| |
| |
| |
Schimmenspel.
Herman Middendorp.
DE dwalende schemering van den vroeg over de stad vallenden September-avond doezelde het blauw-met-bruin van Truusjes salonnetje weg in vage vormen. De pendule sloeg half zeven; een kort schril klank-gerucht snerpte éven een stoornis door het vertrek; toen zonk weer zwijgen neder, zwaar en stoorloos, als een diep gedenken. Duister schimde uit de plooyingen van de roerloos neerhangende portières en gordijnen, kroop met inniger aanzwellende somberte langs de wanden, wegschemerend alle scherpte van lijning om de schilderijen, die spiegelend terug-wierpen het nog schaars door de vensters invallende, late licht.
Truus van Waarden zat op een laag stoeltje voor het raam. Schijnbaar verzonken in gedachten, maar in werkelijkheid denkeloos, in doellooze mijmering, staarde ze naar buiten, waar de schemering kwijnde over den verlaten singel, omhuivend den zwaren bladertooi van de roerlooze boomen tot één immense massa van onbewogen zwart.
Er was iets vreemds, iets onwerkelijks in dit bewegelooze zwijgen hier in de kamer en daar buiten, als was alles in den ban van booze krachten verstard; geen gerucht, dat den droom van stilte stoorde, geen beweging die den indruk brak van versteende rust. Alleen de tinten vaagden weg, smolten wazigend tezamen tot eenerlei kleur, en al de dingen borgen hunne innigheid, voorzichtig getoond in getemperden schemerglans, weg in wade van nacht.
Truus werd er bijna bang van, en vagelijk herinnerde ze zich den tijd, toen ze, klein kindje nog, niet gaarne alleen was in donker. Toch beminde ze de bekoring van den dalenden schemer, die haar mijmering bracht zonder gedachten van verdriet of vreugde, een doelloos denken aan niets.
Plotseling werd zacht de bel overgehaald.
Eenige oogenblikken zat ze verstrooid te zinnen, wie op dezen tijd aan de deur zou kunnen zijn; want het was niet
| |
| |
haar jour, en niet het uur van bezoek; toen bracht de dienstbode een visitekaartje binnen. Ze ging bij het venster, en boog zich over het kaartje; met moeite ontcijferde ze in het schaarsche licht: W. Verheyde.
Een visioen uit het verleden doemde plotseling op: een zomerdag, zon en wind, en een weide, wijd-gestrekt onder blauwen hemel; een seconde stond zij met de hand aan het voorhoofd; toen zeide zij: ‘Steek het licht aan, Jansje, en laat meneer dan binnen.’
Zij-zelve trok de gordijnen toe; de meid stak het gas aan, dat even met een gele vlam boven de lamp uit-plompte.
Truus knipte nog met hare oogen tegen de plotselinge scherpte van het licht, toen de bezoeker binnentrad. Hij boog, en verontschuldigde zich, dat hij haar op dit ongewone uur kwam storen. ‘Vanmiddag was ik verhinderd,’ ging hij voort, ‘en morgen ga ik waarschijnlijk weer vertrekken.’
Een zachte, zangerig-welluidende stem met een licht geprononceerd voornaam accent - een slanke gestalte, blond haar en groote oogen, die al-door een streepje wit onder het blauw vrij lieten - hij was het, Willem.
‘Meneer Verheyde,’ zeide ze, met éven een licht-nerveuze trilling in hare stem, ‘hoe aardig, dat u eens komt. Gaat u zitten.’
Ze schoof een blauwen fauteuil bij, waarin hij zich langzaam neerliet; al zijne bewegingen hadden heel lichtelijk iets loom-vermoeids, bijna iets bestudeerds, dat ook kwijnde in de zachte nuance zijner stem.
‘U komt onverwacht,’ zeide Truus, die weer in haar laag stoeltje was gaan zitten, ‘ik wist niet, dat u in de stad was. Het is lang geleden, dat we elkaar voor het laast gezien hebben.’
‘Ja negen jaar,’ antwoorde hij. ‘Ik was zestien, en u vijftien.’
Een poosje zwegen zij beiden; toen vervolgde hij:
‘Ik ben lang in 't buitenland geweest; het laatste jaar heb ik in Berlijn gewoond. Maar ik verlangde plotseling naar Holland terug; waarom, dat weet ik niet. Soms heb ik wel lust om hier nog af te studeeren; ik heb vroeger in Leiden candidaats gedaan in de letteren. Pas gisteren ben ik in de stad gekomen; ik heb een vriend bezocht. Toen gevoelde ik plotseling een behoefte, u nog eens te bezoeken; ik wist dat u getrouwd was.’
| |
| |
‘Ja’, hernam ze, en het was Willem, of er een klank van berusting zweefde in haar stem, ‘ruim twee jaar. Henry is nog even naar de fabriek; er is een geschil met de arbeiders, maar het is niet ernstig.’
Weder kwam er een toevriezing van zwijgen tusschen hen beiden.
‘Ik heb uwe verzen gelezen’, zeide Truus plotseling.
‘Heusch?’ vroeg hij geïnteresseerd, ‘daar ben ik blij om.
‘En mijn roman...’
‘Ja, ook uw roman,’ hernam ze. ‘Ik heb ze beide gekocht, uw verzenbundel en uw boek. O, ik heb er van genoten; ik herkende er u in, zoo... Zooals ik u vroeger gekend heb. Maar ze zijn wel smartelijk, zoo droevig en zoo donker, uw verzen. Is het leven zóó moeilijk voor u geweest?’
‘Och,’ zeide hij met een glimlach, ‘ik had niet erg veel te verliezen. Een hevige idealist ben ik nooit geweest. Maar ik geloof dat ik toch nog te veel van het leven verwacht heb.’
Truus dacht na. ‘Er zijn meer menschen, die daardoor teleurgesteld zijn,’ wilde ze zeggen; doch zij bedacht zich, en hield de woorden op de lippen terug.
‘Mag ik weer Truus zeggen, net als vroeger?’ vroeg hij plotseling.
‘Ja, dat is goed,’ hernam ze; ‘het is zoo officieel met dat meneer en mevrouw. En we denken toch alle twee aan de vóórnamen.’
‘Truus... Truus,’ zeide hij half-luid, als bij zich-zelven, alleen maar om den naam te hooren, ‘het is een lieve naam. En lieve herinneringen zijn er aan verbonden. Mag ik er nog wel over spreken?’
‘Och ja,’ zeide ze met een glimlach, ‘waarom niet....’
‘Het is wel lang geleden,’ hernam hij, ‘maar ik weet toch nog alles. Het zijn de innigste dingen uit mijn leven. Jij zat een klas lager op de H.B.S. dan ik, en ik knoeide expres, om bij jou in dezelfde klas te komen. Maar dat is me mislukt.’
Ze lachten beiden, en waren gelukkig in het herdenken.
‘Ik heb je nog veel te danken uit dien tijd,’ ging hij voort. ‘Jij was vriendelijk voor me; o, je weet niet, hoe ik dat toen gewaardeerd heb.’
‘Je was een eenzame jongen,’ zeide Truus zacht, ‘ik voelde me tot je aangetrokken. Er waren er veel, die je stijf en onhartelijk vonden, maar ik wist beter.’
| |
| |
‘Ik had een natuurlijke vrees, om mijne gevoelens aan de menschen uit te zeggen,’ vervolgde Willem. ‘Tegenwoordig doe ik het heelemaal niet meer.’
‘Wij begrepen elkander wèl,’ zeide Truus. ‘En wij vertrouwden elkander. Ik zei je alles. Dat was juist zoo heerlijk, dat volle, innige vertrouwen. Weet je nog van onze verre tochten op Woensdagmiddagen? We spraken over alles, over God, en over hel en hemel; jij vertelde dat je dat niet zoo geloofde, als we 't op de catechisatie geleerd hadden. Ik luisterde altijd maar stil naar je, en vertrouwde, dat alles goed was, en had vrede met alles.... Het vertrouwen van een paar kinderen... Groote menschen hebben dat niet zoo: die zijn te verstandig...’
‘Ja,’ hernam hij droomerig, als ver-weg in de sfeer van het verleden, ‘het was een tijd van geluk. En niemand wist er iets van; het was een lief geheim tusschen ons tweeën. Ik voelde zoo'n heerlijke kracht in me, als jij me alles vertelde, en ik betreurde het eigenlijk, dat er nooit een gelegenheid kwam, om je te beschermen.’
‘We zijn toch eens in gevaar geweest,’ zeide zij met een zachten lach. ‘Dien avond in het moeras. Weet je nog, dat we op een avond daarover geloopen zijn? Het was mijn schuld. We konden terug den weg niet vinden; toen werd het heel angstig.’
‘Ja,’ zeide hij, ‘maar je was toch niet bang. Je hebt je dapper gehouden. We hielden elkaar bij de hand vast. De nevel sloeg klam aan tegen onze kleeren. Maar op 't laatst zagen we de wieken van den watermolen boven den mist uit. Toen waren we gauw gered.’
‘Toen ik 's avonds in bed lag was ik bang,’ hernam zij. ‘Ik zag ons beiden in het veen wegzinken. En het werd zoo mistig, dat we elkaar niet meer konden zien. Ik had het wel kunnen uitgillen. Maar het was een romantisch avontuur.’
‘Het was heelemaal een romantische tijd,’ zeide hij. ‘Ik beschouwde je niet als een gewoon meisje. Voor mij was je veel meer. Als ik alleen was, noemde ik je altijd met vreemde en lieve namen. Ik wist altijd alles van je, je strikken en je blouses.
Het was eigenlijk geen liefde, onze omgang. We hebben elkander maar eenmaal gekust. Bij den molen, op een Woensdagmiddag, toen we samen in Heine gelezen hadden.’
‘Ik weet het nog,’ zei ze. ‘Jij las de verzen voor. Ik
| |
| |
begreep nog niet alles, maar het was veel van tranen en kussen.’
Stilte zeeg tusschen hen beiden neder, maar het was nu vredig en wel-vertrouwd; de gouden deuren van het verleden hadden zich voor hen ontsloten.
‘Kort daarna ben ik vertrokken,’ zei Willem toen. ‘Ik weet nog, hoe ik bij ons afscheid tegen je zei, dat ik voor je bidden zou, of je heel gelukkig worden mocht. Ik had toen nog zoo'n vertrouwen. Ik heb het gedaan ook, dat bidden, en later ook nog meer dan eens. Truus, is het zoo uitgekomen?...’
Ze zag hem aan met een blik vol weemoed, en tranen welden in haar diepe oogen, toen ze zacht antwoordde:
‘Neen. Ik zou er nooit tegen iemand anders over gesproken hebben, maar jij mag het wel weten.’
Op 't zelfde oogenblik hoorden ze gerucht aan de buitendeur; een sleutel werd in het slot gestoken, en er trad iemand de vestibule in.
‘Het is Henry,’ zeide Truus. Haar éven naar zijn gelaat op-smeekende oogen schenen hem iets te vragen, en snel zeide hij:
‘Ik ga morgen nog niet weg; ik kom nog eens met je praten.’
Henry trad de kamer binnen. Truus stelde de heeren aan elkander voor, en Henry zeide, dat het hem genoegen deed, een vroegeren vriend zijner vrouw in zijn huis te zien.
Het zachte stemgerucht van Truus gonsde Willem in de ooren. Zij was niet gelukkig - zij was niet gelukkig....
Henry was gaan zitten; hij presenteerde sigaren, en Truus belde om thee te laten brengen. Henry maakte den indruk van een plomp-joviaal mensch, zooals hij daar zat in zijn licht-grijs costuum met kleurige zijden das.
Er was een klein conflict aan de fabriek, vertelde hij. Maar het zou wel gesust worden. De lui wilden altijd meer verdienen, en die beroerde socialisten ruiden het volk op, en stuurden aan op een staking. Maar dat zou ze ditmaal niet gelukken. Het werkvolk had het goed bij hem; drie maanden halve uitkeering bij ziekte, en de vrouwen konden een maand half loon krijgen bij bevalling....
Willem deed zijn best, belangstelling te toonen. Truus sprak weinig. De deuren van het verleden waren gesloten....
Nog een kwartiertje bleef Willem praten: toen stond hij op om heen te gaan.
| |
| |
‘Kom morgen bij ons eten,’ noodigde ze vriendelijk.
Henry ondersteunde haar vraag, en voegde er bij:
‘Dan kunt u als u wilt, morgenavond meegaan naar het concert in Musis. Het is een van de laatste van het seizoen. Ik geef er niet veel om, maar mijn vrouw houdt nog al van muziek. Ik ben lid, en vreemdelingen kunnen geïntroduceerd worden.’
Willem beloofde dat hij komen zou, en vertrok.
Langs den eenzamen singel liep hij stil te denken.
Wat een lief en zoet vrouwtje was zij geworden.... De laatste jaren had hij weinig aan haar gedacht. Het leven was met een breede golf van passies over hem heengegaan, die veel van zijn vroeger vertrouwen hadden weggespoeld.
En nu hij haar terug-gezien had, - nu welde hem in de ziel een eindeloos-diepe weemoed. Zij was niet gelukkig, had ze gezegd. Wellicht had het leven ook haar teleur-gesteld....
Ze was nog even mooi als vroeger, met hare witte handen, en haar fijne vingers, die hij zoo dikwijls in teeren druk omvat had gehouden; met hare diepe oogen, en de wonderfijne omlijning van haar lief gelaat. Alleen heur haar, dat was veranderd; dat had hij vroeger nooit anders gezien dan in eene lange vlecht, en nu waren de zware, donkere tressen gewonden om haar hoofd.
's Avonds laat, op zijn hôtelkamer, mijmerde hij nog door over het fijne vrouwtje, dat niet gelukkig was, en plotseling zeide hij zacht haar lieven naam, en kuste haar in de eenzaamheid goê-nacht.
Den volgenden middag bezocht hij de omgeving van de stad; het was een bedevaart naar de plaatsen, waar hij eenmaal met Truus gelukkig was geweest.
Achter het stadje waren uitgestrekte heidevelden en lage veenlanden; daartusschen lage drassige gronden en stukken moeras. Het was gevaarlijk, daarover te gaan; hier was het, dat hij eens met Truus verdwaald was geweest, toen plotseling de mist neersloeg.
De rustige velden lagen overgloord van stil en helder zonlicht. Langzaam wandelde hij langs den eenzamen zandweg; zwermen vogels gingen geruischloos over hem heen, en wiekten weg in de witte leege lucht. Hier en daar waren boschjes van elzen en berken; zilverig glansden de spichtige stammen in het middaglicht.
| |
| |
Hoe dikwijls had hij hier met haar gewandeld, hand in hand, niet sprekende, maar zij-beiden vervuld van innige, teere vertrouwen, dat de hechte bruggen bouwt tusschen eenzame menschen. Dikwijls lagen zij naast elkander in het bruine kruid, om uit te rusten, en hij zag nóg de teere belijning van hare reeë-ranke enkels, waar hij het fijne been met één hand gemakkelijk omspannen kon...
Negen zomers was het geleden. De jaren van passie en opbruisend leven hadden de indrukken verduisterd, maar niet uitgewischt, en inniger dan ooit gevoelde hij, dat het onzegbare, ragfijne contact van het innerlijke wezen is onverbreeklijk, sterker dan de stormen van passie, sterker dan al de duistere krachten, die daar sluimeren in een menschenhart.
Onder een paaar alleenstaande boomen had vroeger een met mos begroeide, zware boomstam gelegen; daar hadden ze dikwijls samen gezeten. Na eenig zoeken vond hij het plekje terug. Waarlijk, de zware stam lag er nog, schamel overhuifd door de drie schrale berkeboompjes, die door de stormen naar 't oosten waren gebogen. Heel wat boeken hadden ze hier samen gelezen; dan hield hij den arm om haar middel, en zijne vingers speelden met haar donkere haarvlecht, als hij met het lezen van een bladzijde eerder gereed was dan zij.
Hij zette zich neder op de gewijde plek, en speelde voort met de schimmen uit het verleden. Maar een plotselinge somberheid beving hem, toen hij ontwaarde, dat de lichte gestalten droeviglijk waren getooid met de flarden van zijn verscheurd geluk.
Henry was al thuis, toen Willem de villa op den singel binnentrad. Truus had ook den middag doorgedroomd in oude herinneringen; wat zij gestorven had gewaand in hare ziel, was plotseling weer met de oude innigheid opgebloeid; niets van het teedere der voorbijgegane dagen was verloren; het was alleen maar getemperd door het weemoedige weten, dat het nimmer kon keeren.
Na het diner bleven Willem en Henry te zamen; Truus ging zich kleeden voor het concert.
Henry was in een goed humeur; het conflict met de arbeiders was opgelost, doordat het werkvolk had toegegeven.
‘'t Is ditmaal nog goed gegaan,’ zei hij, terwijl hij met gestrekte beenen op een causeuse lag, en kleine rookwolkjes
| |
| |
in de hoogte blies, ‘maar er zijn een paar elementen bij mijn werkvolk, die gevaarlijk blijven. Bij de eerste de beste gelegenheid zal ik die er uit zien te krijgen.’
Henry sprak geruimen tijd door, verkondigde dom-oppervlakkige, goeyige theorieën over staat en maatschappij.
Tegen zeven uur kwam Truus binnen, en zeide dat het tijd was om weg te gaan. Maar ze behoefden zich niet te haasten, beweerde Henry; zooveel bijzonders waren hier de concerten niet. Willem begon te begrijpen, waarom Truus niet gelukkig was...
Het concert was niet druk bezocht, ofschoon de avond schoon en rustig was. Bij een tafeltje gingen ze zitten, achteraan. De kruinen der zware accacia's ruischten boven hunne hoofden. Maar de kwellende gedachte, dat Truus niet gelukkig was, liet Willem niet los.
Henry vond, dat het tamelijk was; in München had hij een liederenconcert bijgewoond voor twintig mark entree; dat was kunst...
Willem gevoelde een plotseling verlangen om Truus in zijne armen te sluiten.
Den volgenden morgen verwachtte ze hem. Hij had niet gezegd dat hij komen zou, maar ze wist, ze voelde dat hij het zou doen. Toen hij haar den vorigen avond een hand gaf, hadden zijne oogen gesproken. En de hare hadden geantwoord. Van Henry had hij al afscheid genomen; hij wilde den volgenden dag vertrekken.
Tegen drieën kwam hij. Langs den Singel zag ze hem komen; ze deed zelf open.
‘Ik kom nog even afscheid van je nemen,’ zeide hij. ‘Van-avond ga ik weg.’
Een poosje was het stil; Truus voelde, dat het spreken hem moeite kostte.
‘Ik wou nog graag even met je praten,’ ging hij voort. ‘Ik heb er al-door aan moeten denken, dat je niet gelukkig bent.’
‘Het is zoo heel erg niet,’ zeide ze berustend. ‘Ons huwelijk is ook niet bepaald on-gelukkig. Maar Henry begrijpt mij niet. Het is ook niet door woorden op te lossen. Een scène hebben we haast nooit; een enkele maal verwijt hij me, dat ik te week ben; hij noemt het kinderachtigheid. Voor ons huwelijk heb ik het niet ingezien, en mijn ouders waren er erg vóór. We zijn maar kort geëngageerd geweest. Langzamerhand ben ik
| |
| |
gaan inzien, dat ik de groote liefde, waarvan ik vroeger gedroomd heb, en waarvan je in verzen en romans leest, niet gevonden heb. Gewoonlijk kan ik er wel in berusten, maar soms heb ik er nog zoo'n groot verlangen naar. Ik voel me vaak zoo koud, zoo koud van binnen. Maar het zal wel stilletjes in me doodgaan, dat is het beste...’
Willem voelde, dat hare berusting geforceerd was. Kon zij, die nog zóó jong was, nu reeds vrede gevonden hebben in het denkbeeld, dat het geluk haar was voorbijgegaan?...
‘Truusje,’ zeide hij zacht, ‘mijn arme Truusje... Wie had dat vroeger gedacht; wij zijn toch zóó gelukkig geweest...’
‘O,’ hernam zij gelaten, ‘dát geluk heb ik nooit meer verwacht. Dat komt maar eens.’
‘Ja, dat komt maar eens,’ herhaalde Willem. ‘Maar als je het eenmaal gekend hebt, o, ik geloof dat het dan nooit weer geheel weggaat. Ik heb gisteren de plekjes bezocht, waar wij samen gelukkig zijn geweest. Toen voelde ik, dat het niet gestorven was.’
‘Het zal niet sterven,’ zeide zij met een zachten lach. ‘In jouw ziel niet, en ook niet in de mijne. Het heeft al-door geleefd. Daarom heb ik je verzen gekocht, en je roman; en daarom was het of jij tot me sprak, als ik iets van je las...
... Met de herinnering moeten we tevreden zijn.’
‘Ik had eerder terug moeten komen,’ zeide hij droevig.
‘Misschien,’ antwoordde ze. ‘Het is niet zeker, dat wij het geluk terug hadden gevonden. Er had zooveel kunnen gebeuren dat ons van elkander voerde, ook al waren we bij elkaar gebleven. Misschien is het zoo wel beter; nu ligt ons geluk ongeschonden in het verleden. Niemand kan het aanraken.’
Een sombere smart welde hem in de ziel; hij stond op, en trad op haar toe.
‘Truusje’, zeide hij met trillende stem.
Nog eenmaal neigden hunne zielen tot elkander. Hij sloeg den arm om haar middel, en kuste haar lokken, waaruit een zoete, zachte geur opsteeg. Net als vroeger... Maar hare oogen blikten droef in de zijne, en smeekend zeide ze:
‘Wim, doe het niet... Ga nu weg; toe, ga nu weg... Als je blijft, zullen we alles verliezen, ook het mooie van de herinnering. Dan is er niets meer...’
‘Moet ik weggaan?’ vroeg hij, terwijl hij haar langzaam losliet.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde ze zacht; het is beter, dat je gaat...’
Hij nam hare handen in de zijne, en kuste ze. Tranen trilden in zijne stem, en zacht zeide hij:
‘Dag Truus... dag Truusje...’
Toen keerde hij zich plotseling om, en ging heen. De deur viel dicht, met een slag.
Niet eenmaal zag hij om. Truus stond voor het venster en zag hem na. Even flitste het door hare gedachten, of ze hem terug zou roepen. Het kon nog...
Maar ze deed het niet. Toen ze hem niet meer zien kon, was haar kracht gebroken; ze boog het hoofd in de witte handen, en schreide stil.
|
|