| |
| |
| |
Panter.
Agnes van der Moer.
Aan Paul F. Maas.
DE zon kaatste in de bloeiende jasmijnen; een overvloed van bloesems tot een feest gerijd, stonden de wit bestarrelde struiken, hoog en stil in den zuiveren zomermorgen. Zóó was het om den boomgaard. In het midden onder de appel-, en pere- en pruimeboomen, was het gras àl te lang gegroeid, met groote trossen bloeiende pluimen, en daartusschen veel roode zuring en pijp-kruid. In het hooge gras stond een kleine stoel en daarin zat een donker vrouwtje in een glanzend blauwe japon, als een reusachtige bloem in het zomergroen.
‘Do’ zei ze: ‘Do, slaap je?’
Met trillingen van verglijdend licht kwam toen naar boven een lichtbruin fluweelen mouw met groote zwarte moezen, en toen een vrouwenhoofd, dat eerst in het gras verdoken, een tros van zware gouden haren had losgewoeld tot een warreling van gladde, glimmend zijden draden. Het was een wonderlijk gezicht, dat te voorschijn kwam, zeldzaam bleek en smal, met onder een zéér hoog voorhoofd twee glinsterende goud-bruine oogen, amandelvormig met lange, stijle, zwarte wimpers en wenkbrauwen.
‘Ik slááp niet!’ zei ze ‘maar het is in het gras...!! O, je weet dat niet, dat koele, geurige van zomergras om je lichaam, en de halmen, die opwippen als je je beweegt... het is zoo frisch...!’
‘Ja, dat je het wárm hebt, verwondert me niks, altijd in fluwéél loopen...’
‘O, maar het is zomerfluweel, héél dun, net zij... voel maar... ik heb zoo drie zomerjaponnen en drie winterjaponnen, net hetzelfde als dit, maar dan met flanel gevoerd. Och, je wéét dat ook wel van mijn portret, dat ik je verleden winter uit Parijs stuurde.’
| |
| |
‘Ja Do, maar waarom draag je altijd het zelfde?’
‘Omdat ik het mooi vind... het staat me...’ Ze zat stil, en glanzend spande de japon om haar heen... het léék, als was ze er in gegroeid, als was het een huid, zóó nauw sloten de mouwen om haar fijne armen, zoo nauw sloot het geheel om haar lijf... niets dan een passend kleed was het, zonder een enkele plooi, zonder één enkel siersel... Met loome bewegingen hief zij haar armen, en haar handen namen de enkele schildpadden-spelden uit haar wrong, die bijna loshing, en toen schudde ze langzaam haar hoofd; tot op den grond hing die zachte, glinsterende vacht neer, een gouden val, die stroomde langs haar tengere schouders... De zon maakte daarvan een grooter, een schitterender feest dan van de bloeiende jasmijnen.
Elize zag er bewonderend naar, toen Do het weer vaststak. Haar fijne vingers woelden er door, en haar ring, met vijf kleine kattenoogen bezet, flikkerde daar wonderlijk tusschen. Toen gleed Do terug op haar plaats, de halmen schoten omhoog, de zon gooide gloeiende trillingen van licht over het soepele fluweel... Zoo kon ze zwijgend een ganschen dag liggen...
‘Luilak’ plaagde Elize.
‘Het is zoo góed zoo, ná Parijs... dat heele jaar was zoo vermoeiend... toch heeft het me de ontwikkeling gegeven, die ik er van hoopte... alléén dacht ik op het laatst gek te worden van ál die schilderijen... toch prettig, dat ik nou zoo lang bij jou logeeren kan, en ik voel me thuis in jullie artisten-kringetje... je man vind ik sympathiek, en Theo is aardig en Wim...’
‘En nou zal je Walter óók gauw kennen, want die is eergisteren al thuis gekomen uit Brussel... je zult hem wel leuk vinden... hij is de jòngste wel, pas twintig, maar hij is het méést artist... zie je, daar zit niks bij hem, dan zijn wérk, en zijn wérk dat pakt hem echt, daar is hij altijd heelemaal in...’
‘Aardig hem te leeren kennen.’
‘Ja, dat zal het zeker voor je zijn... Hij zal je niet verwennen, zooals alle andere mannen, Walther zal niet verliefd op je worden, die is voor zooiets heelemaal ongevoelig, nét als jij, ik ben benieuwd, of jullie.....’
Een zachte, zangerige lach kwam uit het gras, een aaiend zoetig geluid, dat de lucht streelde en Elize tot zwijgen bracht.
‘O jij!’ zei Do: ‘o, jij, heb je dat dan nóg niet verleerd,
| |
| |
nú, dat je leeft tusschen artisten? Ben je nou nóg in de romannetjes van Marlitt of Werner?’ Ze lachte weer:
‘O jij! Móet er nou een roman van ons worden, hé Lies? Zoo'n aardig, klein romannetje? Twee menschen, Walter en ik, die nog nooit verliefd zijn geweest! Een coup de foudre, wij knielen voor elkaar, maar zijn allebei te trotsch om het te bekennen, maar eindelijk, als ik eens alléén in Walters atelier ben, o héél toevallig natuurlijk, barst hij los, verklaart in ‘vurige woorden, die hem van de lippen stroomen’, - zie Werner, tusschen twee haakjes, - zijn liefde, en dán is het in orde... o, Lies, wat bén je toch!! Heb je zoo iets niet gedacht, al lang vooruit bedacht? Krijg je nou een kleur?’
Do kende haar wel héél goed! Ja, zóó had ze het voor hen beiden gedroomd, een klein sentimenteel romannetje. Do lachte nog: ‘Stel je voor!’ zei ze: ‘ik, die al 25 jaar ben, die overal aanzoeken heb gehad, ik, en een jongen van 20 jaar!’
‘Maar hij is héél bijzonder!’ verdedigde Elize, een beetje boos.
Het gras golfde zacht, en Do kroop naar voren... haar oogen smeekten en haar lach bad, terwijl ze haar hoofd boog tegen Elize's been, als een poes, die kopjes geeft... Haar lichaam was buitengewoon slank, en het was, als vouwde haar lenige lijf zich in een biddende houding.
‘Ach, wat bén je toch lastig!’ klaagde Elize, maar dadelijk verteederde ze om den vleilach van Do, om dat zacht aanhalige van haar week en smeekend lichaam.
Toen klonk van verre de hoefslag van een paard en zagen ze beiden op, naar het uiterste einde van den boomgaard, waar ineens een paard met een ruiter over het hek sprongen.
‘Verstop je... gáuw, daar komt Walter’ lachte Elize, en Do, speelsch, kroop terug in het gras, met een diepe verbazing in zich over zoo'n malle manier van ergens binnen te komen. Over het breede pad langs den boomgaard draafde de vos en Lize wuifde den jòngen toe, die eerst het paard uit liet loopen en toen langzaam nader kwam... Hij steeg af en sloeg de teugels om een boom.
‘Dag!’ zei hij kortaf ‘daar ben ik weer, ik heb mijn eersten rit gemaakt!... o, nóg iemand in het gras... hé, ik dacht even, dat het een dierenhuid was, zoo onder het gras dat bruine fluweel...’
‘Laat ik je even voorstellen... Walter Bruins, juffrouw Verhagen.’ Do was opgekomen en zag naar den jongen, die voor haar stond; hij was lang en smal, maar zijn gezicht
| |
| |
was open en sterk, met wonderlijk strenge, grijze oogen. Hij ging tegenover haar in het gras zitten en dadelijk vroeg ze:
‘Is ú de beeldhouwer?’
‘Ik ben op weg het te worden!’ zei hij kortáf, maar ineens klemde zijn blik zich vast aan haar buitengewoon bleek gezicht; als een koorts zakte het plots op hem, een huivering kroop langs zijn rug, zoo beheerschte hem onmiddelijk de schoonheid van haar griezelig witte huid, het goud van haar oogen, onder het git van haar wimpers, het bloedrood van haar volle lippen in haar smal gezicht. Hij wist het dadelijk: ‘die vrouw kussen, dáár, tusschen haar oogen... o...’ maar zij keerde zich om, bang voor zijn sterken blik, en liet zich in het gras vallen.
‘Het wórdt Werner!’ dacht ze; toen vroeg ze:
‘Hoe kwam u tot beeldhouwen?’
‘Ach, eigenlijk heel mal... vroeger teekende ik natuurlijk, als héél klein kind al... toen hebben ze me op een dag mee naar een circus genomen en daar was een directeur met leeuwen en tijgers en toen nam ik me vást voor, óók leeuwen en tijgers te gaan temmen, maar eerst begon ik met uit mijn hoofd de dieren te teekenen, en toen maakte ik ze in klei. O, er zijn thuis nog wonderlijke scheppingen, uit dien kindertijd...’
‘Maakt u altijd dieren?’ vroeg Do belangstellend.
‘Ja, nooit iets anders. Ik hoop daar het volgend jaar voor te gaan reizen... nu moet ik maar modelleeren naar de arme beesten in Artis.’
Do had zich omgekeerd. Ze lag nu voorover met haar hoofd naar hem toe. Haar handen lagen plat en haar vingers trokken in, trokken uit, in, uit, in, uit, krauwden het gras.
‘Klauwtjes!’ dacht Walter. Van verre dartelde een vlinder, een citroentje. Het kwam dichtbij, en zat vlak bij Do op een zoete klaverplant... tusschen haar leden door glinsterden haar oogen, en onrustig trilden haar zwarte wimpers, haar lichaam bewoog zich zacht er heen... Zóó zag Walter haar, en hij schrok... hij schrok van haar loerenden blik, van haar hand, die zich zoo voorzichtig ophief... van de gepolijste rose nagels, die glinsterden in de zon...
En plots sloot zijn sterke hand om haar pols en het vlindertje vloog heen, en ze zag in een bleek gezicht, met twee ontstelde, booze oogen.
‘Dat is geen vrouwenspel, beesten vermoorden,’ zei Walter, toen liet hij haar los. Zij was geschrokken, verbaasd; begreep
| |
| |
niet, dat een mán haar iets kon verhinderen, wat zij wilde... toch zweeg ze, en Elize lachte:
‘Dat gebeurt je niet dikwijls, wel Do?’ maar Do stond op, en ging heen, zónder een groet. Door het hooge gras gleed ze héél langzaam; nauw sloot de fluweelen japon om haar smal lijf, en de zon trok een moedwillige streep van glans langs den vorm van haar been.
‘Kijk nou toch eens Elize... o, ze is bijna nét zoo móói als een beest... ze lijkt op... o, nóu weet ik het, zij lijkt op een panter...’
‘Och jongen, je ben dwaas, bij jou lijkt alles op de dieren, die je boetseert...’
‘Juist niet... ik heb nog nóóit iemand op mijn beesten zien lijken... is ze nou boos?’
‘Ik weet niet, je was wél brutaal... nee, kijk daar komt ze weer terug...’
Ze kwam waarlijk, en ze droeg een roos, die zij in den voortuin geplukt had. Zwijgend zakte ze weer neer op haar oude plaats... Heerlijk omvatte de koelte haar; met gesloten oogen lag ze, en haar fijne neusvleugels snoven hijgend de prikkelende bloeilucht van het geurende gras in... en héél langzaam trokken haar vingers de roos uit elkaar, en haar kleine, scherpe, witte tanden verknauwden de bloemblaadjes.
Hij begreep, dat ze dit moedwillig deed, om hém te hinderen, en hij voelde ineens een diepen afschuw voor haar onvrouwelijke vernielzucht. Hij wendde zich met algeheele belangstelling tot Elize en vroeg haar, hoe zij het gemaakt had, toen hij weg was.
Na een tijdje opende Do haar oogen en zag ze van verre weer een vlinder komen naar de klaverbloem naast haar... een lach dartelde in haar op, om wat ze nu ging doen. Walter zag niets, praatte met Elize... stráks, dan zou hij het zien, als het vlindertje dóód was, als het te láát was, als hij er niets meer aan doen kon... als ze tóch...!
Daar wás het... nee, nou ging het weer terug... de kleine wiekjes kleurden hél-geel in de zon... daar kwam het weer; met trillende vlerkjes stond het stil boven de bloem, toen zakte het neer en zat het stil. In gespannen aandacht strekte Do's hand zich... haar lichaam rekte zich, en ze hield haar adem in... toen zag Walter op, en werd hij driftig om haar moedwillig kwaad doen, voelde hij het bloed ineens gloeien in zijn hoofd en vóór hij het wist, sloeg hij haar hand opzij.
| |
| |
Ontsteld zagen ze elkander aan; zij, angstig bijna... en voor hem was het onbegrijpelijk hoe hij tot zoo iets kwam; tóch voelde hij nóg de afschuw van het oogenblik te voren, en hij sprak dat uit:
‘Wel verduiveld, zóó'n vrouw heb ik nog nóóit gezien...’
‘Maar Walter!’ waarschuwde Elize ontdaan: ‘wat bezielt jou?’ Toen ineens lachte hij.
‘Het kán toch ook niet, dat een vrouw zóó'n mooi dier zou vernielen... een vlinder is zóó mooi, zóóveel mooier dan we zelf zijn, zoo broos gebouwd, zoo'n sieraad van den zomer... vergeef mijn drift, juffrouw Verhagen, maar u moet mij beloven, dat u zooiets nooit meer doen zult.’
‘Ik beloof niets... wat mist u, omdat ik al honderd en meer vlinders heb doodgeslagen? Ik heb hier immers al zoo dikwijls gelegen, en als ik opsta, liggen er altijd 4, 5, op een rijtje... mijn heele kamer hangt er vol van; bijna het hééle behang is er mee beprikt... Wat hélpt het u, of u het me nóu belet? Dit is mijn hinderlaag, bijna álle vlinders komen naar deze klaverplant en als u er morgen niet bent, doe ik het immers toch....!’
‘Dan kom ik morgen hier’ zei hij, en zijn stem klonk onvast van ingehouden drift ‘dan kom ik het u beletten, want ik wil dat niet, hoort u, ik wil dat niet...’
O, die vrouw... hij kon haar wel dádelijk slaan... beestachtig was ze! Hij zag haar aan, en diep drong zijn minachtende booze blik in haar; ze tástte dat: ‘ik wil het niet’ Ze was er oogenblikkelijk door verlamd, voelde zijn macht overheerschen haar kleine wil tot het kwade, en ze sprak niet tegen. Er hing een vreemde, angstige stilte, die hij niet wist te verdragen. Daarom stond hij op en maakte zijn paard los.
‘Ik ga heen, ik erger me hier,’ zei hij ruw. Elize stond óók op, met bezorgde oogen, al wás het begin góed, voor een Werner roman. Zij voelde toch, dat Walter het té ver had gedreven, zij voelde dat klaar en met angstige zekerheid, dat het een wanklank zou brengen in hun vrienden-kring. Langzaam bracht ze hem de boomgaard uit:
‘Wallie, hoe kón je zoo doen, toe ga éven terug, ga éven je excuses maken...’
‘Nee’ zei hij hard: ‘is dát een vróuw? Een béést is het... Het wás zoo mal niet, toen ik zei, dat ze op een panter leek.’
Naast elkaar liepen ze voort, verder zwijgend, het paard vlák achter Walter.
| |
| |
Uit het hooge gras dook Do's hoofd en ze staarde hen na... en het noodlot tooverde toen een nieuw vlindertje in de lucht en bracht dat naar de klaverplant, waarnaast Do's hand wóelde in het gras... maar een andere hand sloot zich vast om haar pols en ze dacht: ‘dat wil hij niet...’, en moedeloos voelde ze haar onmacht, om dien dwingenden, dreigenden blik, die ze zoo duidelijk nog voelde, zoo duidelijk, dat er geen ontkomen aan was... Haar hand trok terug, ze sloot haar oogen en ze legde zich weer in het gras... de halmen zwiepten om, terwijl ze bewegenloos lag met een groote angst diep in haar ziel.
Het vlindertje dartelde ver weg in de lucht...
| |
II.
Elize zat stil te werken in haar stoeltje en Fré, haar man, speelde met zijn hond, een jonge terriër, die telkens hapte naar zijn zakdoek. Onder haar wimpers door, begluurde Do dit spel.
Zij waren met mooi weer altijd in den boomgaard en genoten de heerlijkheid van den zomer. Langs het pad kwamen Theo en Wim, altijd overal samen, even diep in de schuld en met een even grooten aanleg tot luxe. Zij kwamen daar, als menschen zonder zorg, en hun beider oogen zochten, met gelijkelijk verlangen, de bekende plek in het gras...
‘Ik héb’ zei Theo ‘een doos Lindt voor je meegebracht.’
‘Dank je, het is héél aardig van je’ antwoordde Do en innerlijk vroeg zij zich af, waarvan hij dát betaald had.
‘En ik heb deze kamperfoelie voor je gezocht; je zei laatst, dat je het mooi vond... in den heelen omtrek was niks te vinden; eindelijk buiten, aan een boerensloot was er een hééle massa dóór het hout gegroeid, en die heb ik voor je geplukt’ zei Wim.
Haar warme lach streelde hem tot dank: ‘Dank je wél, hoor.’
Naast zich legde ze de bloemen, en ze kroop terug in het gras. Zij sprak niet meer, maar dacht: ‘Dwazen, altijd vleien en kruipen... als ze me door cadeautjes denken te winnen! Al die attenties, die ik óveral heb gehad...! nét, of ik ooit zoo'n jongen zonder geld zou trouwen... en dat brutale dringerige, ik word wéé van hun zoele verliefdheid... die oogen van Wim, die oogen van Theo... hónden zijn het, meer niet... ze verdienen de zweep,’ en de lust kwam bij haar op, hen beiden te plagen, hun overdreven attenties van iederen dag, te verslaan met haar onverschilligheid.
| |
| |
‘Moet je je bloemen niet in het water zetten Do, zóó verleppen ze...?’
‘Nee, nog niet Elize...’
‘Hé Do, ik had zóó gehoopt, dat je blij zou zijn met je kamperfoelie, ik dacht dat je bloemen tenminste niet zou mishandelen! Waarom heb je me zoolang in die illusie gelaten, waarom heb je zoolang den schijn aangenomen, dat je van bloemen hield?’ klaagde Wim.
‘Een mooie illusie, al is die ook valsch, is altijd beter, Wim, dan de wreede werkelijkheid... wees me dankbaar, dat ik je die illusie zoo lang heb gelaten’ lachte ze. Toen trok ze langzaam de lintjes van de doos chocola, en riep ze Fré's hond. Bob kwam, en met zijn kop scheef, bekeek hij het lekkers, dat ze hem voor hield. Theo zag het met leedwezen aan.
‘Ik heb die Lindt niet voor den hónd meegebracht!’ waagde hij.
‘Dat wéét ik, maar Lindt is juist de éénige chocola, die ik niet kán eten’ antwoordde ze heel ernstig: ‘Het spijt me heúsch... Het spijt me heusch vrééselijk, Theo!’ Ze presenteerde toen de anderen en liet de doos open naast zich staan, en achteloos zocht haar hand de mooiste tak kamperfoelie, en langzaam zoog ze één voor één de bloemen uit, tot er niets meer over was, dan een bouquet verwelkende blaren...
Een enkele maal kwam haar zachte vleistem mee in het gesprek, met een kort, lief, aanhalig woord, zoodat nóch Wim, noch Theo, het booze opzet van haar doen begrepen.
Toen klonk van verre een hoefslag, en schoot Do's hoofd ineens uit het gras, en haar levendige oogen keerden naar het hek, waar Walter te paard, in zijn sprong juist te voorschijn kwam.
‘Zoo komt hij nu iederen dag’ lachte Fré.
‘Ja, 't is toch een malle gewoonte’ vond Wim. ‘Daar is hij...’ Daar wás hij... met zijn hoed in zijn hand stond hij tusschen hen, en zijn donkerblonde haren vielen in dikke plokken over zijn vochtig voorhoofd.
‘Maar Wál, wat bén je warm’ vond Elize.
‘Ja ik heb moeite gehad met Kerry... hij wou niet springen, zoo'n vervloekte stijfkop... het heeft een heelen tijd geduurd vóór hij over de hindernis wou op de hei... ik heb een grooten rit gemaakt.’
In zijn knoopsgat droeg hij een paar knopjes van een wilde roos.
‘In het bosch gevonden’ vertelde hij: ‘er was een hééle
| |
| |
groote struik’. Met een wilde beweging streek hij zijn haar achterover, en toen kwam hij in het gras zitten.
‘Dag Dó’ zei hij: ‘waarom sta je niet op als ik kom?’
‘Waarom wél?’ antwoordde ze plagend, maar met iets onrustigs: ‘Begin je weer, moet je iederen dag met me vechten? Ben je soms een koning, dat ik op zou staan, als jij komt!’
‘Zeg Wal’ viel Fré in, die den dagelijkschen strijd vreesde: ‘ik ben vanmorgen in je atelier geweest... mooi is dat panter-ontwerp...’
‘Vind je? Ik heb er wél hard aan gewerkt. In Brussel al in het klein gemaakt...’
‘Ben je in Brussel nog niet tot andere gedachten gekomen? Zult je nooit eens een mensch maken?’
‘Nee... ik houd van dieren, en dáárom houd ik van dieren, omdat hun áárd altijd in hun oogen te lezen is... een mensch mist dat te veel... de ééne vrouw zal de andere moreel verscheuren, maar ze doet dat altijd, in het geheim... dieren nóóit, die vechten openlijk... die schamen zich niet voor hun aard, ménschen wel, die geneeren zich voor hun beestachtigheid... wij allen hebben door cultuur de uitbeelding van onze dierlijkheid verloren, en de mééste menschen hebben toch één of andere dierlijke eigenschap, jalouzie, hebberigheid etc... maar ze weten het allemaal éven kunstig te verbergen... het éérste mensch, dat ik tegen kom, en dat in vorm en in de uitdrukking van zijn oogen, en levensgang, zijn dierlijkheid uitdrukt, dát zal ik boetseeren, en daarna hóuwen in marmer...’
‘En als dat mensch niet wil?’ vroeg Do.
‘Maar dat mensch móet willen’ antwoordde hij, en hij zag haar koel, maar voortdurend aan, tot ze haar hoofd wendde. Ze zweeg en een huivering overviel haar.
‘'t Is jammer!’ vervolgde hij, ‘dat ik mijn panter naar een artis-exemplaar moet maken... ik ben er in Brussel nog voor naar een circus geweest... daar waren wél leeuwen en tijgers, maar géén panters; gek, dat je die zoo weinig ziet getemd.’ ‘Die kan je misschien niet temmen’ veronderstelde Elize.
‘Jawel, want de Romeinen gebruikten ze wel als huisdier. In ieder geval zou ik graag probeeren een wilden panter te temmen,’ bekende Walter en hij werd algemeen uitgelachen.
‘Nog altijd de kwajongen, die dompteur wil worden, Wallie?’ plaagde Theo.
‘Ja, gek, dat lijkt me nog altijd heerlijk!’
| |
| |
‘Nou ik wed, dat je een panter niet klein kreeg’ plaagde Do uit het gras. ‘Ik zie je al staan, hier in den boomgaard, met je panter... Eén slag van zoo'n klauw en je ben er geweest.’
‘Ik ben geen vlinder!’ zei hij rustig. Ze schrok plóts en hevig. De anderen verbaasden zich, voelden wel, dat het iets te beteekenen had; dat het sloeg op haar vlinders doodmaken, maar het juiste ervan trof hen niet... op Do werkte het als een slag... het deed haar pijn, en tóch wist ze zich er niet tegen te verzetten... een plotse stilte was ingetreden, en die stilte was zoo broeiend, als dreigde er onheil... zij voelden het allen... tot de onrust Do tot spreken prikkelde:
‘Hoe zóu je zoo'n panter dresseeren?’ vroeg ze aan Walter.
‘Met mijn wil.’
Ze lachte even, overmoedig, maar zenuwachtig.
‘Met je wil... denk je dat je daar álles mee gedaan krijgt...?!’
‘Niet alles, naar wél véél...’
‘En als het nou niet ging met je wil, als die panter nou zich verzette, wat dán?’ vroeg ze tartend.
‘Dan gebruikte ik de zweep’ antwoordde hij kort...
Zij zweeg; een warme gloed doortrilde haar. Zij vóelde de striem, het wóórd alleen, dat klonk als een slag, het woord, dat hij zoo rustig en onmeedoogend zei: ‘zwéép’... het zwiepte neer op haar, het maakte haar woedend, en bevend begon ze op nieuw:
‘Als je een panter slaat, valt hij je aan...’
‘Moet je nóg meer hebben, Do?’ vroeg hij spottend. ‘Was het daarnet niet voldoende...?’
‘Voldóende, wát? Ik begrijp je niet’ hijgde ze, haar stem hokte, maar ze gaf het niet op:
‘Geef me antwoord, als ik je wat vraag... als je zwéépslag bij die panter nou óók niet hielp...? als je panter nijdig werd en je aanviel...?’
‘Dan sloeg ik hem dóód.’
Ze zweeg. Ze zwegen allen. Ze begrepen géén van allen dien zielenstrijd, verborgen onder wat luttele woorden, maar ze vóelden het diep in zich, er wás iets gebeúrd, iets tusschen Do en Walter... er was iets vreeselijks... het drukte hun stemming...
Do lag met gesloten oogen... zij ademde nauwelijks... zij voelde het alleen, zij hóórde het alleen, zij wist het alleen:
‘Dan slóeg ik hém dóód...’ zij wist het zóó zeker, dat hij waarheid sprak, dat hij altijd sterker zou zijn dan zij...
| |
| |
Elize brak de stilte met een enkel woord, en Theo en Wim en Fré klemden zich daaraan vast en verstopten de angstige stilte onder hun luidruchtigheid....
In het gras lag Do en haar opstandig gevoel bedaarde..... een diepe verbazíng bleef in haar, dat Walter haar áánkon..... een groote bewondering voor zijn jonge, sterke kracht..... en ineens doortrilde het haar, het groote, nooit gevoelde verlangen: ‘in die armen zijn, en álles doen, álles wat hij wil....’ O, één woord van liefde, van zachtheid, van teederheid van dien man hooren..... Zij zag hem aan. Hij was bleek.....
‘Walter’ vroeg ze: ‘Walter, wil je me die roosjes geven, die je draagt?’
Hij keek naar de uitgezogen kamperfoeliebloemen naast haar op het gras.
‘Néé’ zei hij kortaf. Ze had zijn blik gezien.
‘O, maar jouw rozen zou ik niet vernielen’ zei ze zacht en bevend.
‘Je hebt die kamperfoelie vernield, daarom gún ik je mijn rozen niet. De werkelijke schoonheid van een bloem begrijp je niet; dat je nou die roos ineens wil, dat is maar weer één van je kleine grilletjes.’
Ze zagen allen naar Walter. Maar was hij dan gék?!! Ze verwachtten allen, dat Do woedend zou worden, maar er gebeurde niets.....
Onrustig wendde ze zich af, terwijl Walter met den hond speelde..... Ze voelde zoo, dat ze zijn weigering dubbel en dwars verdiend had..... Ze kon niets zeggen.....
Toen stond hij op:
‘Ik ga naar huis, Lize, mag ik jou deze roosjes geven, ik wéét, dat je er altijd zoo van gehouden hebt’ zei hij vriendelijk, en hij zag haar aan, eerbiedig, zooals een jongen een reine vrouw aanziet. Ze dankte hem verlegen, om Do, maar nam de bloemen toch..... Toen ging hij.
‘Dag Do!’ zei hij rustig en koel.
‘Dag Walter’ antwoordde ze trillend.
Hij steeg op en reed weg. Zijn paard stapte door de jasmijnen bloemensneeuw op den grond. En hóóg in de boomen zong de zomer.
‘En toch’ dacht hij: ‘wil ik haar hebben, zij is niet slecht, zij geeft alléén toe aan haar grillen van het oogenblik..... zóó moet ik haar blijven behandelen, zóó kan ik haar aan..... als ik dan geen dierentemmer heb kunnen worden, dan kan ik
| |
| |
misschien van een vrouw nog iets maken..... Ze verzét zich wel, maar klein en zonder felheid.....
Een panter temmen schijnt toch niet zoo moeilijk te zijn als het wel lijkt.’
| |
III
De dag spande in al zijn klaarte over de groene boomen. De zon was blij en maakte alles mooi, maar Do zat inééngedoken op haar slaapkamer. Een donkere boosheid hield haar gevangen, een zucht naar wraak. Zij voelde zich inwendig trillen van verontwaardiging bij het herdenken van den vorigen middag. Wél was zij verslagen, wél kon ze niets, zoolang Walter er was, maar daarna..... ó, daarna..... toén had ze wel zóó diep gevoeld de vernedering, die hij haar had aangedaan. Hij had haar ruw behandeld, en Elize en Fré en Théo en Wim hadden het gehóórd..... O, hem daarvoor iets terug doen, iets wat hem treffen zou, hem pijn zou doen..... iets, wat hem verdrietig zou maken.
Peizend gleed haar blik door de kamer, en een snik doortrilde haar, haar tanden klemden zich vast in haar onderlip, haar vingers grepen trillend de stoelleuningen.... want zij leed ó zoo diepe pijn om hém, om zijn verachting..... om Walter..... o..... waarom wás hij zoo..... zoo wreed..... zoo wilde ze óók zijn..... tegen hem..... hem iets áándoen..... pijn..... zooals zij voelde.
Langs de wanden gleed haar blik. Daar bleekte ál het pastel van teere vlindervleugels..... pauwoogen, admiraals, citroentjes, pijlstaarten, blauwtjes..... alles zacht en schoon en broos van kleur. Do's oogen openden wijd en het goud daarin schitterde warm en wild..... Zóó fijn wreed, zóó martelend kon alléén een vrouw iets bedenken. Haastig stond ze overend, en nerveus tastten haar witte vingers langs de wanden, en stapelde ze, in een open empire doos, ál haar vlinders, tot een wemeling van fijn geschubde wieken, een droom van kleuren, ál die kleine gevleugelde bloesems van den zomer, die bij haar niets dan den lust tot moorden wakker maakten.
Zij dacht aan Wallie..... nú sloeg zij hèm toch..... maar, o, die oogen..... die stem van metaal..... die dringende, willende krachtstem..... ze huiverde even. Zonder Elize te groeten, die in den boomgaard zat, ging zij heen. Walter was om dezen tijd toch altijd paardrijden, en ze wilde zoo graag ook zijn atelier
| |
| |
zien. Zij liep langzaam, de fluweelen japon vlijde zacht om haar lijf, heur haren glinsterden in het helle zomerlicht en haar bruine oogen tintelden koortsachtig. Zij voelde zeker, dat haar wraak goed bedacht en uiterst pijnlijk voor Walter zou zijn.... dit was haar een ongemeene vreugde..... maar diep, diep weg, verborgen onder haar booze denken, sloeg luid en angstig haar hart, school het zware verdriet, de komende wanhoop om teleurgestelde liefde. Als een beest dat bijt van pijn, zóó was haar vergelding.
Walter had haar gestriemd met zijn méérderheid. Zou zij dat ongestraft laten?
Daar was het atelier..... een meid liet haar erin, en ze stond er, in een héél nieuw thuis; open en licht was het er, met de tuindeuren wijd teruggeslagen, en de zomerlucht vulde het hééle vertrek. Overal in gladde glazen vazen stonden bloemen; in een hoek een groote kruik met een énorme verzameling klaprozen; de joligheid van hun dartele roode koppen maakte er een groote gezelligheid. De grond was kaal en er was enkel een hooge rustbank met een donkerpaars fluweelen kleed belegd, om op te zitten.
Maar in het midden stond de werktafel en daarop in klei het panter-ontwerp. De oogen getrokken in rimpels, een klauw omhoog, de muil open, de bovenlip opgetrokken als blazend tot een slag gereed.
‘Mooi’ dacht ze: ‘mooi en sterk..... echt Walter. Natúúrlijk moest hij zoo iets maken’, en ze gleed op de rustbank, vanwaar ze de andere dieren bekeek. Daar was een leeuw die statig stond, luisterend met zijn kop omhoog, en een tijger, die loerend neerlag..... daar was een groep van angora-katten....
De doos met vlinders zette ze op den rug van den panter. Dat stond héél dwaas, en als een bespotting.
Toen klapte het hek en achter door den tuin zag ze Walter komen. Ze ontstelde, en in doodsangst gleed ze neer achter de rustbank en kroop ze onder het fluweelen kleed. Daar lag ze ademloos, haar hart hamerde en haar handen sidderden. Als Walter de doos zag..... als hij haar vond..... o, hij zou woedend zijn, ze was báng daarvoor.....
Hij kwam binnen, zag dadelijk de doos, de vreemde doos, op den rug van zijn panter. Hij liep er heen, een stoel verschoof..... toen bleef het stil..... trillend lag ze..... maar de stilte blééf, blééf..... groeide aan tot een doodsche rust..... zwaar
| |
| |
drukte dat op haar..... vreemd..... ze kón het niet dragen en voorzichtig keek ze over den rand van de bank en zag ze Walter zitten..... de doos stond open naast hem, maar zijn hoofd lag op zijn arm en zijn schouders schokten.....
Even was in haar het gevoel van op te staan, naar hem toe te gaan..... néé..... o, dit had ze niet gedacht..... nou huilde hij..... hij huilde, omdat zij wreed was..... omdat hij nu óók een striem had gekregen..... hij huilde,..... nou kon ze hem áán, áán, nou kon hij niks meer tegen haar, nu was hij óók zijn macht kwijt..... Dat doordrong haar vást, en maakte haar blij, en overmoedig wrééd..... o, nou had hij toch óók pijn..... nou had hij toch óók verdriet.....
Ze kroop terug, want Walter stond op. Zijn stoel slingerde hij weg, met een ruk, en diep ademend ging hij vlak langs de bank, door een gordijn naar de naaste kamer.
Dadelijk was Do op, en ze bleef midden in de kamer met een tartenden lach in haar oogen..... gehuild had hij.... gehuild.... als een vrouw, als een zwákkeling..... nu was er in hem niets meer om bang voor te zijn, nu wás ze uit den ban van zijn geheimzinnigen invloed..... nu ging ze hem opwachten midden in zijn kamer, nu ging ze hem hóónen om zijn tranen..... hij deed haar nú toch niets meer..... hij was net als álle mannen.... een zwakkeling..... een man, die huilde!
Tegen het zijraam klonk het eentonig getik van een glazenmaker, en een roekeloos plan groeide uit den overmoed van haar zegevierend gevoel..... Zij wilde het uiterste, zij wou hem álle kwaad doen, dat ze te bedenken wist.....
Hij wilde haar liefde niet, hij had haar beleedigd, waar anderen bij waren, o.....!
Bóven op de vlinderdoos zou hij den dooden glazenmaker vinden, en zij zou er bijstaan met een lach.....
Ze sloop naar het raam en spande àl haar aandacht tot het vangen..... zij schoof langzaam haar hand op langs de ruit, hief haar arm en trad iets achteruit.
Toen voelde ze een striem op haar hand, vlijmend; en razend van pijn keerde ze om; haar bovenlip trok op, fel schitterden daardoor haar witte tanden, haar vuisten balden zich, haar oogen pijlden gouden schichten van razernij uit.
Zóó stond ze voor Walter, als tot een sprong klaar, en bovenál voelde de kunstenaar in hem het overweldigende van haar drift, haar woeste schoonheid. Zoo dacht Walter het:
| |
| |
‘Móói beest..... pánter.....’
Hij greep haar beide polsen. ‘Wat wou je nou, hè?’ dreigde hij: ‘wou je me áánvliegen?’
‘O jij’ hijgde ze terug, ‘jij, hoe durf je..... o.....’
Hij trok haar tot zich, terwijl ze worstelde om zich te wringen uit zijn ijzeren vuisten. Tegen zijn borst aan, voelde hij haar hijgen, voelde hij haar woede kloppen..... maar éérlijk wist hij haar bóven alle vrouwen..... hij wist haar woede ronduit en sterk als van een beest, maar natuurlijk, maar onverborgen, maar ongekunsteld en wáár. Méér wilde hij niet.
Hij zag haar aan, vast en rustig, zooals hij dat altijd deed, en haar drift zakte..... Haar blik zocht haar hand, die uit zijn vuist te voorschijn kwam. Een bloedroode streep was er over heen, ze zag het duidelijk, de striem van zijn rijzweep, die nu op den grond lag..... de hevige pijn was over, al stak en brandde het, en haar woede was heen..... zelfs was er geen verontwaardiging in haar..... nu was ze weer bang voor hem, bàng voor zijn mannenkracht..... nu kon ze niets meer tegen hem, was ze weer machteloos..... hij was haar de baas, want zij had hem zóó nóóit durven slaan, als hij het haar had gedaan..... hij was en blééf sterker dan zij..... dat werd haar héél duidelijk, en ineens begon ze te huilen met diepe, trillende, vlagende snikken van vernedering om haar nederlaag. Toen verteederde zijn blik en trok hij haar dicht tegen zich aan tegen zijn borst, en haar hoofd lag daar héél stil en deemoedig. Zijn hand streelde zacht heur haren.
‘Ik wil haar máken in marmer’ dacht hij: ‘ze verdient het.... ze is het waard, ze zal het mooiste dier worden, wat ik ooit gemaakt heb, mijn mooiste panter.’
Toen boog hij zich over haar hand en kuste de roode striem, hij voelde haar rillen..... hij zag haar aan en vond tusschen de tranen in haar oogen, een weifelend tasten naar geluk..... en hij kuste haar weer, kuste weer de bloedige streep en hij zei zacht: ‘We zullen hopen, dat dit nóóit meer noodig is.’ Hij kón niet zeggen: ‘Ik zal het nooit meer doen’, en zachter sprak hij door, warm en vervuld van blijmoedig geluk. Hij vertelde haar van hun leven samen, en dat ze maar gauw trouwen moesten. Dat hij haar dan meenam op reis, dat ze altijd bij hem moest zijn.
Zij luisterde, geloofde hem eerst niet, kwam toen tot het ontroeren van een nóóit geweten gevoeligheid, drukte haar
| |
| |
hoofd tegen hem aan, en vroeg het ongeloovig, maar met bevend verlangen in haar stem:
‘Hou je dan van me?’
‘Ja ik hou van jou.’ Haar oogen sloten, een warme gloed tintelde in haar wangen, de glans van den zomerdag trad in haar ziel...
‘Maar toch’, zei ze: ‘toch heb je me geslagen...!’
‘Als ik niet van je hield, zou ik je niet geslagen hebben... dan was het me onverschillig geweest wat je deed,... begrijp je me wel?’
‘Ja’, fluisterde ze.
Hij nam haar op de rustbank naast zich, en daar zaten ze stil, tot Do er af gleed, en op haar kniëen vóór hem liggend, begon ze met diep geluk, met warme, bevende lippen, zijn handen te kussen en daartusschen sprak ze, zei ze hem: ‘Jij mag alles van me maken, wat je wíl... ik wil álles doen en álles laten om jou, nu ik wéét, dat je van me houdt... ik kán alles om jou... je bent sterker dan ik... je houdt van me, hóudt... hóudt... kén je dat woord?... Wat is het diep... hóudt... álles is het... alles vergeten om één ding... om te wéten, dat ik van jóu ben, van jou... om te weten, dat ik maar héél klein ben, en jij heel groot... houdt... o je houdt van me...! Denk eens, nou zal ik je vrouw, je kind en je slavin zijn... denk eens, dat je nou alles van me maken mag, iets goeds en iets liefs, of iets leelijks en iets slechts... zóó heb ik me het geluk toch niet gedroomd... zóó niet... is het niet bést zóó... o, altijd bij je zijn, en soms een lief woord van je hooren... en je mag me slaan, altijd sláán, als ik kwaad wil...’
‘Dat hóeft nu niet meer Do... kwaad zal je nóóit meer willen...’
Diep drong zijn blik in haar met een innige teederheid... Hij legde zijn handen om haar hoofd, en zij voelde zich zalig, gezegend. Toen stond Walter op. Zijn vingers gleden door zijn lange, ruige haren... zoo liep hij door het atelier en bleef stilstaan op den drempel. Door de open deuren trad de zomerdag en bracht een golf van geuren mee naar binnen. De vogels zongen in de takken voor het raam...
Walter keek naar Do... ze lag nóg geknield. In zalige extase sloten haar oogen... heur haren waren bijna los gegaan en in die schitterende gouden haren, lag haar hoofd als een zéér bleeke roos... Haar mond was half geopend en haar
| |
| |
vochtige, roode lippen leken zacht omgebogen bloembladeren... De stijle gitten wimpers wierpen lange donkere schaduwen over haar verstild gezicht... haar handen waren gevouwen... zij lag daar als een bruid, in een zaligen droom... zij ademde nauwelijks, maar fijn en ongeëvenaard scheen hem haar schoonheid... dit schoon geluk, dat hij ging dragen boven alle menschen, was van hém alleen.
‘Die vrouw!’ dacht hij.
‘Die vrouw!... Heb ik óóit méér begeerd? Liefde, onberekenbare, onvermoedde zaligheid... liefde... waar is mijn jongensideaal?... dat was een zoo uiterst teer en lieftallig vrouwenwezen, dat vér, o vér boven mij was verheven... en nú... en tóch, dit ís het geluk... ik kán niet anders, alles dringt mij tot haar... ik wil haar helpen, haar laten groeien tot mijn kracht... Wij zijn allen slaven... een vróuw is het van ons, en wij zijn het van haar liefde... nu begin ik mijn eerste, groote levenswerk te beitelen...’
|
|