| |
| |
| |
Pauwelienke.
Elise Soer.
I.
DE klokken beierden ter hoogmis. Zwaar, plechtig, met iets dringends in den sonoren roep, daar hoog in de lucht, zwierden de klanken boven de hoofden der menigte, als waren zij stemmen van onzichtbare, gevleugelde boden, zich bewust van het heilige hunner zending. Zij noodden niet tevergeefs. Een dichte menigte stroomde toe uit straten en stegen, naar het plein, waar de St. Gudula zich verhief; Brussels schoonste kerk. Breede trappen leiden naar den hoofdingang. Grijs en oud was het gebouw reeds toen, tegen het einde der zestiende eeuw. Met zijn strenge lijnen opwaarts strevend, als in een dicht woud slanke dennenstammen, rij aan rij, zou de geweldige kracht, waarvan deze steenmassa getuigt, iets dreigends hebben, liepen niet al de reeksen uit in spitse luchters, wier toppen het hemellicht opvangen, mat flonkerend, als overwaasde juweelen.
De spaarzaam versierde bogen en kroonlijsten, de weinig bewerkte rozetten boven de ramen, brengen het hunne bij tot den voornamen eenvoud van het geheel. Evenals bij de Nôtre Dame, te Parijs, eindigen de twee hoektorens elk in een massief vierkant, welks voltooiïng het toenmalig geslacht had aanschouwd. Daartusschen steekt een slank torentje op, bevallig het zware, ietwat sombere van den bouw verluchtigend; op zijn beurt weer kleinere torens torsend, wier gekartelde zijden geestig afteekenen tegen de sober opgetrokken hoeken.
Maar de menigte, gewend aan het uiterlijk der kerk, had, evenals in onze dagen, op den bewusten morgen, waarvan hier sprake is, weinig oog voor de schoonheid van dit ‘gebed in steen’. Zij spoedde zich naar binnen met ongewone haast. Iets bijzonders stond te gebeuren, waarvan velen getuigen wenschten te zijn.
‘Zoo Willemke, gaat ge ook ter hoogmisse?’ vroeg een eenvoudig gekleed burger aan een grijsaard, die op zijn stok
| |
| |
leunend, een weinig ter zijde van het gedrang stond toe te zien.
‘Och Thijssen Janszoon, wat zal ik je zeggen?’ luidde de wedervraag. ‘Is het mij als U van morgen niet minder om den dienst, dan wel om dit schouwspel te doen?’ Hij wees daarbij met zijn stok naar de driftig voortspoedende menschenmassa. ‘Die daar allemaal heenloopen, doen het ook niet zuiver ter eere van God en de lieve Heiligen. Veeleer willen ze onze Aartshertogen en hunnen hofstoet bewonderen.’
‘Nu, dat is te begrijpen’, meende de ander. ‘Onze Aartshertogen droegen den rouw over den dood van Koning Filips II zoo lang in Italië; pas zoo kort geleden werden zij hier feestelijk plechtig ingehuldigd, wie zou niet uitloopen om hen te zien, en vooral onze fiere, vrome Isabella, Clara, Eugenia, die zich waarlijk reeds bemind wist te maken.’
‘Och ja, de hoop op betere tijden herleefde bij haar komst. Het is echter bij hopen gebleven,’ zuchtte Willemke. ‘De dagen van Margareta van Parma keeren niet weder. Oorlog is het en oorlog blijft het. En belastingen, dat we moeten betalen!’ -
‘Alva's tiende penning is er niets bij,’ antwoordde Thijssen Janszoon.
‘Waar halen die Hollanders toch al het geld vandaan?’ viel Willemse weer in.
‘Ja, en ze schijnen het te hebben. Heeft niet Prins Maurits, toen de gevloekte admiraal van Arragon,
‘don Francisco de Mendoza’, zei Willemse gewichtig
... ‘het fort bij St. Andries pas had gebouwd en zijn tuchtelooze Spaansche benden aan het muiten waren geslagen omdat hun soldij niet werd betaald, hun van zijn kant die soldij laten betalen, waarop zij hem het fort hebben overgegeven?’
‘Nu, Mendoza had ook wel in het Kleefsche kunnen blijven, in plaats van zich in den Bommelerwaard door Maurits op den kop te laten slaan!’
‘Maar onze Aartshertog Albertus zal dan toch wel tegen dien jonge Oranje opgewassen zijn?’
‘Vroeger kardinaal geweest, man...; een geestelijke heer op het oorlogsveld...’
‘Zeg nu niets van onzen Aartshertog. Streng mag hij zijn, maar 't is een krijgsheld. En onze Aartshertogin! die zou zelf wel een leger willen commandeeren!’
‘Was ze door haar vader niet voor Keizerin bestemd geweest?’
| |
| |
‘Ssst. Er wordt gezegd, dat al twee aanzoeken misgeloopen waren voor ze met den Aartshertog is getrouwd; en ze is ook niet jong meer.’
‘Mag zijn, maar het doet me toch goed, dat onze gewesten nu weer gaan meertellen onder zoo'n kloek vorstenpaar. Wat was het doodsch hier in ons Brussel zonder den rijkdom en praal van het hof.’
‘Kijk, stil nu; kijk, daar komen ze!’
Met haar gemaal, Albertus van Oostenrijk, en haar ganschen hofstoet, schreed de Spaansche Koningsdochter juist de breede trappen op; statig, kalm, zich harer vorstelijke waardigheid zeer innerlijk bewust, evengoed als het besef, dat zij, nederige Christinne, devotelijk zich ging neerbuigen voor Hem, wien allen, vorst of bedelaar, gelijk zijn.
Toch, wie hen van een der torenramen uit had kunnen zien, uit een der hoogste vensters van de reusachtige St. Gudula, zou de Aartshertogen en hun gevolg, in al hun pronk en kleurigen tooi, echt nietige schepsels hebben gevonden, wier goud- en zilverborduursels even opschitterden in de zon, als de schilden van glanzende kevers in het gras. De hemelhooge Cathedraal met zijn steenen armen hemelwaarts geheven, predikte een grootheid, waarbij elke andere in het niet verzonk. Intusschen, van dichtbij boden de edelen en krijgslieden, die de Aartshertogen begeleidden, een bewonderenswaardigen aanblik, evenals zijzelven. De statige Spaansche kleederdracht van mannen en vrouwen toonde veel voorliefde voor donkere kleuren; maar de breed uitstaande, witte, met kant omzette kragen, het vele goudborduursel, de schitterende tressen, het geflonker van juweelen, zoowel op den stijven Spaanschen hoed, als in de rozetten der schoenen, de kostbare parelsnoeren en gouden kruisen, de blinkende wapens, wier handgreep vaak glinsterend van diamanten, coquet te voorschijn kwam van onder het korte manteltje uit, welks voering van licht satijn zilverachtig opglansde... dat alles zette leven en gloed bij aan den stoet. Vooral was dit het geval in de kerk zelve, toen het zonlicht door de geschilderde kerkramen zijn wemelend stofgoud als een ragfijn net van zijden mazen, over hem heenwierp.
Maar vele Brusselsche schoonen merkten met inwendig gegenoegen op, hoe noch de Aartshertogin, noch hare edelvrouwen door bijzondere gratie uitmuntten. Onder de mannelijke hove- | |
| |
lingen zag men daarentegen menig edelbesneden gelaat en kloeke houding.
Ja, wel kalm en waardig schreden de Aartshertogen voorwaarts door de St. Gudula, omstuwd door hun schitterend gevolg, maar zorg, bekommernis van allerlei aard boog hunne zielen ter neder. Het ontbrak Albertus niet aan moed, zijne gemalin niet aan verstand, maar beiden streden voor een zaak, die reeds meer dan half verloren was.
Onder de menigte, die steeds oog had voor uiterlijk vertoon, die verblind werd door de pracht van het vorstelijk gewaad, de rijke kleedij der hovelingen, dachten er maar enkelen aan de benarde omstandigheden, waarin men zich eigenlijk bevond, aan geleden nederlagen, verijdelde hoop... Met blikken, die van nieuwsgierigheid glinsterden, waarin bewondering of afgunst te lezen stonden, ook wel naïve eerbied, schroomvallige onderdanigheid, sloegen Walen en Vlamen de Aartshertogen gade en hun gevolg.
‘O moeder, het is een schilderij,’ fluisterde een jong meisje, de kinderlijke oogen wijd open van genot.
‘Verzuim het gebed niet, Pauwelienke,’ waarschuwde deze, zelve neerknielend in haar bidstoel.
Maar het meisje bleef nog een oogenblik turen naar het bont gewemel van al die tinten en kleuren. Door haar ijdel hoofdje flitste de gedachte: ‘O, was ik een van deze hoofsche vrouwen... boog een van die schitterende edelen zich ook eens voor mij...’ Van vreemd verlangen doorhuiverde haar een rilling. Zij zag niet hoe ook zij werd opgemerkt en hare jonge schoonheid bewonderd, juist door een van die edelen, wier tooi haar zoo sterk in de oogen stak. Trots den eenvoudigen zwarten mantel, die haar omhulde en naar de mode dier dagen ook een deel van het hoofd bedekte, trof haar fijn profiel door de zuiverheid der lijnen, het prachtig Vlaamsche coloriet. De blauwe oogen glansden juweelig, de kleine, kersroode mond had iets lokkends; mollig rondde de blanke kin boven de stijve plooien van den halskraag; het welige blonde haar vatte het gezichtje als in een gouden lijst...
De dienst ving aan. Haastig boog Pauwelienke zich in haar bidstoel, het hoofdje in de handen, als om zich zelve van de geheele wereld en alle ijdele gedachten af te zonderen, en bij het Kyrie eleison steeg hare ziel op ten hooge, in devote aanbidding, alle wereldsche pracht en praal vergeten.
| |
| |
Maar ook de Aartshertogin voelde zich zorg en leed van 't hart genomen, hare moede stemming week; als op engelenwieken werd ook haar ziel gedragen, haar Schepper tegemoet. Krachtig, vol bruiste het door de St. Gudula, de lofzang der eeuwen, alle hoeken vullend, tot in duizelingwekkende hoogte opklimmend. Welk oprecht geloovige was iets anders dan aanbidding, lof, zelfvernedering gedurende den heiligen dienst, terwijl wierookwolken hunne ijle sluiers weefden boven de hoofden der knielenden; sluiers, waarin de zonnestralen tooverachtige tinten wierpen; en de priesters in hunne schitterende misgewaden zich plechtig bewogen voor het altaar, omstraald door een zachtgouden licht, waarin hoog het mysterie werd geheven van den menschgeworden God.
De dienst was geëindigd. Kalm en statig zooals zij gekomen was, verliet de hofstoet de St. Gudula, door de beide hoofddeuren; levendig, druk volgde de menigte; de aarde hernam hare rechten. Slechts hier en daar bleef nog een zeer vrome of zeer bedroefde, zwaar beladen ziel achter, in stil gebed verzonken. Door het voorwaartsdringen der dichte volksdrommen, was Pauwelienke van haar moeder gescheiden. Bevond zich deze achter of voor haar? Zij wist het niet, maar zij moest mede met den stroom. Bij het wijwatervat gekomen, stak zij vlug de hand uit, maar een ander was haar voor, een sterke, gebruinde mannenhand beroerde even het gewijde water en reikte het haar toe op de toppen zijner vingers, die snel de hare aanraakten. De mooie Vlaamsche onthutste ervan. Een edelman bewees haar den ongevraagden dienst; een edelman, wiens mantel van violet fluweel half teruggeslagen, een prachtig met goud bestikt wambuis vrij gaf. Het schemerde het meisje voor de oogen, toen haar blik dien van den jongen vreemdeling ontmoette, die haar glimlachend aanzag. Met een hoofsche buiging trad hij terzijde. Pauwelienke bekruiste zich en schreed droomerig verder. Was haar wensch van daar straks dan plotseling vervuld of had zij een zinsbegoocheling gehad? Maar neen, te helder stond voor haar geest het beeld van den jongen edele met zijn bekorenden glimlach. Zij zag zijn gebruind gelaat, met zwarten snor en puntbaard; zij zag zijn schitterende, doordringende oogen; zij voelde de aanraking zijner vingertoppen... Het violet gewaad, het goudborduursel, zijn hoed met veeren versierd, dat alles had zij zich kunnen ontgeven; maar blik en glimlach bleven haar bij, hielden haar aandacht
| |
| |
zoo sterk gevangen, dat zij hare moeder niet bemerkte, eer deze haar bij den arm greep.
‘Gelukkig, dat we elkaar eindelijk treffen, kind; ik zocht je overal,’ zeide deze bezorgd.
Pauwelienke lachte haar niet kinderlijk toe zooals anders. Zij murmelde iets onverstaanbaars, terwijl zij naast de waardige matrone de trappen afliep.
‘Zal ik het moeder zeggen?’ overwoog zij. ‘Och, waartoe? Moeder is altijd zoo streng, zij zal het ijdelheid vinden, mij beknorren... mij gelust te zwijgen.’
| |
II.
De jonge edelman, die een zoo sterken indruk op het ijdele Pauwelienke had gemaakt, dwaalde dien middag met een der officieren van Isabella's gevolg, een Vlaamsche hopman, die het Fransch sprak als zijn moedertaal, en ook in het Spaansch en Italiaansch niet onbedreven was, door de enge, kronkelende straten der hoofdstad.
‘Ik had mij Brussel schooner voorgesteld,’ zeide de jonkman tot zijn geleider. ‘Men hoorde altijd zooveel van het rijke Vlaanderen... Het is waar, er zijn hier mooie kerken en paleizen, zelfs menig burgerlijke woning is niet onaanzienlijk, maar het geheel haalt niet bij een stad als ons Milaan, ons Venetië.’
‘Uwe edelheid noemt daar ook zoo iets,’ grimlachte de officier, in zijn vaderlandslievende gevoelens gekrenkt. ‘Wil bedenken, dat de bolwerken deze stad in engen ring omsluiten. Ook is hier veel achteruitgegaan door den langdurigen oorlog. De burgerij heeft meer geleden dan menigeen zoo op het eerste gezicht vermoedt. Onze goede stad is geen sleutel tot voorname Alpenpassen, zooals Milaan, noch heerscht zij over zee, als Venetië aan haar golf. Ik ken Brussel door en door; bij een eenigszins langdurigen vrede zal zij spoedig weer opbloeien. Er zit geestkracht genoeg in het Vlaamsche volk, doch handel en industrie kwijnen door den krijg. Er zijn hier plaatsen in de benedenstad, door ijverige burgers bewoond, maar waar het moerassig en ongezond is, de lust ontbreekt verbetering aan te brengen, al is er veel nering en bedrijf. Daar leert men de Vlaamsche bevolking pas kennen; toch zou ik U niet aanraden, er des avonds laat heen te gaan, tenzij onder goed geleide of vermomd.’
| |
| |
‘Marjo! Ik zou er dan juist eens heen willen,’ zei de ander ondeugend, ‘mij dunkt een goede degen op zijde...’
‘Zou U niet veel baten. Met de Vlamingen, die daar wonen, valt niet te gekscheren,’ waarschuwde de hopman. ‘Ook loopt er veel eigen en vreemd krijgsvolk rond. De soldaten spelen hier vaak den baas. Het is ook een ellende met die wanbetaling, het inhouden hunner soldij...’ Er fonkelde toorn in de oogen van den officier.
‘Men moest die kerels flink straffen,’ vond de Italiaan, ‘een tiental hunner ophangen zou er den schrik onder brengen.’
‘Daar komt men niet ver mee, een flinke bom goud zou meer uitwerken. Ik weet er, die den eersten den besten keer... te velde of waar ook... Men wil zich niet langer laten drilooren. Altijd worden zij gepaaid met schoone beloften, dat is om des duivels te worden! Als de Aartshertogen er maar eens waren, heette het, die zouden geld meebrengen, tonnen vol... Zoo werd er gefabeld. Het mocht wat! Vergeef een openhartig krijgsman deze ontboezeming? Goud dragen we op onze kleeren, maar ledig is onze beurs, de arme soldaten krijgen niets. Ja, 't valt niet te ontkennen: de Aartshertogen zijn vroom, dat doet hun veler harten winnen, maar met bidden en zaligsprekingen vult men geen leege zakken...’
Er was in den hopmans iets, waaruit eigen ontevredenheid hoorbaar werd. De Italiaan keek hem scherp aan en dacht er het zijne van.
‘Ik moet die benedenstad toch eens bij avond zien,’ hield hij vol.
‘Werkelijk, don Alonzo, het is een eenzaam man niet geraden, deze muiters, wanneer zij zwaar geladen hunne slaapplaatsen opzoeken, in den weg te treden,’ zei de officier dringend. ‘Om een degen- of messtoot bekreunen zij zich niet veel, en waar de overheid hare verplichtingen niet nakomt, ziet het er altijd treurig uit met tucht en orde. Zooveel mogelijk houdt men de troepen buiten Brussel, te Diest en omstreken, ook langs de Maas, maar verhinderen kan niemand, dat velen de hoofdstad bezoeken. Zoolang er geen geruchtmakende dingen gebeuren, ziet de poortwacht door de vingers, waar zij zelve aan meedoet. Doodslag, vechtpartijen... men is er daar aan gewoon.’
‘Tout comme chez nous,’ lachte de Italiaan zorgeloos.
In een der breedste, best befaamde straten der benedenstad
| |
| |
vol winkels en opslagplaatsen had meester Thijssen Janszoon, Pauwelienkes vader, zijn werkplaats en woonhuis. Als goudsmid of, zooals men toen ook wel zeide, goudslager, had hij veel licht noodig. Hooge ramen, met kleine ruiten, aan den straatkant, ook nog ramen aan den zijde van een binnenhof, verhelderden de vrij aanzienlijke ruimte, die in twee deelen was gescheiden. Het voorste, naar de toenmalige gewoonte, winkel en werkplaats beide. Daar zag het er zeer behoorlijk uit, met ‘schappen’ langs de wanden, met lange, houten tafels en banken, vlak voor en bij de ramen, waaraan de meester teekende. zijn klanten te woord stond, het goud afwoog of kleine reparaties verrichte, waarbij geen vuur noodig was. Voor het smelten moest men in de tweede werkplaats wezen; daar voerden roet en smook heerschappij; eenige gezellen zongen er bij den arbeid, terwijl zij den hamer hanteerden; anderen zaten er stil allerlei peuterwerk te verrichten. Zeer fijne kettingen, sierlijk gekronkelde banden van edelmetaal, voorhoofdsspangen, gespen, ringen, meer of minder zwaar bewerkt, met ingezette parelen of edelsteenen.,. wat niet al werd hier gewrocht, na zevenvoudige loutering. In veredelde schoonheid werd het goud dan weggeborgen, wachtte stil zijn lot af, evenals een menschenhart, dat veel heeft moeten lijden, eer het rein en goed is geworden.
Eenvoudig leefde Thijssen en zijn gezin, Toch werd gezegd dat hij zeer gegoed, ja zelfs rijk moest zijn, al had het gedrag van zijn oudsten zoon hem indertijd veel gekost. Men fabelde bij de buren van schatten, die zich in de diepe kelders onder het woonhuis zouden bevinden. Uiterlijk viel daar niets van te bespeuren.
‘Ons Pauwelienke moet ook vlijtig arbeiden,’ zei moeder Thijssen aan wie het hooren wilde. ‘Zij heeft haar eigen tafel in vaders werkplaats; daar staat haar stoel en haar voetschemeltje, als in een nis, aan den kant van den hof, bij een hoog raam. Iets van haar ouderstalent is op ons meiske overgeërfd. Zij ook teekent vaardig en ontwerpt patronen.’
De buurvrouwen sloegen de handen ineen. ‘Zoo'n meiske toch!’
‘Maar haar grootste bekwaamheid bestaat eigenlijk in borduren op satijn. Meest in den morgen, op de helderste uren van den dag, is zij daarmede bezig. Nooit ontbreekt het haar aan werk. Vooral nu het hof weer in Brussel is, ontvangt zij meer
| |
| |
bestellingen dan zij af kan. Ik zorg er voor, dat Pauwelienke haar kleine handen blank en zacht houdt, als het satijn, dat haar door de vingers glijdt’ stofte moeder Thijssen.
‘Ja, mensch, als het bleef haken was het bedorven,’ knikte een buurvrouw. ‘Mijn Anneke is een kantwerkster, die kan zich ook laten zien.’
‘Alles goed en wel’, vond een tweede, ‘de dochterkens zitten op haar gemak, dat worden ware Madamkens: al het huiswerk komt op de moeders neer.’
‘Vader Thijssen werkt het best, als ons dochterken in haar hoekje zoo stil-vlijtig borduurt,’ zei moeder, en liet een teekening zien, door den goudsmid gemaakt. Het stelde Pauwelienke voor, zooals zij daar zat, het blonde hoofdje licht gebogen, de oogen op haar arbeid gevestigd,.. als een heiligenbeeldje kwam zij uit in de nis achter haar, den grijzen muur, waartegen haar effen grijslaken kleedje, dat de bevallige figuur eng omsloot, maar even afstak. Pauwelienke hield er van in haar vrijen tijd haar eigen gewaden ook te borduren. Menigeen, die de werkplaats betrad, waagde een zijdelingschen blik naar het aardig meisje, bewonderde hare rijke kleedij maar meer nog het lokkige blonde haar, het lieve gezichtje, de bevallige figuur. Dat zou een mooie vrouw worden; helaas ongenaakbaar, bemerkten de stoute klanten tot hun spijt, als een echt ‘Doornroosje.’ Niemand waagde het haar aan te spreken. Zij deed of geen enkel bezoeker haar belang inboezemde, sloeg de groote blauwe oogen maar zelden op van haar werk, mengde zich nooit in de gesprekken, als er vreemden waren. Zij was in vaders oog nog steeds ‘zijn klein meiske’ en voelde zich veilig onder zijn hoede. Bovendien lag een ruige wolfshond meestal aan haar voeten. Kon edeler schat ooit trouwer bewaakt worden? Ja, moeder had het eenig dochtertje liever bij zich gehouden, in de veilige schaduw van het woonhuis, maar na het wangedrag van den oudsten zoon, die naar den vreemde was gevlucht en nadat de tweede het goudsmidshandwerk te Parijs leerde, terwijl de derde idioot bleek, was vader zwaarmoedig geworden. Hem opbeuren kon alleen het liefelijke Pauwelienke. Haar bijzijn vergoedde hem geleden smart. De aanblik van den idioten zoon, die als een goedige hond op iedere wenk heen en weer draafde, pijnigde hem minder, de herinnering aan zijn oudste werd verzacht; het verlangen naar den zoon, te Parijs, veranderde in berustend afwachten. Wanneer de meester
| |
| |
alleen was met zijn dochterke, was haar zoet gebabbel hem verkwikking, het geluid van haar zilveren stemmetje hem de schoonste muziek. Zij zong eenvoudige liedjes, die hij gaarne hoorde; zij lachte om zijn kwinkslagen of ook wel om een enkele opmerking, om een niets, met de heerlijke onbezorgdheid der jeugd. Pauwelienke was hem als de zon, die met haar licht en warmte een duister landschap verheldert.
Aan bezoek en gesprek ontbrak het anders niet in Thijssens werkplaats, vooral oude Willemke kwam dikwijls oploopen.
‘De tijden worden nu toch beter,’ erkende hij op een keer. Oorlog, geloofsvervolging, armoede zijn slechte gezellen voor het goudsmidsbedrijf. Dat heb je ook ondervonden, meester Thijssen.’
‘Maar al te veel,’ knikte de meester, een gouden schakel dichtknijpend. ‘Het helpt, dat we weer een eigen vorst in ons midden hebben.’
‘Zeker, de voortdurende afwezigheid van Koning Filips is hier, vooral na onze afscheiding van de noordelijke gewesten, zeer smartelijk gevoeld,’ zei Willemke op zijn deftige, langzame wijze van spreken. ‘Als het nu vrede werd,’ en hij klopte beverig met zijn stok op de houten tafel, ‘zij het met verlies van de Noordelijke broeders, zouden er goede dagen aanbreken voor den stillen handwerksman. Het ruwe krijgsvolk, dat meer onveilig dan veilig maakt, kon afgedankt of elders gebezigd worden. Men zou zich weer tehuis gaan gevoelen in eigen woning.’
‘Toch, de vrede liet zich wachten tot dusver,’ sprak Thijssen bezorgd. ‘Wel eenigen voorspoed, maar niet wat men gedroomd heeft, bracht de aanwezigheid van het hof. Evenwel, laat ons dankbaar zijn, kleine munt is ook geld.’
‘Kijk eens,’ zei moeder Thijssen tot Willemke, terwijl zij met opgestroopte mouwen, zoo van haar waschtobbe geloopen, den oude een kruik bier kwam brengen, ‘kijk eens wat onze Pauwelienke nu weer borduurt. Een van de dames van het hof heeft zich verloofd met een Italiaansch edelman, een graaf of zoo iets. Pauwelienke zal een deel aan het bruidskleed borduren met de wapens der dame, omslingerd door bloemen en ranken, fijn zilverdraad op wit satijn. Is het niet prachtig? Het is een werkje, dat maanden zal vorderen. Al verscheidene malen hebben de kamervrouwen der aanstaande bruid met Pauwelienke overlegd; zij heeft ook samenkomsten gehad met
| |
| |
de vrouwen, die het kleed verder bewerken en naaien zullen. Eens heeft zij de edeldame zelve gesproken, die zich verwaardigd heeft haar enkele aanwijzingen te doen in een Fransch, waarvan Pauwelienke door de Spaansche uitspraak niet veel begreep, want zij kent haar Fransch zoo goed als vader.’
‘Ei, ei, Pauwelienke aan het hof! word niet hoovaardig, kind,’ waarschuwde oude Willemke.
Pauwelienke lachte en boog zich even over haar borduurwerk.
‘O moeder, ik meende dat alleen een zeer schoone dame zulk een kleed zou kunnen dragen; maar zij is niet mooi moeder, en niet jong ook. Als ik haar was, had ik geen wit satijn gekozen, het zal erg afsteken bij haar gezicht.’
‘Kleine wijsneus,’ lachte moeder, ‘onder den sluier zijn alle bruiden mooi, en bij zoo hooge lieden, vooral als zij veel geld meebrengen, vraagt men niet naar schoonheid. Bovendien is dat alles maar ijdelheid.’
‘Het geld of de schoonheid, moeder?’ vroeg Pauwelienke schelms.
‘Beide,’ was het antwoord der matrone.
Pauwelienke dacht er het hare van.
Terwijl zij borduurde en haar vader de klanten te woord stond, of zelf in allerlei arbeid was verdiept, gingen de gebeurtenissen in de groote wereld daarbuiten haar eigen gang, schijnbaar zonder eenigen invloed uit te oefenen op de nederige personen in den goudsmidswinkel. Men redekavelde over vrede en de oorlog stond op 't vinnigst hernieuwd te worden.
Eenige weken later trad dezelfde hopman, die don Alonzo eens door den stad had geleid, op eens Thijssens werkplaats binnen. Hij liet er een kleine reparatie verrichten en begon al wachtend, Vlaming, die hij was, met zijn landslui een praatje.
Ja, de geruchten spraken waarheid. Om de wandaden der Duinkerker zeeroovers te straffen, die de Noordelijken noodzaakten in dit jaar wel zestig schepen, ter beveiliging hunner koopvaardij in zee te sturen, drongen Holland en Zeeland aan op een inval in het Vlaamsche land. Juist nu leek het den Staten zeer geschikt voor zulk een expeditie. Waren niet de Spaansche troepen te Gent, Diest, Antwerpen in volle muiterij? Werden de strooptochten der Hollanders niet maar zwak afgeslagen, als zij zich waagden diep in Vlaanderen en Brabant? Was de oorlogspartij niet tot zwijgen gebracht, na de
| |
| |
nederlaag, door Mendoza geleden? Heerschte er zelfs geen hongersnood hier en daar in de ongelukkige gewesten, nu de Hollanders er geen koren meer brachten? Zeker, mijnheeren Staten hadden de kansen goed berekend. Naar vrede, vrede reikhalsde alles in het Zuiden. Het Noorden werd er te krijgshaftiger, te vermeteler, te ondernemender door.
‘Hadden wij geld, meester Thijssen, wij zouden ze keeren, maar maakt eens een vuist, als ge geen hand hebt,’ bromde de officier,
De goudsmid zag zijn bezoeker ernstig aan.
‘Dat het er zoo slecht voorstond, wist ik niet,’ zeide hij.
‘De Noordelijken zijn het meest kwaad, omdat wij de volle erkenning der Staten-Generaal weigeren; ze willen ons wat deemoediger stemmen,’ meende de hopman, vertrouwelijk met een landgenoot, blijde zijn bezwaard hart eens te kunnen luchten. ‘Waarom zouden zij het bestaan van een roofnest als Duinkerken langer dulden, wanneer zij de macht hebben het te vernietigen? Zoo spreekt mijnheer Van Oldenbarnevelt. Maar hij, die het zwaard der Republiek draagt en eervol, dat moet ik toegeven, prins Maurits van Oranje, maakt tegenwerpingen. Hij acht het voornemen uitermate roekeloos. Graaf Willem van Nassau valt hem bij. Op de Victorie zou korte blijdschap volgen; op een nederlaag de ondergang van den staat. Zoo vertelt men, als onze berichtgevers het wel weten. 't Is het geheele land hangen aan een zijden draad, oordeelt deze Nassau. Dus wie weet of de heeren Staten hun zin kunnen doorzetten?’
Maar zij dreven dien door.
Willemke was er niet over uitgepraat met zijn beverige stem, hoe men daar in het Noorden alles in gereedheid bracht, aan de grenzen troepen samentrok... ‘O, een reuzenleger!’ riep de oude man, ‘onze spionnen zeggen: vele duizenden, goed bewapend, prachtig van alles voorzien. Geld noch moeite sparen die ketters. Wat zal ons overkomen? Wat moeten we beginnen?’
‘Niet jammeren,’ zei vader Thijssen. ‘Handelen, dat is de boodschap.’ Van ernstige gedachten vervuld, zweeg hij onder het werk, slechts nu en dan een opmerking plaatsend. Pauwelienke zag hem vaak bezorgd aan. Waarover peinsde haar vader, als hij zoo stil zijn teekenschrift hanteerde of in gedachten verzonken, voor zich uit staarde, met de goudschaal in de hand?
| |
| |
‘Zij zijn er, zij zijn er!’ riep Willemke buiten zich zelf van angst, de werkplaats binnenstrompelend, zoodat Pauwelienke van schrik opsprong en haar vader zich half toornig tot den grijsaard keerde.
‘Ze zijn toch niet hier; ze staan aan de grenzen, dat weet ik al lang,’ beet hij hem toe.
‘Neen, ze zijn over de grenzen; met schepen zijn ze gekomen, en geland met man en macht. O, arm Vlaanderen, wat zal U overkomen?’ De oude man hield de handen biddend omhoog.
Zoo zat het Zuiden verslagen ter neer, terwijl het Noorden trilde van strijdlust.
‘Helaas al de verschrikkingen van den krijg wachten ons in eigen gewesten,’ jammerde Willemke.
Eenige andere mannen waren nu ook binnengetreden en luisterden verontrust toe. Thijssen gaf Pauwelienke een wenk, dat zij naar het woonhuis zou gaan, bij hare moeder. Het meisje ging volgzaam weg, na haar vader bedroefd de hand te hebben gedrukt, met een streelende beweging. Thijssen oogde haar zuchtend na.
‘Ja, hoe kunnen wij ons de Hollanders van 't lijf houden, met muitende troepen?’ klaagde een der mannen.
‘Het gevaar maakt hen onmisbaar, zij weten dat te goed. Daarom eischen zij geld, geld, geld, en de schatkist schijnt ledig...’ berichtte een ander.
‘Een nieuwe Spaansche furie steekt de vuisten op in 't verschiet,’ riep een derde.
‘God en Zijn heiligen behoeden ons,’ bad vader Thijssen.
‘God straffe de muiters!’ zei de vriend van over de straat. ‘Zij schreeuwen om hun soldij; straks loopen ze nog over tot Oranje, die prompt betaalt, dat weet een ieder.’
‘Straks is de vijand in Brussel,’ kermde Willemke, ‘het land veroverd, en zullen ze ons plunderen en brandschatten.’
‘Gemak, gemak’; riep de hopman, ‘Wat ik aan goud en juweelen bezit geef ik voor de verdediging van mijn landen,’ heeft de Aartshertogin gezegd. Maar de Aartshertog heeft dat niet willen aannemen: ‘we kunnen Uwe kostbaarheden verpanden, mevrouw’ heeft hij geantwoord: ‘nog zijn er lombarden en juweliers die er groote sommen op kunnen verstrekken.’
Vader Thijssen liep zijn werkplaats op en neer, in al dieper gedachten verzonken.
| |
| |
Tegen den avond, toen het reeds schemerde, trad een rijk gekleed man bij hem binnen. Na een korte woordenwisseling, de vreemde sprak vloeiend Fransch, met Italiaanschen tongval, nam de goudsmid zijn bezoeker mede naar een binnenvertrek van het woonhuis, wat hij anders nooit deed.
Vrouw Thijssen en hare dochter zaten er bij kaarslicht te werken. Op verzoek van den huisheer rezen beide vrouwen ijlings op en wilden het vertrek verlaten.
‘Het spijt mij dat ik u stoor,’ zeide de vreemde hoffelijk, in het Fransch. Pauwelienke zag op en herkende ‘haar ridder’ uit de St. Gudula. Ook hij herkende zijn blonde schoone, maar in haar fraai geborduurd huisgewaad leek zij hem duizendmaal bekoorlijker toe dan onder de zwarte huive. Hij glimlachte met een heimelijken blik van verstandhouding, die haar het bloed naar het voorhoofd joeg. Geheel verward volgde zij hare moeder.
‘Vader, wie was die vreemde?’ vroeg zij, nadat de samenkomst, die lang had geduurd, was afgeloopen, en de ander het huis had verlaten.
‘Maar kind!’ berispte de moeder.
‘Ik mag het je niet zeggen, dochtertje,’ zei de vader, haar een kneepje in den wang gevend. Hij scheen bijzonder opgeruimd, als iemand, die een goede daad heeft verricht. ‘Zeker goede zaken gedaan,’ dacht zijn vrouw.
‘Het is een voldoening voor een eerlijk man, als hij in tijd van nood, eer gezocht wordt dan de Lombarden,’ roemde Thijssen.
‘Wees maar voorzichtig,’ waarschuwde de verschrikte echtgenoote.
Reeds den volgenden dag keerde de vreemdeling weder, nu in den morgen. Pauwelienke zat te borduren in haar hoekje, ditmaal hield zij de oogen niet neergeslagen zooals anders. Thijssen Janszoon rees eerbiedig op bij zijn komst, maar de edelman riep lachend:
‘U breng ik waarover wij spraken, meester Thijssen, maar dit schoone kind hier mag ik wel eerst deze kleinigheid vereeren.’ Meteen wilde hij een roos op haar tafel leggen. De wolfshond, die schijnbaar te slapen lag, sprong, bij de drieste nadering van den vreemde, woedend blaffend overeind. Snel werd het dier tot rust gebracht door vader en dochter.
‘Een grimmige draak, die uw prinsesje bewaakt, meester
| |
| |
Thijssen,’ zei de vreemde kalm. Hij had haar de roos onderwijl in het uitgestoken handje gelegd.
‘Pauwelienke!’ riep Thijssen Janszoon verbaasd en ontevreden. Zijn dochter bloosde hevig, zij liet de roos op tafel vallen, lispelde een enkel woord van dank en nam haar borduurwerk weer op. Tinus, de idioot, had het tooneeltje dom aangegaapt; nu griste hij de roos weg, stak die op zijn muts en danste er de werkplaats mee rond, tot zij ontbladerd op den grond viel. Pauwelienke zeide geen woord, maar de tranen sprongen haar in de oogen, zoodat zij ze haastig afwischte, vol vreeze dat de schoone zilveren figuren, die zij borduurde, er door bevlekt zouden worden. De vreemdeling zag onwillekeurig naar het werk; hij onderscheidde een gedeelte van het wapen der aanstaande bruid. Met een binnensmonds gemompelden vloek trad hij terzijde. De hoffelijke bedoeling van den edelman scheen geheel mislukt, werd hij daarom zoo wrevelig?
‘Nu onze zaken,’ sprak hij uit de hoogte tot den vader, die al dien tijd bezig was geweest den hond te kalmeeren. Pauwelienke bukte zich diep over het satijn; zij keek niet meer op, hare kleine, witte handen sidderden. Vader Thijssen en zijn bezoeker verlieten het vertrek. De wolfshond vlijde zich liefkoozend tegen het kleed zijner meesteres, maar het meisje streelde hem niet, zooals anders over den trouwen kop, integendeel strekte zij den voet uit en schoof hem van zich af. Dien avond beschikte Isabella over een groote som gelds.
| |
III.
In een hooge, sombere zaal van het paleis der aartshertogen, zaten Isabella's hofdames, in zwaren rouw gekleed, bijeen. Zij bespraken in half verbitterde, half gebroken stemming de gebeurtenissen der laatste weken.
‘Wat al groote verwachtingen in rook vervlogen,’ treurde er een.
‘Het is haast ongelooflijk! Alles scheen zoo gunstig beschikt. Heeft onze Aartshertogin niet in eigen persoon te Diest de muiters bedwongen? Hoe fier beval zij de troepen aan te treden; hoe geestdriftig klonk haar vurige toespraak. Steenen zou zij vermurwd hebben. Welk een onvergetelijk tooneel. Ik zie haar nog voor mij te paard, de fiere amazone, en de muitende mannen tot plicht en eer terugkeeren...’
| |
| |
‘Ja, onze schoone vorstin riep hen op ter verdediging onzer alleenzaligmakende kerk, spoorde hen aan de ketters te verdelgen, als een Gode welgevallige zaak,’ zuchtte hare buurdame. ‘God en zijn heiligen hebben het anders gewild.’ Zij vouwde de bleeke handen op het zwarte kleed en staarde stil in haar schoot, als verzonk zij in gebeden. ‘De hoop op buit sprak ook een woordje mee,’ lachte een derde vergramd. ‘Buit! Herinneren de dames zich nog, hoe wij de Noord-Nederlandsche gewesten al schertsend onder ons verdeelden? Maria-Jozef! We zijn er zoo kaal afgekomen als kerkmuizen!’
‘En het stond alles zoo mooi voor de onzen,’ herinnerde zich een vierde. ‘Prins Maurits wist niets af van onze bewegingen. Hij werd slecht gediend in het Vlaamsche land. De Aartshertogen waren reeds te Gent, toen hij het beleg ging slaan voor Nieuwpoort. Oranje moet al bijzonder kwaad geluimd zijn geweest, toen hij er van hoorde. Trouwens, 't is een brombeer! O, stel u voor, dames, wat de Aartshertogin zelfs tot mij zeide, voor zij optrok: “Mij gelust te zien hoe zich die van Nassau stellen zal, als hij voor mij gebracht wordt.” Och, zoover was het nog niet en zou het niet komen.’
‘Laat dien Nassau met rust, ik kan zijn naam niet hooren,’ riep de eerste spreekster driftig. ‘Denkt liever aan onze dooden, onze gewonden...’
‘Ja, ook mijne arme don Alonzo,’ zuchtte een der dames hartbrekend. ‘Wie weet of hij zijn arm behoudt, zijn rechterarm...’
‘Hij heeft er ten minste het leven afgebracht... Hoevelen zijn er niet gesneuveld... sprak de kleine, bleeke jonkvrouw, met de gevouwen handen, doorzichtig als albast op haar rouwgewaad rustend, zij weende.
De ouderen zagen eerst haar, toen elkander bedroefd aan. Een beklemmende stilte scheen met het wegstervend daglicht in de groote zaal te zijgen.
‘Kom, de Aartshertog heeft den moed niet verloren, laat ons ook niet treuren, als die geen hope hebben,’ begon er eene te troosten. ‘Prins Albertus gaf een voorbeeld van kloekheid, zooals weinig te roemen zijn. Al ontkwam hij zelf ternauwernood, al werd Mendoza gevangen; hij uitte geen klacht. Dadelijk heeft hij de troepen verzameld, zich voor Dixmuiden gelegerd en Prins Maurits is afgetrokken. Ik vraag u allen, lieve dames, wat heeft die zege bij Nieuwpoort den Hollanders
| |
| |
gebracht? Een beetje eer en veel getwist. Mijnheer van Oldenbarnevelt moet woedend zijn op die van Nassau, omdat hij in plaats van dieper ons land in te trekken, zich inscheepte naar Zeeland. Geen wonder, dat de onderhandelingen over den vrede dan ook weer afgebroken zijn; mijnheer van Oldenbarnevelt....’
‘Och, al die politiek, ik versta er niets van,’ klaagde hare bleeke buurdame moedeloos.
‘Wij moeten er ons wel mee inlaten, dames, als men er onze mannen, onze bruidegoms, onze broeders mee vermoordt,’ riep de verloofde van don Alonzo spijtig.
‘Laat ons dan het voorbeeld van onze doorluchtige vorstin volgen en in den gebede, in vrome overpeinzingen, in werken van liefdadigheid troost zoeken,’ liet de zachte stem der kleine bleeke edelvrouw zich weer hooren.
‘Best, maar onze kloeke Aartshertogin blijft intusschen van alles op de hoogte en staat haar gemaal met raad en daad ter zijde,’ hield de andere vol, wier eigen gelaat van schranderheid getuigde. Zij zou gaarne haar afgebroken verhaal over Oldenbarnevelt hebben vervolgd, maar men liet er haar den tijd niet toe.
‘Vrede of oorlog... Mijn bruidskleed lag gereed, mij trok het zonnig Italië... Nu is mijn huwelijk voor wie weet hoe lang uitgesteld. Don Alonzo de Navaro ligt zwaar gewond...’
‘Hij zal herstellen. De wond staat gunstig,’ bemoedigde men haar. ‘Nog eenige weken geduld...’
‘Ik heb reeds zoolang gewacht,’ morde de dame meer teleurgesteld dan medelijdend.
‘Toch niet zoolang als ik indertijd,’ dacht Isabella, die stil en ernstig was binnengetreden, zonder dat een harer dames haar bemerkt hadden. Ook zij droeg zwaren rouw en zag er in dit somber gewaad, met het bidsnoer aan haar gordel, meer uit als de vorstelijke overste van een klooster, dan als een jong gehuwde vrouw. Bij hare nadering rezen de dames verschrikt overeind en bogen eerbiedig voor de souvereine.
‘Het spijt mij een uwer in ongeduld te hooren klagen,’ zeide Isabella hoog. ‘Ons past vertrouwen in het bestuur eener alwijze Voorzienigheid. Wat over ons beschikt zij, hoeveel dieper smart heeft niet de Allerheiligste Maagd gedragen? Mijne dames, laat ons bidden!’
‘In de hooge, sombere zaal zeeg de schemering dieper, al
| |
| |
dieper neder, zoodat de kleine groep der in 't zwart gehulde vrouwen nog slechts onduidelijke omtrekken vormde. Stil bogen zich hare hoofden... Als het zoet gemurmel eener beek, ontsprongen op ongerepte hoogten, zich spoedend naar eindelooze diepten, zoo rezen en daalden hare stemmen, bij het glijdend ruischen der koralen, in het gebed, dat ten slotte verstierf in een zachten zucht: ‘Ave Maria!...’
| |
IV.
Achter het huis van meester Thijssen bevond zich niet wat wij tegenwoordig een tuin zouden noemen, maar een onordelijk uitziende lap gronds, die tot allerlei doeleinden diende. Er stonden eenige schuren tot berging van gereedschap en rommel, ook waren er opslagplaatsen voor het hout, waarmede de smeltoven werd gestookt. Eenige fraaie oude boomen, welig uitgegroeid, beschaduwden den met gras en onkruid overwoekerden bodem, waar men de stammen als toevallig had laten staan, zonder ooit aan snoeien te denken. Zij vormden schaduwrijke oasen in dit armzalig gebied. Het laagste gedeelte van het erf had men opgehoogd, er was ook een soort van kade of steenen borstwering aangebracht, om bevrijd te blijven van het water, als de Senne, die hier langs stroomde, buiten hare oevers trad. Dezelfde Senne, die nu overwelfd, herschapen is in de bekende, breede ‘boulevard,’ waar elke herinnering aan de landelijke oevers en de vroegere moerassen, hier ter plaatse, is vervallen. Een vrij hooge muur verhief zich ter weerszijden van Thijssens erf, met links een deur of poort, die uitkwam in een achterstraatje. Deze deur diende voor de gezellen, die dus den winkel niet behoefden door te gaan, als zij zich naar hun werk begaven of naar huis gingen. Men beweerde dat de muren dagteekenden uit den tijd, toen het huis van den goudsmid, met de woningen van eenigen zijner buren, een klooster was geweest, en zijn erf hunne begraafplaats. Enkelen der oude boomen zouden door de monniken zijn geplant. Velen vertelden dat er vaak dwalende lichtjes werden gezien en zonderlinge naargeestige zuchten gehoord; de gezellen sloegen een kruis, als zij er des avonds moesten doorgaan. Thijssen had huis en erf indertijd goedkoop kunnen krijgen, daar men uit bijgeloovige vrees deze plaats schuwde. De eigenaar kwam zelden in dit rommelig oord,
| |
| |
zijn vrouw bezigde een gedeelte, vlak bij de woning, voor haar kippenren en huishoudelijke werkzaamheden.
Tinus wist niet wat vrees beteekende, klom er in de boomen en bedreef kattenkwaad. Pauwelienke voederde er elken dag hare duiven. Ook liep zij er wel eens op en neer, nu het zomer was, met haar trouwen metgezel, den wolfshond, als vader en moeder hun middagslaapje deden. Bij klaarlichten dag konden de geesten niemand deren, bovendien bad zij er vlijtig haar rozenkrans...
Op een heeten Augustusdag bevond het meisje zich heel achter in den hof en stond er, over de borstwering geleund, in het water te turen. De Senne lag er klaar en stil als een spiegel, waarin haar beeldje weerkaatste, als zij zich ver vooroverboog. Geen zuchtje bewoog de warme lucht. Uit het onkruid langs den oever stegen prikkelende geuren op, enkele libellen zweefden over den plas. Pauwelienke droomde. In haar kinderlijke verbeelding zag zij zichzelve als betooverde prinses, wier bevrijder toefde te komen. Prinses! zoo had de vreemde edelman haar genoemd. Ach, welk een angst had haar doorhuiverd, toen vader zich had laten ontvallen, dat ook hij was opgetrokken, om den inval der Hollanders te keeren; hoevele gebeden had zij gefluisterd voor zijn behoud. En niets had zij sinds van hem vernomen. Vader had zelfs zijn naam niet willen zeggen. Verdrietig! Zij was nu toch een volwassen meisje, in vaders oog bleef zij een kind. Zij had nog minder vrijheid van beweging dan Tinus, wien God het verstand had benomen, om goed van kwaad te onderscheiden.
Pauwelienke zuchtte. Wat was het warm! Haar rijk geborduurd, luchtig linnen kleedje werd haar zelfs lastig. De zon broedde op de steenen en wekte allerlei zonderlinge gedachten in het hoofd van het jonge meisje. Zij benijdde de vlinders, die over de struiken zweefden en de vogels in de lucht. Nooit had zij te voren zich belemmerd gevoeld in hare bewegingen, hoe kwam dat zoo op eens? Nu kwam zij zich zelve voor als een mishandelde, opgesloten maagd, een onvrijwillig nonneke. Zij dacht aan eenige vriendinnen, die zich allen in een grooter mate van vrijheid verheugden dan zij. Waarom toch? Onbewust rukte het meisje aan een keten, die haar hinderlijk werd, waarvan zij het bestaan kort te voren echter nooit had bemerkt. Daar, terwijl zij zoo peinsde en zich verongelijkt voelde, werd het poortje van haar vaders erf langzaam, voorzichtig geöpend.
| |
| |
Twee donkere oogen in een gebruind gelaat, dat Pauwelienke zich maar al te goed herinnerde, ontmoetten de hare. De wolfshond richtte zich met een ruk op en gromde. Pauwelienke greep hem bij den halsband. Angst, vreugde, schrik, een chaos van gevoelens doorsidderde haar. ‘Koest, Juun, koest, ga liggen!’ beval zij met verstikte stem. Gerustgesteld trad de vreemde den hof binnen, schreed haastig op het meisje toe en groette haar eerbiedig, den bevederden hoed met sierlijken zwaai ter aarde buigend. Zij, verlegen en ontdaan, beantwoordde den groet ternauwernood.
‘Quelle hardiesse!’ riep zij angstig.
‘Zou ik niet alles durven, om u te zien, Pauwelienke?’ zeide de vreemdeling in zijn zoetklinkenden tongval.
Bij den vleienden toon, waarop haar naam werd geuit, bloosde het meisje sterker. Zij bukte zich dieper om den hond rustig te houden, die zich haar liefkoozende bevelen maar noode liet welgevallen.
‘Er kan ieder oogenblik iemand komen... Men zal u zien... Vader zal woedend zijn...’ waarschuwde zij, werkelijk ten diepste verontrust.
‘Een krijgsman verkent het terrein, eer hij den inval waagt,’ glimlachte haar bezoeker. ‘De gezellen zijn er niet op dit uur... Uw vader slaapt.’
‘Mijn broer Tinus,’ stamelde Pauwelienke
‘Wie luistert naar het gestamel van een idioot?’
‘Ga heen,’ stiet zij met moeite uit.
‘In den oorlog als in de liefde, mooi meisje, zijn alle listen geoorloofd,’ zeide hij zacht, hare vrije hand vattend. Juno gromde, zoodat zijn witte tanden den indringer tegengrijnsden.
‘In de liefde?’ herhaalde Pauwelienke verward.
‘Ja, wie anders dan de godin Venus zelve voert mij tot u, kleine prinses?’
‘Dat is heidensche taal,’ verweet zij ontsteld.
‘Ik ken ook nog wel een andere taal,’ zeide hij schelms, en trok haar tot zich, den hond niet achtend.
Maar dit spel vertrouwde Juno volstrekt niet, hij wrong zich naar den vreemdeling toe en zette zijn tanden in den fluweelen mantel van den indringer, nu hij niets anders van hem kon bereiken.
‘Heilige Maagd!’ riep Pauwelienke, met groote moeite bevrijdde zij den Italiaan. Over alle leden bevend drong zij
| |
| |
hem te vertrekken. Hij bad, hij smeekte... een ander uur... in den schemer... hij zou terugkomen, hij moest haar spreken, zij kon den hond vastleggen...
‘Ja, Ja,’ zeide Pauwelienke. Zij wist zelve niet wat zij beloofde, in haar vrees ontdekt te worden. Niet haar zelve gold haar angst, meest den vreemde, voor wiens leven zij sidderde. Hij zag dit te goed en kuste de kleine, witte handen, die hem de poort openden. Een steen viel haar van 't hart, toen de deur achter hem was gesloten. Als een dievegge sloop zij met wankele schreden in huis, de hond volgde al grommend.
Toen de vreemeling dien avond de poort trachtte te openen, was zij gesloten. Hij wachtte een geruimen tijd, nu hier dan daar verwijlend, in den doolhof van straten en steegjes, om geen argwaan te wekken. Toch viel zijn hooge gestalte in het oog en lette men op hem, in het duister, meer dan hem lief was. Mannen met ongunstig uiterlijk doken op uit de schemering, staarden hem vorschend aan, maar verdwenen als zij hem de hand aan den degen zagen slaan. Teleurgesteld, boos begaf hij zich eindelijk naar de woning, waar hij intrek had genomen, toen hij gewond terugkeerde, uit den slag bij Nieuwpoort, de woning, waar hij aan het ziekbed gekluisterd heette.
De jonge man dacht er niet aan, zoo spoedig den strijd verloren te achten. Den volgenden dag verscheen hij weer in het middaguur in den hof. Pauwelienke was er met hare duiven bezig, de hond ontbrak. Had zij, afwachtend hoe de vreemde zou handelen, hem toch niet geheel willen afweren? Zij bleef hem een raadsel. Eer hij haar kon naderen, haar iets kon zeggen, was zij in huis verdwenen. Tinus sprong uit een knoestigen eik plotseling op den grond, en bleef hem met open mond aanstaren.
‘Roep je zuster,’ zei de vreemde en hield den knaap een goudstuk voor. Maar het kind grijnsde, spuwde naar den indringer en uitte een soort van gehuil, dat wellicht een noodkreet moest verbeelden. De Italiaan besloot weg te gaan, vooral toen er in het woonhuis haastig een vensterluik, niet hoog boven den beganen grond, werd geopend, waar een wit gezichtje, van angst vertrokken, zich vertoonde, terwijl twee blanke handjes hem afwerend toewuifden.
Van toen af werd de vreemde stouter. Om de werkplaats te kunnen betreden, waar Pauwelienke zat te borduren, bracht
| |
| |
hij den goudsmid moeilijk uitvoerbare bestellingen, waarbij veel te bespreken viel. Schijnbaar sloeg het meisje geen acht op hem, maar zij wisselden welsprekende blikken, wanneer de niets kwaads vermoedende vader zich over een teekening boog. Wel klopte Pauwelienkes hart onrustig, toch kon zij het zoet vergif niet weren, dat haar door 't bloed woelde, haar bedwelmde... Zij begon het een verloren dag te achten, als de Italiaan er niet was geweest. Reeds lang kende zij den naam, waarnaar zij zoo nieuwsgierig had verlangd. Sti! herhaalde zij dien in zich zelf, nam hem op de lippen met verboden genot. Don Alonzo de Novara, Don Alonzo de Novara, alsof zij een heilige aanriep... En eindelijk... De avonden werden langer, het gevaar voor ontdekking scheen minder groot; zacht fluisteren vermengde zich met het geruisch der bladeren, onder de boomen, op Thijssens erf.
Het vensterluik van Pauwelienkes vertrekje, naast dat har er ouders gelegen, was niet hoog boven den grond... Wanneer vader en moeder zich hun dochterke voorstelden in schuldeloozen slaap verzonken, dwaalde zij onder het hoog geboomte, over de graven der monniken; de liefde had alle vrees voor de geesten der afgestorvenen op de vlucht gejaagd. In den tooverban der liefde gevangen, vergaten de Italiaan en de schoone Vlaamsche eer en plicht.
| |
V.
Plotseling riep een kort, veelzeggend bevel don Alonzo naar het hof. Hij verscheen er, den arm in een draagverband.
In het voorvertrek stonden enkele hovelingen met eenige officieren; een paar hofdames hielden er zich schijnbaar doelloos op.
‘Ah, daar is onze arme don Alonzo,’ begroette hem een der officieren.
‘Pauvre Sire, hoe staat het met uw arm-wonde?’ deed een der dames belangstellend.
‘Och, men kan u het lijden der laatste weken wel aanzien,’ meende de tweede, met een stem vol kwalijk verholen spot.
Don Alonzo redde zich zoo goed mogelijk. Hij las hoon, vijandschap, leedvermaak in de blikken der hovelingen; zijn hart klopte sterker; met vasten tred, het hoofd hoog, begaf hij zich naar de groote zaal, waar men reeds van zijn komst
| |
| |
was verwittigd. De grafstem van den gegalonneerde, die zijn naam uitriep, galmde plechtiger dan anders, de wijze, waarop deze hem verzocht binnen te treden, was de aankondiging van een booze stonde. Don Alonzo de Novara hield zich dapper, al wenschte hij zich mijlen ver.
Maar niet alleen zijn verloofde, de Aartshertogin zelve verwaardigde zich hem te ontvangen. Als een zwaar beschuldigde verscheen hij voor der vrouwen rechtbank. Isabelle's hof zou niet voor niets den naam van het deugdzaamste in Europa dragen. Zijn diepe buiging werd kort en koel beantwoord door de twee dames. Isabelle gaf hem een wenk zich op te richten. Men liet hem staan.
‘Ons zijn booze geruchten ter oore gekomen, don Alonzo, geruchten, die ons smartelijk aandoen en zeer verontrusten, waarover ons christelijk gemoed zich hoogst bezorgd maakt,’ begon Isabelle, op de haar eigen hooge, kalme wijze, ‘schuldige genegenheid voor eene, wier naam ge zelfs niet moest kennen, doet u den plicht jegens uwe verloofde, donna Mercedes de Castella, verzaken, doet u inkeeren ter plaatse, waar ge niet behoort...’
Don Alonzo hief smeekend de handen ten hooge en boog de knie, als vernietigd door schuldbesef. Een flikkerende straal van woede, van schier demonische blijdschap ook lichtte in de oogen van donna Mercedes, toen zij hem dus vernederd zag; haar onschoon gelaat verkreeg een wreede uitdrukking. Intusschen mompelde de edelman eenige woorden, waaruit men niet veel anders verstond dan: ‘... Booze aantijgingen, vuige laster...’
‘Helaas, dat de Heilige Maagd u deze zware zonde kwijtschelde, in hare oneindige barmhartigheid, don Alonzo. Wij oordeelen niet dan na de juiste toedracht der zaak te weten,’ zeide de Aartshertogin streng.
De Italiaan boog het hoofd. Een somber zwijgen heerschte in de zaal. Toen, plotseling de handen naar donna Mercedes uitstrekkend, steunde hij ‘vergiffenis?’
De eenige jaren oudere vrouw genoot dit oogenblik ten volle. Daar lag hij aan hare voeten, de jonge, trotsche zondaar, die haar zoo snood had verraden, wiens leugens en ontrouw zij nu zou kunnen straffen met helsche voldoening; zijn leven was in hare hand gegeven, als zij hem verstiet... Hare borst zwoegde onder den stijven keurs, hare lippen
| |
| |
trilden; langzaam strekte zij de magere, bleek vingeren naar hem uit, wier kille aanraking hem inwendig deed huiveren.
‘Wat mij betreft, don Alonso, de tranen om u geweend, kunnen u het bewijs zijn mijner onveranderlijke liefde. Ik wil niet wroeten in het verleden. Wat gebeurd is zij wat mij betreft vergeten. Een satanische bekoring had u bevangen; ge zijt bevrijd van de ketenen, die u zoo smadelijk omknelden; zweer mij, dat...’ Don Alonso had reeds hare hand gevat en kuste die onstuimig. Donna Mercedes zweeg en keek glimlachend op hem neder.
Met eenig misnoegen had Isabella deze woorden vernomen, dit tooneel aangezien. ‘Zij vergeeft hem wel zeer haastig,’ dacht zij en gebiedend tusschenbeide komend:
‘Zoo gemakkelijk mogen wij het u niet maken, don Alonzo; al schenkt uwe bruid u vergiffenis, in al te genadige goedheid. Uwe vorsten hebt ge evenzeer beleedigd, als officier, als edelman, in onzen dienst, hebt ge u zwaar bezondigd. Onder valsche voorwendsels hieldt ge u van ons hof verwijderd. Het leger staat voor Ostende, uwe plaats daar bleef ledig...’
De jonge edelman zag doodsbleek. ‘Ik verdien den dood,’ erkende hij somber, ‘Uwe Koninklijke Hoogheid sta mij toe mijn degen aan den officier der wacht te overhandigen...’ Weer heerschte een plechtig zwijgen in de vorstelijke zaal. Isabella scheen in gebed verzonken, donna Mercedes hield krampachtig de handen in elkaar geslagen. Dit wenschte zij niet, haar jongen, schoonen bruidegom te verliezen, hem af staan aan den dood... Bij God en alle heiligen, neen! Die andere, die onkuische deerne, die hem door duivelskunsten van haar gelokt had, die moest boeten. Maar Alonso wilde zij behouden. Eenmaal de hare zou zij er wel voor zorgen, dat hij haar toebehoorde met lichaam en ziel... Schuchter waagde zij het door een zacht gesnik Isabella's aandacht te trekken. Wilde de hooghartige vorstin hare hofdame een les geven in zelfbeheersching? Lang bleef het zware zwijgen hangen in de zaal. Don Alonzo lag op een folterbank, maar donna Mercedes niet minder.
Eindelijk sloeg de Aartshertogin de oogen op beide smeekelingen, een lichte trek van ironie speelde voor een oogenblik op haar ernstig gelaat.
‘Het “Leid ons niet in bekoring?” moogt ge wel elken dag vlijtig op de lippen nemen, don Alonzo,’ zeide zij zachter
| |
| |
dan de schuldige had kunnen droomen. ‘Toch moet aan de goddelijke en wereldlijke gerechtigheid voldaan worden.’
‘Jezus Maria!’ snikte donna Mercedes.
Haar hofdame geen blik verwaardigend, vervolgde de vorstin, ‘Nog dezen zelfden avond zal uw huwelijk met donna Mercedes de Castella in onze tegenwoordigheid worden voltrokken, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, don Alonso,’ zij poosde even, haar blik ging onderzoekend van den man naar zijne bruid, bleef weder op hem rusten, ‘...tenzij gij er de voorkeur aan geeft, graaf de Novara, naar het leger voor Ostende te vertrekken en dat wel binnen vierentwintig uur...’
Donna Mercedes kreunde. Er schitterde iets als een licht in don Alonso's oogen, maar snel boog hij het hoofd, want Isabella voer voort, ‘In het laatste geval, zullen de ouders van... van een zeker eervergeten meisje gewaarschuwd worden, omtrent het gedrag hunner dochter. In een klooster zal alsdan de diepgezonkene haar misstap kunnen boeten.’
Diep gezonken! Don Alonso voelde zich het heete bloed naar het gelaat wellen. Deze bejaarde, vrome vrouw kende geen hartstocht... Dacht zij soms dat haar vader... haar grootvader, keizer Karel de Vde, van wiens liefdesgeschiedenissen heel Europa gewaagd hadden... Bah! het was belachelijk! Maar hij moest zich zwijgend onderwerpen, niet om zijn eigen mislukt leven, maar ter wille van haar, die hem zoo lief was, wie onbekende gevaren dreigden. Dus kwam geen woord zijner gedachten hem over de lippen. Hij kromde de rug en onderwierp zich met rouwvertoon.
‘Als Uwe Koninklijke Hoogheid het toestaat, wil ik door Uwe genade hedenavond in het huwelijk treden,’ zeide hij met vaste stem. Nu keerde hij zich tot zijne snikkende bruid, wier tranen door een lach heenschemerden. Nogmaals bad hij haar hem zijne afdwalingen te vergeven. In hare oogen vlamde de passie, die haar verteerde. Ha! Nog dien avond zouden zij man en vrouw zijn! Het sacrament des huwelijks zou hem voor eeuwig aan haar binden... Uiterlijk kalm reikte zij hem de hand, maar in haar nerveuzen greep voelde hij de koortsachtige blijdschap, waarmede zij hare rechten hersteld achtte. In een stroom van uitgekozen zoetvloeiende woorden dankte zij haar gebiedster voor de onverdiende genade.
Don Alonso verrast en verontrust tegelijkertijd, sloeg haar ernstig gade. Kon een Spaansche vrouw allen hoon haar aan- | |
| |
gedaan dus vergeven en vergeten? Werd hem soms een valstrik gespannen, hem en het Vlaamsche meisje beiden? Er lichtte iets in de groote koolzwarte oogen zijner bruid, dat hem op zijn hoede deed zijn.
Na een plechtig afscheid schreed Alonso door de voorzaal, waar nu niemand hem toesprak tot zijn bevreemding, slechts enkele nieuwsgierige blikken hem volgden. In een der gangen, die hij door moest, bevond zich de Vlaamsche hopman, die hem eens door Brussel ten geleide had gestrekt. Met hoofschen groet wilde de edelman hem voorbij gaan. Maar de officier zag hem een oogwenk veelbeteekenend aan, liet een handschoen vallen en dien achteloos oprapend, zeide hij binnensmonds:
‘De lucht is ongezond, Heer, hier en in de benedenstad. Red u,’ waarna hij schijnbaar doelloos de gang afkeek en zonder den Italiaan eenige aandacht te schenken doorliep.
Don Alonso begreep zijn bedoeling, diep bekommerd verliet hij het paleis.
Dien avond wachtte Pauwelienke zeer lang op den geliefde. Rillend zat zij op een bank, onder den ouden, halfontbladerden eik. Haar grijs laken kleed, zoo kunstig door haar zelve geborduurd met zijden ranken en bloemen, bood haar geen voldoende beschutting tegen de kille nachtlucht. Koude nevelen stegen op uit de rivier... Als er een blad ritselend den grond zocht, ontstelde zij. Haar hart klopte zoo zeldzaam onrustig. Geuren van afstervend loof, reuk van doode, rottende blaren vervulden de lucht. Slopen daar niet zachte schreden door den hof? Plotseling joeg de gedachte aan de oude monniken, die hier begraven lagen, haar schrik aan. De eigenaardige roken, die opstegen uit den vochtigen grond, spraken haar van dood en ontbinding; het was alsof de graven zich openden, om die door te laten. Zelfs het murmelen der Senne maakte haar beangst; rusteloos ruischten hare wateren ‘voorbij, voorbij, voorbij...’ Zeer donker was het om haar heen. Pauwelienke beefde. Het was haar alsof zij in een vochtig graf nederhurkte. Zij klemde de handen in elkaar. Tranen vloeiden haar over de wangen, tranen van weemoed, verlangen, verlatenheid...
Bijna had zij het uitgeschreeuwd van schrik, toen Alonso onverwacht voor haar opdook, een zwarte omtrek in het nachtelijk duister. Zoo zacht was hij nader getreden, dat zij
| |
| |
geen voetstap had vernomen. Onstuimig wierp zij zich in zijn armen, vast klemde hij haar tegen zijn borst.
In fluisterende woorden, zacht als een zucht, betoogde hij haar, dat zij moesten vluchten. Vluchten, onmiddellijk, zonder vertragen of omzien. Beiden dreigde het grootste gevaar. Zijn knecht wachtte hem met twee paarden, buiten den hof. Pauwelienke wrong de handen, een bezwijming nabij, maar het bewustzijn, dat ook hij gevaar liep, gaf haar kracht zich te beheerschen. Zij liet zich voortsleepen, zijn sterke arm droeg haar over den drempel...
Daar vernam hij eenig gedruisch achter zich. Hij sloeg de hand aan den degen, speurde in het stikdonker. Waar stond zijn knecht met de paarden? Maar plotseling werd de duisternis nog zwarter. Gestalten, die als uit den grond oprezen, omringden het paar, dat doodelijk ontsteld om hulp schreeuwde. Forsche handen grepen het meisje, ontwapenden Alonso, na enkele seconden van scherpe worsteling. Overmacht sloeg hem neder. Een snerpende gil scheurde de nachtelijke stilte, nog eenig verward gedruisch, korte, gesmoorde bevelen, voetstappen, die zich haastig verwijderden... Toen zeeg een benauwend zwijgen in den engen koker van het achterstraatje.
Zij, die reeds gewekt door het tumult, den gil hadden gehoord, kwamen toesnellen van alle kanten. Men riep om licht; iemand kwam met een lantaarn. Haar schijnsel viel op de open hofpoort. Bijna op den drempel lag een vrouw, een blondlokkig schepsel, het doodsbleek gezichtje in vreemde rust. Uit een wonde in de borst vloeide bloed, nog warm opwellend, een rijk geborduurd kleed bevlekkend, een kleine, witte hand...
Don Alonzo werd dien avond door een paar vreemden, die zich snel uit de voeten maakten, halfdood in zijne woning gebracht. Weken lang verkeerde hij in levensgevaar, maar hij herstelde en maakte het merkwaardig beleg van Ostende mede; hij sneuvelde in het vierde jaar, voor deze vesting.
Het bruidsgewaad, met de zilveren figuren op leliewit satijn, door Pauwelienke zoo fraai geborduurd, werd nooit gedragen. Zij, voor wie het bestemd was geweest, verliet plotseling Isabella's hof, reisde naar Spanje terug en nam er den sluier aan, in een der strengste kloosterorden.
Op den lijksteen, die het rampzalig overschot van zijn ongelukkig kind dekte, liet vader Thijssen een Latijnsch opschrift
| |
| |
beitelen, ontleend aan Samuel 12, vs. 3. Vertaald luidt het ongeveer:
‘Maar de arme had gansch niet dan een eenig klein ooilam; het at van zijn bete en dronk uit zijnen beker en sliep in zijnen schoot.’
Iets lager las men:
‘Hier rust onze eenige dochter
Pauwelienke.
Bid voor haar.’
Meer dan drie eeuwen zijn over deze gebeurtenissen heengegaan; maar het grafschrift is nog slechts ten halve uitgewischt.
Mei 1913.
|
|