| |
| |
| |
Melati-knoppen. Gedichten in proza.
Raden Mas Noto Soeroto.
13.
Des morgens begaf zich de moeder naar den tuin;
maar zij bleef op den drempel van haar woning staan,
verbaasd over de schoonheid van 't kleurenfeest.
De guldene stralen der zon tooverden kleurige bogen
in dert nevel van druppels, verspreid
door het klaterende water der fontein.
In de mozaïken van bedden,
omzoomd door de groene met paarlen doorwevene grasperken,
vingen de bloemen het jeugdige morgenlicht op
Veelkleurige vlinders fladderden rond
om de weelderige vormen der Perzische rozen.
En temidden van 't kleurengespeel stond haar bloeiende jongen
met kwistige knuistjes graankorrels neer te strooien.
Als een witte wolk kwamen de duiven toen neergestreken
en stoven klapwiekend omhoog,
verschrikt door 't geschreeuw van den pauw,
die met ijdel beweeg van zijn hals om zich heen staat te kijken.
Sprakeloos bleef de moeder nog staan.
Haar oogen liefkoosden de vormen van 't kind,
de natuur vertolkte 't gebed van haar hart:
‘Moge zijn geest beweldadigd wezen met gaven,
zóó als hij kwistig het voer den vogelen geeft.
Zóó als de vlinders den honig der bloemen beminnen,
moge zijn hart onafscheidelijk zijn aan het mijne.
Zóó als de bloem alleen in 't licht ontluikt, en
zóó als het water naar de diepte stroomt,
moge zijn leven zich zoeken te wijden
aan den dienst van mijn dierbaar volk.
Mogen zijn gedachten aan U, o Heer,
als een snelbewiekte duivenvlucht zich omhoog verheffen
en hem in deze wijde wereld den weg wijzen.’
| |
| |
| |
14.
Het was in den morgenstond, dat Ge heen zijt gegaan, Moeder.
Alleen op ons wondere slaapplaats ben ik achter gelaten.
Toen de zon van mijn geest
reeds hoog aan den hemel mijns levens stond,
toen kreeg ik besef van de scheidingssmart,
die naar U me deed zoeken,
zonder rust, zonder poozen, overal en altijd.
O, mocht mijn zoeken niet ijdel gebleven zijn!
Heb ik U weder gevonden in deze, de wereld om me heen,
die me omarmt en gevoed heeft door de hand van mijn naasten?
Ze heeft me gekoesterd met 't stralende licht van den dag en
me in sluimer gesust door de fluisterende zangen des nachts.
Zij heeft me het harte gevuld met de gave van haar liefde
en mijn kracht is ontleend aan de vloeiende bron van haar leven.
Zóó is 't in deze, de wereld om me heen, dat ik U dien' te wijden
al mijn kracht en mijn liefde, mijn leven in vreugdvolle wijding.
Maar, daar Ge spreekt door déze mijn stem en
leeft in déze mijn ziel, is het zóó?
heb ik waarlijk U weder omhelsd in dézen mijnen geest?
| |
| |
| |
15.
Is 't dan waar, mijn lieveling, moet ik alleen voortaan dwalen
in deze onmeet'lijke vreugd?
Zie! de nog jeugdige stralen der zon,
ach, ze dansen in golven van licht voor mijn oogen en
vinden hun weg in het blauwende diep van het water.
In de zee van dit licht badend en wieg'lend op lenige twijgen
kweelen met lustige keeltjes de vogels en
zingen de vreugd der natuur.
De vlinders liefkoozen de bloemen in éénen langdurigen kus
en op de bladeren schittert de dauw
als diamanten op groenend fluweel.
Ach, vreugde en smart tegelijk!
Vergeefs zoeken mijn oogen de uwe
en wachten op uw stralenden lach.
En mijn hart is één en al smart om den zilveren klank van uw stem.
Vergeefs zoeken mijn lippen den zoeten honig
en mijn brandend gezicht vindt geene verkwikking
noch weldadige koelte in den dauw,
als juweelen gestrooid en verspreid door der hemelen weelde.
De buiging van uw hals is zoo sierlijk als deze gadoeng-rank.
Gister omvatte ik haar, om haar blozende bloemen
Bedwelmd door haar geuren, besefte ik niet
den steek van haar doornen,
maar de vlijmende pijn, ik voelde ze nog tot in mijn droom.
| |
| |
| |
16.
Hoe gelukkig ben je toch met deze nieuwe liefde,
deze pop met 't zwarte haar en bruine oogen, meisje!
Wat koost je haar in teere omhelzing,
wat zoete woordjes spreekt je haar toe!
Je neemt haar in je arm en blikt haar in de oogen
en fluistert haar in 't oor je scherts en je verdriet.
Met hetzelfde vertrouwen en 't zelfde geloof heb je 'n vorige liefde,
de pop met het goud in de haren en hemel in de oogen, aanbeden.
Zij was je god in je eigene kleine, maar levende wereld,
zoo licht en zoo teer en zoo broos als de sprookjes van moeder.
Je streelde haar zacht in je wiegende armpjes
tot zij zelf voor je zingt in je zonlichte droomen.
Op een dag liet je vallen je god, en gebroken was 't hoofd.
Bedroefd om 't geval heb je 't lijf aan je hart nog gedrukt.
Maar op éénmaal begon je een pruillip te zetten.
Boos heb je weggesmeten de vooze gedaante,
waar je meende geen leven meer in te bespeuren.
Ach, mijn meisje! ook deze uw nieuwe idool van het hart
zal vallen en breken; gij zult haar dood weten tot gij,
al zoekend naar liefde, die ook in uw eigen woont,
haar eindelijk weder zult vinden in Zijne omarming.
| |
| |
| |
17.
Toen wij in ons groote gezin volwassen begonnen te worden,
ontwikkelden zich onze gaven in wijd uiteenloopende richting.
Dit verschil van inzicht in dingen dreigde 'n oorzaak te worden
van algeheele vervreemding en hopelooze verwarring.
Maar midden in onze krakeelen riep op éénmaal één van ons:
‘Houdt op met uw twisten en ziet eens elkander toch aan!
Als de knoppen ontloken zijn in verscheidene grootten en pracht,
als ze over 't geheele vlak van de bladerenkruin zijn verspreid,
zijn ze niet van denzelfden geur, zijn ze niet van denzelfden
Als het licht van de zon hen streelt op verschillenden tijd
als de afgevallene blaadjes verstrooid in de schaduw verdrogen,
is het niet dezelfde zon, die hen allen gelijkelijk beschijnt,
is het niet dezelfde grond, die hen allen gelijkelijk begraaft?
O, mijn broeders! wij dingen naar liefde der eenige Moeder.
Laat dan, broeders, 't gezag van den eenigen Vader ons wezen
de band, die ons allen tot éénheid bindt.’
| |
| |
| |
18.
Mijn vaderland! tal van gedaanten heeft 's dichters
waarmede ze u heeft getooid als een bruid met juweel'
Gij zijt de kostbaarste steen in den gordel van flonkrend smaragd.
Gij zijt de feeën-prinses, ontwaakt door der eeuwen gefluister.
Gij zijt het heerlijke land, vermaard om zijn wonderen-luister,
de tuin, nog méér, 't paradijs van het Oosten, in hemelsche pracht.
Mijn dierbaar oord! O, wat zijt gij voor mij, mijn lief vaderland?
'k Ben één van de velen, die 't Leven u gaf als een kostbaar pand.
Gij zijt als de palmen van moeder haar handen,
doch heilig, dewijl door haar ik het eerst in de weer'ld
Gij zijt als vaders voetzolen zoo klein, die van jeugdigste dagen
ik echter met kussen van groote' eerbied en van liefde vereer.
|
|