal ingevoerde woorden: ansichte, ansichtkaarten en teaën, erfdeelen van een Germaansche en Angelsaksische cultuur die op een te slappen d.i. een modegrond kiemde.
Aan mode zijn ook de denkbeelden onder de menschen van bepaalde kringen onderhevig. Zooals er godsdienstige en moreele dogma's bestaan, zoo bestaan er ook sociale leerstukken, maar terwijl de beide eerste haast onwrikbaar zich handhaven, gaan de laatste den weg der vergankelijkheid op. Zoo was het 60 jaar geleden een onder alle gegoede klassen vaststaand begrip dat een theoloog een maker van preêken en van buitengewone
| |
| |
stichtelijke verhalen was, ontleend aan den Bijbel en aan vrome voorgangers - dat hij wel eens wereldsche verzen en buiten den preêktoon gehouden opstellen zou vervaardigen, kwam niet in het brein dier precysen op. In dien tijd was het geen mode dat dominees iets anders deden dan huisbezoek, ambtelijk schrijfwerk en kerkelijke diensten. In dien tijd wist louter een tiental Heemstedenaars - tot wie de Van Lennepen van het Manpad, de Beelsen, de Dóllemans van Land- en Spaarnezicht, de Verschuurs van de Hertenkamp en de Wickevoort Crommelins van Berkenrode behoorden - geen sterfelijk wezen in Heemsteê buiten hen wist dat Dominee Beets, behalve preeken ook boeken schreef en verzen maakte. Dat was onder de welgezeten dorpelingen geen mode zoo iets te weten.
Op zekeren dag werd het mode en (zooals mijn Oom Jan Dólleman zeî) sprak men te Heemsteê van niet anders dan van den dichterlijken dominé. Mijn vader, Frederik Hendrik Kleine, toenmaals azijnmaker, geassocieerd met Jhr. Henri Barnaart, hun bedrijf uitoefenend in de Achterstraat, tegenover de hooge blinde muur van den fraaien tuin behoorend bij het huis der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen bewoond door Prof. Breda, - mijn vader, lid van de Rederijkerskamer Laurens Jansz. Coster, begon dadelijk te reciteeren: een van de wereldsche verzen van den dichter Beets:
‘Minone gaat naar 't bal, bevallige Minone.’
waarop Oom Jan direct hervatte:
- Nou ja, jullie Rederijkers vindt dat zoo mooi, maar als Ko van Lennep nu een jaar of 10 geleden niet bij Beets voor de eerste maal in de kerk was geweest, zouën ze te Heemsteê nog niet weten dat Ds. Beets iets anders kon dan preêken.
- Hoe meen je dat Dólleman? vroeg mijn moeder op haar gewonen, zachten, beminlijken toon.
- Ko van Lennep heeft na een preek van Beets, die hem bijzonder was bevallen onder zijn 1000-en-één familieleden, vrienden, vereerders en kennissen, weet ik al wat niet meer, verbreid: ‘Beets is dichter, daarom preekt ie zoo mooi’. En toen hoorde je 14 dagen lang nix anders dan: ‘Weet-je het het al Ds. Beets is dichter’, maar dat is-ie niet, dat zou hij wel willen...
- Lieve hemel, Dólleman, hou-nou toch op... zei mijn tante Betje, zuster van mijn vader en levendig en snaaksch als
| |
| |
hij... Truitje (mijn moeder) begrijpt daar toch niets van.... van jou' afgoderij...
- Jamaar, Betje, zei mijn moeder, ik weet toch heel goed wie Bilderdijk was; al op de Fransche school moesten wij in het Hollandsche uur ‘De Doodgraver’ van Bilderdijk opzeggen.
Zoo menig dierbaar vrind,
En ook zijn vrouw en kind.
reciteerde grommend mijn Oom en was daarbij in zijn volle lengte uit zijn leunstoel opgestaan. Daarna zittend, doceerde hij goedmoedig zijn aetthetischen cursus: ‘Er is maar één groot dichter; bij wien allerlei kleingoed, prutsboêl van de dichtmarkt, als rommel op een veiling, in het niet zinkt...
- Bilderdijk! zuchtte mijn Tante.
- Die begraven ligt in de Groote Kerk? voegde mijn moeder haar schoonzuster vragend toe.
- Ja, en die ‘De Ondergang der Eerste Wereld’ heeft gedicht zeî mijn vader, hetgeen mijn moeder als Hebreeuwsch klonk.
En mijn Oom weêr: ‘Bilderdijk is een reus, een dicht-genius, één stuk rhytmische denkkracht, Bilderdijk is vleeschgeworden Dichtkunst. Vóór hem was er weinig of nix; na hem den éénige, kwam er absoluut nix. Nihil noemen de Latijners het.
En mijn vader, die de Latijnsche School onder rector Peerlkamp had bezocht, vroeg ondeugend: ‘Ben jij ook bij Peerlkamp geweest, Dólleman?’
- Dat hoefde Peerlkamp mij niet te leeren. Als notarisklerkje beefde ik al van bewondering als ik bij meester Willem op de Groote Markt stukken voor mijn patroon moest brengen.
- Is dát nou afgoderij of niet? vroeg mijn tante triomfeerend.
- Maar Dólleman, zei mijn vader, je ziet alle andere dichters over 't hoofd. Beets zelf en Ten Kate tel je niet, Hazebroek, Hofdijk, Schimmel, Van Dam v. Isselt, Bogaers, Ter Haar, De Buil bestaan niet voor je; en dan Potgieter en Heye! En Brester! Wat zijn dat dan? en dan heeft er nu in Bloemendaal een jong predikant de Génestet... op beroep gepreekt...
Mijn oom zat de dichterspéroratie van mijn vader met goedmoedig gebarenspel af te weren, tot mijn tante, uit haar
| |
| |
eigen karakter de opgewondenheid mijns vaders kennend, vergoêlijkend het antwoord voor haar man, uitbracht:
- Dat mot-je je zwager heusch niet kwâlijk nemen, Frits, maar op het punt van Bilderdijk is-ie gek.
- Ik dacht dat ie het alleen op het notariaat was.
- Kom laten we op het zaâltje gaan koffiedrinken, zeî mijn moeder, die voor botsingen in de familie vreesde.
- En dan, vervolgde mijn vader, vergat ik nog Prof. van Lennep en zijn onsterfelijken Duinzang en onzen Van Lennep, den dichter van de Nederlandsche Legenden. Beets en Van Lennep zijn uitmuntende dichters; ze rijmen even gemakkelijk als Bilderdijk (mijn oom fronsde) en zijn nooit om een kortere of langere wending in het gedicht verlegen.
- Allemaal kleingoed, veilingrommel, vaatjes azijn uit jullie pakhuis, allemaal dwergen bij den reus, den halfgod van den Parnas.
- Wèl vertikke, nou kan ik me toch niet begrijpen Dólleman, dat je zulke dwaze dingen kunt volhouden. Ik zeg niet zeggen, maar volhouden.
- Och Frits, zei mijn moeder, die het nu zeer angstig kreeg, Dólleman maakt maar gekheid.
- Dát kan je begrijpen, lieve kind, hernam mijn tante, hij vervolgt me nu al 18 jaar lang met Bilderdijk en nog eens Bilderdijk.
rhythmeerde binnensmonds mijn oom, maar mijn vader werd verstoord en voer driftig uit, tot groote ontsteltenis mijner moeder:
- Hou nou toch op Dólleman, op dramatisch gebied (Floris V) is je heele Bilderdijk geen cent waard, en in lyrische poëzy is Beets en alle anderen die ik je noemde, veel minder gezwollen en veel natuurlijker. Vraag het die je wilt, die wat van verzen af weet. En dan hoef je zoo ver niet te loopen, dan kan je hier op 't Verwulft bij meneer Bohn zijn zwager terecht. Hij en Beets' zusters, mevrouw Bohn en mevrouw Thöne, hier op de Oude Gracht, zullen je onderrichten. Vraag ze verzen te leen van hun broêr Nicolaas Beets. En je zult wel anders gaan oordeelen.
- Als ie wat van dichten verstaat Ds. Beets, dan heeft ie het van Bilderdijk geleerd: Het wonder onzer eeuw...
| |
| |
- Zouden we ook over iets anders gaan spreken?! Hoe was de laatste preek, van gister, van Ds. Beets? vroeg mijn moeder.
- Hij is onverbeterlijk, 18 jaar lang Bilderdijk, Bilderdijk en altijd die allernaarste Bilderdijk! zei mijn tante.
- En dan, versterkte mijn vader den uitval zijner zuster, is het ook niet waar dat Beets geen groot dichter zou zijn. Wie Byron kan vertalen...
- Byron, wat is nou Byron, vertaal Ossian en Pope zooals Bilderdijk, Byron! bromde mijn oom.
- ... en zooveel mooie historische en lyrische verzen heeft gemaakt als Beets, die hoeft waarachtig niet voor Bilderdijk uit den weg te gaan. Zijn Volksliedjes alleen hebben Heye en het Nut en de Enkhuizer begeesterd...
- Begeesterd, dát was een woord van Bilderdijk! zei oom Dólleman.
- Kan me niet schelen zei mijn vader opgewonden, ik zeg je dat Nicolaas Beets dichter is en of Van Lennep hem nou bij jullie te Heemsteê aan de bleekers en bloemisten heeft ontdekt, ik en ieder Haarlemmer die lid is van Trou moet Blycken of Lourens Jansz. Coster weet sinds jaren dat de broér van Janus Beets die lid in alle beî is, behalve preeken ook dichten kan. Daarom preekt-ie zoo mooi, zegt Van Lennep en als jij, Dólleman, te Amsterdam in de Kamer Achilles of '44 Ko van Lennep had zien komediespelen of verzen hooren voordragen...
- Dat is net iets voor Dólleman, zeî mijn tante. Als Bilderdijk maar eens déclameerde...
- ... Nou, als ie dat dan gehoord had, dan zou hij wel anders spreken. Johanna Gray van Beets...
En mijn vader déclameerde intusschen:
Neem de Kroon, neem de Kroon!: Ze is uw deel en uw lot,
't Is de wil van uw Koning, 't is de wil van uw God.
- Da's allemaal navolging van Bilderdijk. En als Van Lennep Beets mooi dichterlijk hoort preêken, denkt-ie aan Bilderdijk, die zijn eigen vader Prof. David van het Manpad gekend heeft.
Er volgde, nog vóór mijn oom deze laatste woorden over den dichter van den beroemden Duinzang had gezegd een uitbarsting van lachen.
- Ik vind dat jullie vervelend wordt met Bilderdijk, zeî mijn verstandige moeder.
| |
| |
- Achttien jaar lang! zuchtte mijn tante.
- Hoe heb je het uitgehouden Betje?! zei mijn vader lachend.
- Ik had afleiding in de kinderen, was het schalke antwoord van mijn tante, die in zeer gelukkigen echt met mijn oom was verbonden.
| |
II
Nu moet men weten dat de goede Notaris te Heemstede niet maar als waanbegrip den gewezen Haarlemschen Groote Markt-bewoner Willem Bilderdijk vereerde, maar dat hij door oudere tijdgenooten in den Bilderdijkcultus, uit het Réveil gesproten, was grootgebracht en zijn bibliotheek talrijke werken van Bilderdijk bevatte. In de lange dorpswinteravonden trok hij menigmaal naar zijn kantoor, dan niet om er notarieele acten te bestudeeren, maar om er Bilderdijk te herlezen, den éénige, zooals Prof. Tydeman hem had genoemd. En wanneer de Notaris nu, in die dagen, zijne bewondering voor Bilderdijk aan iemand wilde mededeelen er geen williger hoorder bestond dan juist de predikant Nicolaas Beets, die veel aan huis kwam bij den op Land- en Spaarnzicht wonenden Notaris.
Jaren daarna, toen Nicolaas Beets hoogleeraar te Utrecht was en op uitnoodiging van den Haarlemschen Bilderdijkuitgever A.C. Kruseman, een lezing te Haarlem kwam houden over een aesthetisch onderwerp, zeî hij mij: ‘Ik heb in mijn Heemstêeschen tijd bij je oom Dólleman mijn Bilderdijkbewondering menigmaal opgehaald. Wat kende hij hem goed?! Wat wist hij veel van zijn gedichten voor te dragen?! Met welk een vuur kon hij over het “Wonder dezer eeuw” spreken?! En hoe stond hij op de bres voor Bilderdijks dichtgenie?! En dán Notaris!’
De ongemeene schalkheid in toon, oogblik en mondplooi bij het ‘En dán Notaris!’ heb ik nooit vergeten.
Alweér eenige jaren daarna besloot de Haarlemsche Kunstenaarskring een gedenksteen te plaatsen in Bilderdijk's sterfhuis op de Markt. De steen, gemodelleerd, door het lid van dien kring A.J. van der Steur, architect, toenmaals op de Nieuwe Gracht over de kazerne wonend (vader van den welbekenden architect-ingenieur, medebouwer van het Vredespaleis, Van der Steur in den Haag) en gebeiteld door den beeldhouwer A.L. Stracké Tz., eveneens lid van den Kunstenaarskring, die steen
| |
| |
is op 7 Juli 1885, met eenige plechtigheid in het fries van de kroonlijst aangebracht. Tot de genoodigden behoorden behalve B. en W. van Haarlem, de eere-leden van den Kring de heeren Prof. Beets, A.C. Kruseman en Prof. Jan ten Brink. De groote Katholieke Bilderdijk-vereerder van dien tijd was Prof. Alberdingk Thym. Ook hij, eere-lid van den Kunstkring was uitgenoodigd. Tot zijn leedwezen was hij verhinderd te komen.
Maar Beets was er en toen ík hem bij een zijner Haarlemsche familieleden ging afhalen, voerden wij dit gesprek:
- We zijn van plan na de onthulling over te steken naar de Groote Kerk om bij het graf van Bilderdijk een krans te leggen.
Een goedkeurend knikken en een vragende blik.
- En dan zullen wij de gasten tot 6 uur vrijaf geven.
- Een gelukkig idee! Maar mag ik vragen of er gesproken zal worden in de kerk?
- Dat had ik U willen vragen.
- Nee! jongenlief, laat mij er nu buiten. Ten Brink, Kruseman of jij. Jammer dat Thym er niet is...
- Nee, professor, ik zeker niet; vóór de onthulling spreek ik genoeg.
- Mag ik het laten afhangen van de stemming...?!
- ... waarin ik U brengen zal?!
- Waarin de plechtigheid mijn souvenirs brengt. Ik stond in 1831, als 17-jarige knaap aan zijn graf. Behalve velen, die ik mij niet herinner zag ik daar om de geopende groeve staan Willem de Clercq, Koenen, van Walré. Jeronimo en Abraham de Vries, en wie men nooit vergat als men hem ééns had gezien, Bilderdijk's bekeerling, Isaäc da Costa. Het is juist 53 jaar geleden - en nog hoor ik het metaal van zijn stem, vol aandoening en strijdlust.
- Mijn vader heeft mij dikwijls van Da Costa's machtige welsprekendheid verteld.
- Die kon er over oordeelen, want die sprak goed, je vader.
- Vindt U niet dat na het verval van de Rederijkerskamers...
- ... en bij de opkomst der spreekmethoden...
- Neem me niet kwalijk. dat ik lachen moet, maar U weet al wat ik zeggen wil.
- Kansel, balie en andere tribunen van uiterlijke welsprekendheid zijn vèrinnerlijkt. Te intens geworden, daarom is het uiterlijke welspreken verdwenen.
| |
| |
Ik lachte nogmaals luid op, maar wij waren ter plaatse.
Een paar uur daarna brachten wij, na de onthulling van den gedenksteen, het grafbezoek. De uiterst artistiek voelende J.H. Krelage, vader van het tegenwoordig Haarlemsche raadlid Ernst H. Krelage, had tegen den kerkmuur een krans van bleekroode en witte rozen boven het graf doen aanbrengen en, na een historische inleiding op de teraardebestelling van den grooten Willem in December 1831, donsden deze woorden van Beets lippen: ‘Bilderdijk zal niet gedacht hebben, dat hem meer dan een halve eeuw na zijn dood zulk een hulde met rozen zou bewezen worden, want niet zacht als de rozen was hij, maar scherp als de puntige doornen van de aloë, ook al bloeide hij meer dan deze en bracht hij in plaats van eens in de 100 jaren, elk jaar vruchten voort. Maar in onze dagen zouden Bilderdijk's uitvallen voor boutades zijn doorgegaan. In zijn tijd werden ze zeer euvel opgenomen en hoe dat euvel nagewerkt heeft, kan de miskenning bewijzen, waarin Bilderdijk nog jaren na zijn dood heeft blootgestaan. Er is al wat kruit op dien man verschoten, maar het was... los kruit en heeft zijn roem niet gedeerd. Er zijn al wat fabeltjes over de onhandelbaarheid van dien man verteld en het opmerkelijkst is, dat hij onder menschen van allerlei rang en stand zich vrienden maakte. Hoelang ook de miskenning dure, ten leste komt de tijd van herstel in rechten.’
Toelichting verdient de uitdrukking dat de woorden van Beets lippen donsden. Een ongemeen wérkwoord dat men, naar gemeend zal worden, in een gemaakte stemming schrijft, maar in de natuurlijke verkeerstaal niet bezigt. Ik stem het gaarne toe en toch heb ik de 40 of 50 malen, dat ik Nicolaas Beets aanhoorde in kansel-, katheder-, tafel- of feestreden geen anderen indruk van zijn stembuiging en de toon, het klankvermogen en het rhythme gekregen dan die ik mij veroorloof een donzige spraak te noemen. Een spraakgeluid dat natuurlijk door krijschende, zich in keelgeluiden gymnastisch bewegende Nederlanders, bij een dominé zalvend is genoemd, misschien omdat hun zielsgehoor niet anders dan bij kansel-redenaars de vroomheid der gedachte aan het zalvende van den toon verbindt.
En toch was de geest van Nicolaas Beets, in jonkheid, middelbare jaren en ouderdom veel te schalk, te puntig, te gezond-ernstig en te fijn beschaafd om niet de zalving in den
| |
| |
toon van het gesproken woord aan sommige pruikenmakers of Spakenburger botboeren over te laten.
Wie - nog voor een paar jaren - wilde weten hoe Nicolaas Beets sprak, preekte, verzen voordroeg en kamer- of dischgesprekken hield, had een bezoek moeten brengen bij zijn oudsten zoon Mr. Dirk Beets te Zeist, den vader van den kunsthistoricus, Mr. Nicolaas, wiens welwillendheid, den factor van de aeloude Haarlemsche Rhetorijkkamer onder de zinspreuk Trou moet Blijcken (Mr. H.Ph. 't Hooft) in staat stelde ‘De Student Beets’ aardig te beschrijven.
Mr. Dirk Beets, op wiens vriendschap ik mij sinds de laatste 45 jaar (excusez du peu) mag vereeren, spreekt bijna als zijn vader, en - een bewijs hoe de openbare betrekking het oordeel van sommigen beheerscht! - bij den oudsten zoon heeft men altijd van den zangerigen of melodieuzen woordval en nooit van den zalvenden als bij den vader gesproken. Welnu ook Prof. Nicolaas zalfde niet in de beste oogenblikken zijns levens als hij wèl sprak, maar hij zong. Er was in zijn predikantentijd maar één kanselredenaar met wien hij te vergelijken was: J.J.L. ten Kate, die omstreeks 1863 ook te Haarlem in de kleine Concertzaal van Funkler, (waar Coenraad Busken Huet toenmaals Zondagsochtends zijne door kleinen kring bewonderde toespraken hield) zijn episch gedicht ‘De Schepping’ aan een keurgezelschap voorzong.
| |
III
Ik had door een officieus briefje van Prof. Beets antwoord bekomen op de officieele aanvraag van den Haarlemschen Kunstenaarskring tot bijwoning van de onthulling van den Bilderdijksteen. Daarin heette het: ‘Voornamelijk door de herinneringen aan uw oom Dólleman, neem ik de uitnoodiging aan, want na mijn 70ste jaar, dat gij hebt meêgevierd, ben ik een schaarsch bezoeker van plechtigheden.’
Een zoo gevuld openbaar leven gelijk dat van Beets, een als predikant, als kanselredenaar, als dichter, als prozaïst, als voordrager zoo bewonderd man als Nicolaas Beets brengt eenige plechtigheden in de herinnering, die hemzelven als keurjuweelen toeblonken. Welke die waren?
Mij schijnen drie episoden uit zijn openbaar leven van ongemeene beteekenis door den ongemeenen glans, die er van afstraalde.
| |
| |
I. | De herdenking van Walter Scott te Edinburgh. (1871.) |
II. | De Voordracht in de Oranjerie van Overduin van Jhr. de Jonge van Ellemeet, en |
III. | De receptie en het dîner in Tivoli te Utrecht op zijn 70st jaar (1884). |
Van de eerste, die te Edinburgh, kreeg ik eenige jaren nadien verslag van een ooggetuige, den beroemden Engelschen letterkundige Edward Gosse, op dit oogenblik ‘Director of the Library of the House of Lords’ en wien ik nog geen 2 jaar geleden, het voorrecht had, na jaren afwezen, te ontmoeten te... Doorn. Dit klinke aanvankelijk vreemd, het is terstond begrijpelijk als ik er bijvoeg: te Doorn, waar hij gast was van zijn collega in de London Author Club Mr. Dr. Jozua van der Poorten Schwartz (Maarten Maartens).
Edward Gosse had in 1876 of 1877 in de door Marcellus Emants, J. van Santen Kolff en mij geredigeerde, bij W.C. de Graaff te Haarlem verschijnende Banier den toenmaals in Holland nog onbekenden grooten dichter Algernon Swinburne ingeleid.
In die dagen nu schreef Gosse mij over de Scotts feesten te Edinburgh: ‘Uw gevierde dichter Nicolaas Beets has been splendid in Edinburgh. Wanneer het Hollandsch even weinig geheimen voor hem heeft als ons Engelsch, zal hij ten uwent in het publiek sprekend evenveel bewonderaars maken als hij hoorders heeft en wanneer bij u als bij ons a musical voice vereischte is voor een goede voordracht, zal hij, zijne Edinburgsche voordracht over Walter Scott herhalend, ten uwent als ten onzent eene litteraire symphonie ten gehoore brengen.’ En als p.s. stond er bij: ‘He is a literate man and, in our time literate men become seldom, though Epictetus remembers for all ages: as well to argue with a drunken man as with an illiterate one’.
Er ligt tusschen dat oogenblik en het tegenwoordige een 40 tal zoele jaren en ik heb bijna 4 letterkundige generaties zien verschijnen en twee daarvan zien verdwijnen, die van '50 en '70. Steeds is mij, bij de opkomst der nieuwere generatie het woord van Gosse in heugnis gekomen. Letterkundigen heb ik wijd en zijd zien opdagen en zien bewegen in allerlei richtingen en naar allerlei windstreken, met allerlei gebaren, en allerlei stemgeluid. Er is een zegenrijke beweging, een vruchtbare arbeidzaamheid op het Nederlandsche letterveld der laatste halve eeuw.
| |
| |
Evenwel bij zooveel licht op de litteraire cultuur, ziehier één donker vlekje op de lens.
Begon men eertijds - ten tijde van Nicolaas Beets en Potgieter en Busken Huet - met iets te weten vóór men schreef, in de nieuwere perioden hebben velen geschreven vóór zij iets wisten. Misschien zal daarin de reden moeten gezocht worden dat wel het aantal schrijvende letterkundigen verblijdend is vermeerderd, maar het getal geletterde schrijvers niet evenredig toenam.
In de Oranjerie te Middelburg werd het vers van Beets geestdriftig ontvangen. Het begon met die forsche regelen:
Hef, Zeeuwsche Leeuw, den breeden kop
En schouders uit de baren,
Schud vier en trotsch de manen op
Langs drom bij drom, uit elk gewest
In Uwe hoofdstad saamgeprest,
Waar onder roos en palmen
De blijdste tonen galmen.
en gaf in het 3de couplet deze schitterende regelen over Bellamy - regelen, die om hun eenvoud, hun kernachtigheid, hun gratie, hun vinding en vloeiendheid, na sommiger oordeel de ras-qualiteiten van een dichter aan het licht brengen:
O, Land van Cats, goed Zeeuwsch, goed rond,
Die 't zout en 't zoet vereende,
Waar Bellamy het speeltuig vond.
Dat Roosjes dood beweende.
Ik zou u eigenlijk moeten schilderen de Taal- en Letterkundige Congressen van een dertig of veertigtal jaren geleden. In één streek ze samenvattend geloof ik dat men zou kunnen zeggen dat de bezoekers der tegenwoordige Congressen een meerderheid van mannen en vrouwen van beteekenis (buiten de 40 jaar lang gefourneerde van Tjeenk Willink) aanwijzen, en dat de vroegere zich met een minderheid moesten vergenoegen. Het gaat immers altijd in de wik- en wegende menschenwereld om meer of minder, waar moeilijk sprake van geestelijke gelijkheid kan wezen, naar dien het onmogelijk schijnt de lichamelijke afstamming te normaliseeren. Daaruit zijn verschillende sociologische verschijnselen te verklaren. Ook de
| |
| |
geestdriftige toejuichingen op de oude Congressen. Er was een minderwaardige meerderheid, die een meerderwaardige minderheid toejuichte. Thans is alles, op enkele verdwaalde uitzonderingen na, meerderwaardig, niet alleen congres-meerderwaardig, maar naar het universeele peil van ontwikkeling in kunst, letteren, en wetenschap meerderwaardig. Wij zijn allen uitstekend geworden, waardoor er niemand van ons uitsteekt.
Ik woonde te Brussel, Antwerpen, Gent, den Haag, Haarlem, Amsterdam, waar al niet? Congressen in mijne jonkheid en middelbare jaren bij, waarop een Nicolaas Beets, een Hazebroek, een Bosboom-Toussaint, een Ko van Lennep, een Jan van Beers, een Hendrik Consience, een Alberdingk Thym, een Lodewijk Mulder, een Heremans, een Tony Bergman, een Max Rooses, een Paul Fredericq, een Johs van Vloten, een Jonckbloet, een Thijs de Vries, een Jan ten Brink, een Schaepman uitbundig werden gehuldigd, en kinderlijke uiting werd gegeven aan den eerbied hunnen talenten verschuldigd. Maar overal waar in oprechtheid eerbied wordt betuigd, moet de vonk van de geestdriftigheid smeulen en opvlammen ten bestemder dage. Evenwel om eerbied te betuigen moeten er geloovigen zijn in de bewerkers, de opwekkers van dat gevoel van onderscheiding. En de uitmuntenden, hoe willen zij toegejuicht worden, wanneer de vorm van het excellente over een onafzienbaar oppervlak wordt uitgebreid?! Daardoor kán geen sociale vakgroep, met uitzondering misschien van een paar die veroveringspolitiek voeren, eenig verheven doel beoogen, waardoor de geestelijke nivelleering althans bij de vatbaarsten zou worden opgeheven. Bij een volk als het onze, dat door waterstaat- en dijkkunst, theologisch dispuut en rentenierscultuur op een hoog peil van onaandoenlijke zelfbewustheid staat en waarin de hoogste kringen zoo niet afkeerig van, althans zekere onvoorname onverschilligheid aan den dag leggen voor nationale letteren en kunst, helpt enkel de democratische nivelleering, een norm van geestelijke beschaving en dán nog slechts in groote en kleinere verkeersplaatsen bereiken. Als maatschappelijke oorzaak brengt die nivelleering een noodzakelijk gevolg: een minimum van verhevenheid, die spoedig naar het platte verloopt. En een aesthetische, wetenschappelijke, artistieke norm, die het eigendom wordt van een groote, over alle deelen des lands verspreidde meerderheid, behaagt maar zelden daar hij niet tot
bewondering kan opvoeren en tot geestdrift ontsteken.
| |
| |
Kunst is keur geen overvloed, heeft de puntige voor Huygens en Staring niet wijkende sneldichter Nicolaas Beets gezegd, en een variant zou kunnen luiden:
Uitgebreid kunstvermogen verlaagt het bewonderingspeil.
| |
IV
De derde openbare gelegenheid van Beets in volle kracht te zien, deed zich den 4den September 1884 in Tivoli te Utrecht voor.
Als secretaris van het Beets-Comité uit zijne geboorteplaats Haarlem - Mr. A.E. Jordens, Mr. Just Enschedé en Jeronimo de Vries vormden de andere besturende leden, - als secretaris was ik, bij verhindering van Mr. Jordens, met Mr. Just Enschedé naar Utrecht in den vroegen morgen afgereisd.
Voor dergelijke huldebetuigingen wordt allereerst bij den gehuldigde een ijzersterke gezondheid vereischt. Dríe-en-dertig vereenigingen, korpsen, genootschappen, gezelschappen korter of langer aanhooren door den mond hunner afgevaardigden, een minzaam woordeken en een glimlach, mitsgaders tallooze handdrukken voor hen over hebben, en dan een onafzienbare rei stille en minder stille vereerders en vereersters (Ehret die Frauen u.s.w.) voor u zien défileeren - het is op zich zelf reeds eene uren lange genieting... voor anderen, maar aan een te 7 uur aanvangenden feestdisch 17 à 18 correcte toasten 4 uur daarna beminnelijk, geestig en schrander beantwoorden, zonder allerminst blijken van storing in de geleidelijke overgangen te geven, zonder verzwakking van stemgeluid en goede luim te toonen en alzoo drie kwartier achtereen opgewektvernuftig, dankbaar, vroed en vroom te spreken - dat zijn krachttoeren, door weinig zeventigjarigen met zooveel stille bravoure te volbrengen.
En toch is het mij vergund, een paar nog intiemere trekjes van Nicolaas Beets' karakter meê te deelen. Zij kunnen de openbaarheid ontwijfelbaar trotseeren, en behoeven dus geenszins onder stoelen of banken te worden geschoven, maar het innige van hun aard wordt gekenschetst door het spontaan - hartelijk stempel.
Er was 12 à 15 jaar her in een nalatenschap van een onzer meest bekende letterkundigen een financieele regeling te treffen.
| |
| |
Men had mij opgedragen een commissie te dien behoeve saam te stellen. Ik vroeg belet bij den oud-Minister J.D. Fransen van de Putte, zomers te Zeist vertoevend. Hem wilde ik eerst in den arm nemen. Op zijn sociaal-bruuske manier ontving hij mij.
- Ik wil wel meê doen, natuurlijk, maar ik ben geen litterator. Dat had er nog maar bij moeten komen. Weet-je wie je moet hebben? En allereerst, vóór iemand anders, Beets. Niemand anders dan Beets. Beets alleen was genoeg. Beets, jij en Schaepman.
- Wat zegt U, meneer v.d. Putte?
- Ja, ja, daar heb je het alweer... jullie... nou dan Schaepman. Hij eet om de 14 dagen Zondags bij me. M'n dochters roemen zijn conservatie. Schaepman toch ook een vrind van jou vrind. Of heb jij 't land aan 'em?
- Volstrekt niet; ik waardeer hem hoog, ken hem sinds jaren, da's alles mooi en wel maar...
- de Hollandsche maren...
- ... hier in deze commissie kán hij niets uitrichten.
- Waarom niet?
- We moeten geld hebben en hij kan geen geld vragen voor een maçon.
- Maar toch wel voor de weduwe van een maçon.
- Gelooft U?
- Jullie ultra's hecht te weinig aan de humaniteit van andersdenkenden. Ik krijg allerlei menschen van allerlei richting bij me en ik verzeker je, dat ik nog nooit vergeefs een beroep op hun humaniteit heb gedaan.
- Dat komt omdat ze U niet durven weigeren.
- Och wat!
- Als U het hem vraagt, dan zal Schaepman het ook niet durven weigeren.
- Nee, jij gaat naar hem toe.
- Heel goed, maar dan mag ik hem toch zeggen dat U meè doet.
- Nee', eerst Beets vragen. Beets, Schaepman en jij waren genoeg. Wat doe ik in zoo'n commissie? Ik heb in mijn leven genoeg vergaderd.
- Ik zal naar Utrecht gaan en U direct antwoord brengen.
En de heer Fransen v.d. Putte mij naar de kamerdeur geleidend, zeî nog eens:
- Beets is de eenige man daarvoor. Hij is algemeen geliefd.
| |
| |
- En Schaepman ook, zeî ik.
- Natuurlijk Schaepman ook, maar in andere kringen.
De heer Fr. v.d. Putte noemde mij nog even Victor de Steurs.
Nog dienzelfden dag tremde ik van Zeist naar Utrecht, schelde in het welbekende huis in de Boothstraat aan en werd een uur uitgesteld. Professor gaf belet.
Toen ik terugkwam, betrad ik de ingezellige studeerkamer van Nicolaas Beets, een ruime kamer op den ruimen tuin uitziende.
Ik had toenmaals in den Nederlandschen Journalistenkring, waarvan ik de eer had lid te zijn, met andere leden een herziening van het reglement te verrichten.
Het Utrechtsche Dagblad scheen daarvan melding te hebben gemaakt. Hoe dit zij, ik werd als journalist met deze woorden ontvangen:
- Geen interview, hoop ik, want dan mag je niet zitten. Dan moet je rondloopen mijn bril, mijn pen en mijn neus, om alles goed op te nemen en te inventariseeren.
- Nee', nee' professor, geen interview, maar veel erger, een bedelpartij en daarbij blijft men staan.
- Met de pet in de hand, maar je hebt een hoed: ga dus zitten.
Na eenige oogenblikken:
- Dat vind ik charmant van Van der Putte, maar hij is er toch bij?
- Wis en zeker, professor, maar meneer v.d. Putte stond aan U de eereplaats af.
- Eer is niet te betalen. Wil je voorloopig me voor f 25 aanteekenen?
- Heel graag. Wil U ook weten wie er meer als commissieleden worden gevraagd?
- De samenstelling is in goeie handen, maar noem ze toch maar. Ik mocht ze anders vergeten.
Ik voldeed aan het verzoek, toen bij, den naam Schaepman, klonk het uit Beets' mond: ‘Die doet het zeker! Een joviale kerel’.
Ik dacht aan mijnheer Fransen v.d. Putte en maakte geen bezwaar. Het was goed ook, want toen ik een paar dagen later op het Seminarie Rijsenburg mij bij Monseigneur Prof. Dr. Schaepman meldde, was zijn eerste woord:
- Ik weet waarom je komt? Ik heb op Schaerweide gegeten.
| |
| |
- Des te beter.
- In orde; maar de circulaire wil ik vóór het afdrukken wel even zien.
- Ik zal je in goed gezelschap brengen.
- Ja, maar ik wil enkel zien of jij niet te veel stijlfouten maakt.
- Daar zal Beets wel voor zorgen.
En Schaepman, geestig als steeds, hernam:
- Eere-voorzitters kijken geen proeven na!
Toen ik, onder de rectoren Uylenbroek en Naber in de 2de afdeeling, (het Instituut) van het Gymnasium te Haarlem van 1858-1865 middelbare wijsheid opdeed, woonde mijne moeder in de Groote Houtstraat te Haarlem naast de Uitgevers van die ‘Donkere Kamer’, waarvan onlangs een 27ste druk is verschenen en welke mij in 1884 aanleiding gaf in mijn tafeldronk aan het feestmaal in Tivoli deze vraag te stellen:
- Wat heeft Beets voor de Kunst verricht? en die zelf te beantwoorden met:
- Zijn Donkere Kamer bracht ons licht.
Dat licht heeft ook geschenen voor tallooze andere Nederlanders, die het bij den 25sten druk van de Camera hebben erkend. Van de vele orakelspreuken toenmaals geopenbaard, kies ik er twee als bijzonder kenmerkend door de kunstenaars, die hen deden hooren. Een buitengewoon vlijmscherp essayist als Frans Netscher en een buitengewoon veldheer-musicus als Willem Mengelberg teekenen de stemming van de Camera zóó zuiver, dat hunne aethetische kenschetsing een Wagneriaansch Leitmotiv of een Mahlerschen Satz gelijkt. Noemt Netscher Beets de eerste schrijver, die na de dames Wolf en Deken weer wat Hollandsche humor in onze letteren bracht door het eerste boek van realistische kunst in de eerste helft der XIXe eeuw, Mengelberg heeft in datzelfde boek eigenschappen ontdekt, geest en gevoel verkwikkende eigenschappen, welke in onzen modernen tijd van koud vernuft, van pessimisme, van ontevredenheid, van onrust in denken en leven, helaas, slechts zelden gevonden worden’.
Die uitspraken vullen elkander merkwaardiger wijze aan: een humoristische werkelijkheid te teekenen zonder kilheid, zwartgalligheid en verbittering is een buitengewone symfonie uit het dagelijksch leven ten gehoore brengen. En over realisme kan de schrijver der portretten uit de Hollandsche Revue en
| |
| |
over een symfonisch geheel de Directeur van het Concertgebouw-orkest oordeelen.
Een harmonische figuur deed Nicolaas Beets in alle levensphasen aanschouwen. Een matiging bij alles wat hij schiep, die evenver van laaienden gloed als van Laodiceesche lauwheid stond, maar die een beminnelijke zielsrust uit de persoon zelve op hare omgeving neerdrupte. Daarom was Beets vooral niet wat men in gezelschapskringen een gezellig prater pleegt te noemen. Eerder was hij een opmerkzaam zwijger. Maar vooral geen stilzwijger die spiedend of loerend als een lynx het koutend gezelschap beluistert. Daarvoor had hij te veel zielswellevendheid. Hij was een beminnelijk zwijger, zooals hij een beminlijk peinzer was. Zijne zuster Dorothea (Serena in zijn dichtwerken) echtgenoot van den heer Frans Bohn, bij wien ik talrijke malen Nicolaas ontmoette in mijn knapenleeftijd, toen mijne moeder gebuur van den Haarlemschen Uitgever was geworden, geleek haren broeder in karakter. Als hij was zij ‘helder van gemoed, klaar van verstand en vroolijk van aard’. Het zijn de uitdrukkingen waarmee hij in den 2de druk van Onze Buurt zijne zuster, de schrijfster van die miniatuur-Camera kenschetst. Als Nicolaas door zijne, werd Dorothea door hare kinderen op de handen gedragen. Maar die moeder had nog iets anders op hare kinderen vermocht. Zij had een stille vereering voor ‘Oom Beets’ bij hen aangekweekt en gelijk zijne tweede zuster, mevrouw Thöne - Beets, die hetzelfde bij hare kinderen had bewerkt, was de komst eerst uit Heemsteê, later uit Utrecht van ‘Oom Beets’ een genot voor zijne neefjes en nichtjes. Eerst begreep ik dat zulk een gemoedsstemming als een blijvende bij jonge menschen te verwekken, allereerst afhankelijk is van den indruk, dien de persoon bij voortduring zelf maakt. Een brevet d'honneur et d'humeur uitreiken aan iemand die niet in de smaak valt door eigen aantrekkelijkheid, is altijd een wanhopig werkje, niet alleen bij
kinderen.
Was ‘Oom’ Beets dan ook bij het jonge volkje een geliefde en vereerde persoonlijkheid, men kan licht nagaan in welke mate ‘Papa Beets’ het was. Van het aantal kinderen dat hem met vader toesprak, en van wie hij er eenigen ‘bezongen’ heeft - huiselijke of familie poëzy heeft even goed recht van litterair bestaan als socialistische of epische, mits de harptoon zuiver klinkt en niet huisbakken - is er niet één tot de jaren des onderscheids gekomen, die niet buiten bloed- | |
| |
verwantschap hem heeft erkend als zielsverwant in alle perioden van zijn leven.
Kan nu zoon'n beminlijk mensch, zonder grootere mate van maatschappelijk tooneelvertoon dan wij haast allen bezitten, zonder deftige gemaaktheid, natuurlijk zich gevend in de beste vormen, kan zoo iemand als uitbeeldend schrijver ‘tijgergenoegens’ smaken of ‘een venijnig addertje’ verborgen houden? Is men nog niet in hoogere mate zichzelf als men in rustige overpeinzing aan ‘kopyeerlust des dagelijkschen levens’ (Potgieter) toegeeft?
Men weet dat de latere kritiek, van Busken Huet en van Van Nouhuys bij de modellen der ‘Camera’ die bijtende epitheta heeft uitgedacht. Welnu die kenschetsing is voor wie Nicolaas Beets in verschillende zielsphasen hebben waargenomen, ten eenenmale onjuist. Juist, volkomen juist is de karakteristiek van Lodewijk van Deyssel, die de ‘Camera’ laat ontstaan uit ‘een geest die blij is en zijn omgeving bemint.’
En waarom zijn tijgers en adders en derzelver particulariteiten bij Nicolaas Beets onbestaanbaar tijdens het kopyeeren zijner Camera-modellen? Omdat het venijn van tijger en adder moordend op producent en product werkt die beiden er giftig door worden. Er zou reeds lang geen frisch leven meer uitgaan van de Camera-familie, indien haar geestelijke formeerder gif had aangewend.
Het pleit inderdaad voor de deugdzaamheid van een geletterd brein, wanneer het zich door de gekuischte smaak van zijne lievelingsschrijvers laat leiden. Dergelijk maker of lezer zal lierdichten steeds stellen boven schimpdichten, en beminnelijke humor boven verbitterde luim. Dergelijke paedagogische critiek zal eerder op de schoonheden dan op de leelijkheden wijzen en in geen geval de scheld-virtuositeit van eenig beroemd schrijver tot de eigenschappen rekenen die hem het Pantheon bezorgen.
Het geheim van den onverzwakten invloed van Beets' ‘Donkere Kamer’ (buiten alle aesthetische litteraire verdiensten, die den meesten lezers voorbijgaan) is immers het Licht der Blijheid dat zij afstraalt? Dat zij nog voor verschillende Nederlandsche menschengeslachten zal blijven afstralen. Het is de toonhoogte ook van vele zijner andere proza- en dichtstukken en van het allerliefste blije Haarlemsche volksdichtje:
| |
| |
Gaan de kindertjes naar bed,
Maar de meisjes krijgen buiën
Van verliefdheid alte-met.
Hier roept een blijheid-wekker; een ‘vreugdig lentekind’, gelijk in de Camera een Nederlandsche Cervantes wenkt die onze sociale donquichotteriën beminlijkt openbaart en ze als nationale nurkschheden in onze letteren tentoonstelt.
|
|