| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
VIII.
DE grijze winterdagen waren, al aan elkander gelijk, in lange eentonige reeks voorbijgegaan. Terwijl Koornaert, als een onrustige ziel, door 't huis en over 't hof ronddwaalde, zaten Agatha en Elvire aan elken hoek van het venster in het voorplaatsje te werken en telden er de stille uren af van elken dag. Door heel het huis heerschte de sombere eenzaamheid; in de keuken zat het dienstmeisje versteken als in een gevangenis; in de veranda was het koud, en in het salon en andere groote kamers, bleven de blinden dicht alsof er een lijk in huis was. Hier in het kleine spreekplaatsje, waar men samengedrongen zat, was 't er gezellig, warm en men had er ook nog de kans soms een zeldzamen voorbijganger te zien en 't groot voordeel dat men de nog zeldzamere bezoekers van op straat reeds ontwaarde en 't hek zag opensteken, eer ze al aan de bel trokken.
In het vuile jaargetijde en met die korte dagen kreeg men den indruk dat het renteniershuis uit de gemeenschap der wereld gesloten was; dat er geen bevolkte omgeving, geen dorp in de nabijheid meer bestond, en alle menschen onder de aarde gekropen waren. De dagen hadden er al het zelfde begin en het zelfde einde. Eens dat Agatha en Elvire teruggekeerd waren van de mis en hun plaats ingenomen hadden aan 't venster, waren er den dag door, nog enkel de gekende geruchten van een deur die open- of toeslaat, een stoel die verschoven wordt, 't lutteren aan de kachel en de stil uitgesproken woorden waarmede tante en nichtje de bevindingen
| |
| |
van haar gemoed mededeelden aan elkander. Afwisseling of bewogenheid waren er onbekend en men wist vooruit dat morgen zou herbeginnen 't geen men vandaag gedaan had.
Onder 't uiterlijk van een vreedzaam, kalme vertrouwelijkheid leefden de huisgenooten neveneen. Dieper in 't gemoed, alevenwel, hield ieder voor zich, de eigen hartsaangelegenheden geborgen, die men bemijmeren kon telkens 't gesprek stil viel.
Het dienstmeisje en de hofjongen kwamen minder in aanmerking; Seraphien ging zijn eigen gang en bleef voor een ieder een gesloten boek; Agatha en Elvire echter voelden zich dichter bijeen, nauwer verbonden, inniger verwant, daar gedachten en bezigheid bij haar in dezelfde richting opgingen. Zij hadden meer aan elkander mede te deelen en veel van de gedachten die dadelijk in haar geest opkwamen, spraken zij uit, gedreven door de noodwendigheid en door de gewoonte van luidop te denken. Maar bij de eene gelijk bij de andere bleef er toch een poortje gesloten waar achter de diepere gewaarwordingen, verlangens, begeerten, inzichten zorgvuldig geborgen bleven. En terwijl zij met fluisterstem de dingen bespraken die ze elkaar wilden mededeelen, en ook binst de lange stilte-poozen, bleef hun zin bij 't geen haar inwendig bezighield en belangde.
De oude, vrome rentenierster had niet zooveel binnenwerk; haar gedachtengang was niet zoo ingewikkeld en bij haar was er meer nood om er alles maar uit te rammelen, gelijk te halen, in overweging te geven, op te dringen, veel meer dan bij haar nichtje dat liever te luisteren zat of stil en ingekeerd aan 't mijmeren bleef. 't Geen Agatha nu onderging was iets als eene koortsige opgetogenheid omdat er gebeurtenissen stonden om vervuld te worden waar heel haar begeerte en verlangen naartoe gericht waren. Die opgewonden stemming was vermengd met eene lichte angstvalligheid om 't onzekere van den uitval, iets dat spannender wordt naarmate de vervulling nadert. 't Plaagde en 't prikkelde haar te meer daar zij niet openhartig haar gevoelens mocht uiten en zij zich niet wilde voordoen met haar kinderlijke welgezindheid en haar beetje welbehagen en ijverzucht en leedvermaak en eigenbaat, 't hinderde haar ook omdat haar nichtje er zoo kalm bij bleef en er niet mede in opging.
Elvire toonde inderdaad weinig belangstelling in 't geen tante zoo zeer bekommerde; gelijk ze daar zat, was het haar
| |
| |
niet aan te zien wat er achter den effenen spiegel van het blanke voorhoofd en haar eenvoudig maagdelijk voorkomen, binnen haar gemoed gebeurde. Wat er sedert die reis naar Lourdes al veranderd was in haar gedachten en hoe die kentering in haar reflectieve bewustheid ontstaan was, kon zij met niemand uitspreken. Haar gevoelens en haar geest gingen in eene eigen richting uit, waar niemand haar volgen kon; er was haar een nieuwe wereld veropenbaard; - het kalme bestaan van het dorpsleven kon haar voortaan niet meer voldoen als 't eenige ideaal waar de begeerten van 't absolute geluk naartoe streefden. Zij onderging voortdurend een warreling en een drift van verlangens die tegen elkander inliepen, een gejaagde onrust om de tegenstrijdigheden te ontwarren en een steunpunt te vinden en orde te krijgen in 't geen haar tegen wil en begeerte kwam bestormen. Het ongemak dat zij niet bepalen kon en eensdeels uit de verveling ontstaan was, bleek nu duidelijk de begeerte te zijn naar gemoedsbeweging, 't verlangen naar eene oplossing, die haar reeds zoo lang voorschemerde als de veropenbaring van het eigenlijke leven. In haar voorstelling kwamen er dingen op die zij zich zelf niet bekennen dorst en andere waarvoor zij raad en hulp had willen inroepen om in haar eigen meening gesteund te worden en den twijfel te verdrijven. Maar er was niemand in heel hare omgeving die haar begrijpen zou en aan tante durfde zij haar hart niet openen. Onbewust droeg het meisje de slechte gevolgen harer opvoeding; daar men hare reinheid verdacht had toen zij nog heel klein was, twijfelde zij nu aan hare deugd en terwijl de goede en kwade geesten in 't diepste van haar gemoed aan 't worstelen waren en zij nu eens toegaf en dan weer streed tegen de zondige temptatie van den duivel, bleef Elvire uitwendig kalm en schijnbaar onberoerd kon zij mededoen aan het gewone gesprek over de nietige gebeurtenissen die tante oprakelde in hare verbeelding: 't geen ze gezien had in de kerk of
vernomen had in 't kerkportaal; ontmoetingen of voorvalletjes langs de straat. Achter den onverschiligen toon waarop 't meerendeel van dit alles vermond werd, stak de nijdigheid soms door, of de afgunst, of een kleinzielig behagen dat met een glimp der oogen het tegenovergestelde bloot liet van 't geen de klank der woorden verkondigde. Die 't nu meest te ontgelden hadden bij Agatha, 't waren de twee dochters van den notaris. Zij stonden eigenlijk nooit hoog in aanzien bij
| |
| |
de rentenierster; deze had nooit die pronkzucht en hare stadsmanieren kunnen uitstaan en zij onderstelde altijd intriges en dubbelzinnigheid in hare handeling. Maar 't geen Agatha bijzonder tegenging, 't was dat zij die twee geregeld elken uchtend in de kerk ontmoette, achteraan tegen den laatsten pilaar geplakt, waar zij zaten te weerlichten met haar groote oogen, naar al wie uit- of inging om alles af te spieden wat er gebeurde en er dan naar huis en over heel de gemeente, praat gingen van maken. Maar de eigenlijke, fijne reden waarom Agatha er nu nijdiger dan ooit op gebeten bleef, 't was omdat zij 't loensche spel zag aanleggen van de twee juffers die nu trachtten vriend te geraken te Blondeels om daar lijm te leggen en Albert in te palmen! Maar wat voordeel daarover te praten? er waren ander onderwerpen genoeg zonder dat men van iemand kwaad spreken moest! Met onverholen welbehagen leidde Agatha meestal gesprek over den onderpastor en dan liet Elvire haar tante maar gaan en luisterde naar 't geen er in argeloozen eenvoud en eerbiedige opgetogenheid uit kwam gerold. De bewondering die Koornaerts zuster betuigde voor den geestelijke sterkte Elvire in hare eigen opvattingen en 't geen tante voor hem voelde van genegenheid was voor het nichtje iets als de verrechtvaardiging van hare eigen gevoelens tegenover hem, waarvoor zij anders nog altijd inwendig in onrust verkeerde en een zeker soort zelfverwijt niet ontkennen of verwijderen kon. Tante Agatha had het meest over de deugden, den ijver, de welsprekendheid, het wakkere optreden van den onderpastor; - dat waren hoedanigheden die iedereen hem moest toekennen. Maar zij had het ook soms over zijne begaafdheden, zijn voorkomen, zijn gang, gebaren, zijn levendige blik, den glans zijner schoone, fijn verzorgde lokken en aristocratische vrouwenhanden, de onberispelijke netheid van zijn persoon en zijn kleeding.... Dan jubelde Elvire inwendig maar de ingeboren eerbaarheid weerhield het meisje er eenige
instemming van te laten blijken; zij vestigde den blik diep over haar naaiwerk om niets te verraden van de welgezindheid die er uit straalde. Hoogstens waagde Elvire het soms te spreken over 't klooster en de kloosterzusters om langs daar op Celeste te komen en te trachten iets op te puren over 't geen haar kwelde met een gedurige onrust en onzekerheid, waarvan zij geen woord mocht reppen. Maar tante was te zeer en te uitsluitelijk ingenomen
| |
| |
met 't geen haar eigen toestand betrof om haar vrouwelijke voelhorens te tinten in zaken die haar zelf en hare neiging niet schaden kon.
Over de Blondeels in 't algemeen en over Albert in 't bijzonder werd er tusschen tante en nicht nooit of zelden een woord gerept. Hare wederzijdsche vertrouwelijkheid was te groot en niet groot genoeg om over dat onderwerp de innige gevoelens mede te deelen. Zij wisten te goed van elkaar wat er achter stak en van welk een gewicht die zaken waren; en van anderen kant, was er de eergierigheid bij Elvire en de vrees bij tante om die eergierigheid van haar nichtje te kwetsen; zoodat men de zaak niet als afgesprongen durfde beschouwen en nog minder de hoop uitspreken dorst op eene gelukkige uitkomst. Zoo kwam het dat zij zich beiden verongemakt gevoelden om uit te spreken 't geen over heel het dorp in den mond liep. 't Brandde Agatha op de tong om hare verontwaardiging los te laten over het schandalig gedrag van den publieken zondaar, den jongeling die zooveel beloofd had en waar iedereen zooveel van verwachtte bij zijne thuiskomst. Niettegenstaande de ruzie met den dokter, was er bij haar nog altijd de vrees dat die schoone kans, waar zij voor Elvire zoo sterk op gerekend had, aan eene mededingster zou vervallen, en dat bracht haar in strijd met haar geweten, omdat zij niet dorst te tempeesten op het schandaal en de verergernis. Heimelijk bleef er toch altijd het betrouwen op een soort mirakel of geruchtmakende bekeering waarbij alles nog in 't best kon komen en zij geloofde dat hier, gelijk in de boeken, 't verloop noodzakelijk zijn goeden uitval en een blij einde moest krijgen. Daarom weerhield zij zich om eene veroordeeling uit te spreken en haar nichtje haar laatste hoop te ontnemen. Alzoo kwam het dat Elvire zich alle kans ontnomen zag eenige bijzonderheden te kennen over 't geen haar kwelde met afgunst en met onreine nieuwsgierigheid. Zij wist dat het zonde was en verboden er mede bezig te zijn, maar 't was sterker dan haar goede wil en 't bestookte haar met een geheim genot. Terwijl tante haar afkeer en walg uitsprak over die gemeene deerne, die haar lijf
overgaf aan den duivel die het gebruikte als een aanloksel om jonkheden in 't verderf te storten en kwaad te stichten op de gemeente, dan zat Elvire met kloppend hart te wachten naar eene kans om toch eindelijk iets te vernemen over de praktijken van dat verdorven
| |
| |
meisje. Alzoo had Elvire het uitgevonden, telkens Siska Champetters het nieuws overbracht, zocht zij eene reden uit om zich te verwijderen en het wijf met tante de gelegenheid te laten volop uit te spreken 't geen in 't bijzijn van een jong meisje verdoken moest blijven. Maar 't was om zoo gauw op de teenen terug te keeren en aan de deur te komen luisteren.
't Gesprek liep dan gewoonlijk eerst over de vrouw en de dochters van den notaris en over al dezen der tegenpartij die kwaad spraken en er hun genot in stelden dat het tusschen mijnheer Albert en juffer Elvire uit was. Dat echter was voor Elvire het belangrijkste niet, zij was onverschillig aan de afgunst en het leedvermaak der mededingsters gelijk zij ongevoelig bleef aan 't geen Siska vertelde over de verliefdheid van den jongen koster en den schoolmeester die ondereen in ruzie lagen en malkaar zouden vermoorden uit minnenijd; zij wachtte met kloppend hart tot het belangende onderwerp zou aangeroerd worden, om iets te vernemen over 't geen er met Albert gebeurde in de Dagsterre, waar Siska altijd 't fijne van wist en met zondig genot te gewaagdste bijzonderheden ophaalde. Elvire dorst het gevoel bij zich zelf niet bekennen, - die Sara haatte zij, haten uit heel haar ziel - maar tevens werd zij aangetrokken tot het zondige dier gemeene deerne, die zich door geen wetten van eerbaarheid gebonden hield en de triomfen kende der vleeschelijke lusten. Elvire was jaloersch van hare mededingster en nu kwam bij haar voor 't eerst die vurige begeerte om schooner te zijn en door die schoonheid terug te veroveren 't geen die deerne haar ontstolen had alleen door 't verleidelijke van een prachtig lijf en haar vurigen blik. Telkens zij haar te zien kreeg, sloeg haar de ontroering met ontzag en nieuwsgierigheid om te achterhalen wat wonderbaarheid er was aan die gestalte, aan die beweging en gebaren.... En telkens ook scheen haar eigen eerbaarheid en haar deugd, iets als een onnuttig ding dat geen aanspraak mag maken om bemind te worden omdat zij geen lusten wekken mag.
Tante had geen flauw vermoeden van 't geen haar nichtje 't hart verteerde, zij had ten andere een onbegrensd vertrouwen in haar deugd. 't Geen waar zij altijd op terug kwam, als de andere onderwerpen waren afgehandeld, 't was hare onrust omdat Seraphien's benoeming zoo lang uitbleef. Telkens zij naar 't dorp ging, maakte zij er gebruik van om bij een gemeenteraadslid binnen te loopen en na te vragen of er nog
| |
| |
geen nieuws was. Den onderpastor werd er ook over aangesproken, maar, zoo één, zoo ál, trokken de schouders op en verklaarden niet te weten wat er onder stak.
Agatha's opgewektheid en geduld gerochten op en tenden, - ze verklaarde aan al wie 't hooren wilde: was zij maar geen vrouw geweest, dat het zoolang niet aanslepen zou, want: 'k ging nog liever zelf naar Brussel om te weten waar 't vasthoudt, zegde zij als de lammenadigheid van die mannen haar te zeer opgewonden had. In den grond was het eigenlijk niet heelegansch om haar zelf te doen en om 't geen zij er persoonlijk als prestige bij te winnen had, maar ook nog om haar broer die er blijkbaar door leed en omdat zijn toestand haar verontrustte. Zij besprak het soms samen met Elvire, omdat zij zich wilde vergewissen dat het geene verbeelding was 't geen ze bij Seraphien vermoedde. In hare oogen was hij in den laatsten tijd fel vermagerd; zijn hals was nog gedund, zijne ooren stonden nog wijder van zijn hoofd; de opgetrokken wenkbrauwen waar de oogen in hun diepe kassen rondschichtten, gaven aan de uitdrukking van zijn wezen iets te kennen als eene gestadige vrees en bange ontsteltenis. Zijn kinnepunt bibberde en zijn lippen en kaakbeenderen wrochten gedurig alsof hij een hespevelletje aan 't kauwen was. Zijn beenen lutterden in zijn wijde broek en zijne handen staken tot over de magere polsen uit de mauwen van zijn slobbervest. Dat alles was nog 't minst, maar 't geen Agatha meer verontrustte dan het ellendig uiterlijk, 't was dat Seraphien in den laatsten tijd zoo raar deed en zulke zonderlinge invallen en gewoonten kreeg; dat hij zich met trijfels bezig hield en om nietigheden bekommerd was - echte kinderachtige beuzelingen met een ernst opnam alsof er zijn zaligheid en bestaan van afhingen! Verschillende keeren had zij hem betrapt dat hij van straat de peerdekeutels in zijn muts geraapt had en ze in den lochting droeg - dat hij nooit meer zijn water wilde maken tenzij tegen eenen boom of ergens waar 't onmiddelijk voordeel kon doen. Dat hij met stokjes en strootjes te putteren zat en papiertjes opraapte en alles wilde te nutte brengen wat dreigde verloren te
gaan; dat hij heele dagen met de spade stond te snekkeren aan de voetwegeltjes van zijn land, tot er niets meer overschoot om op te gaan; en dat hij soms over heel den lochting putten miek en scheen naar iets te zoeken... dat hij daarbij zulken vreemden praat uitging waar niemand 't rechte eind aan vond.
| |
| |
Zij had er hem eerst om uitgelachen, hem daarna berispt; hem voorgehouden dat het niet met zijn staat overeenkwam; dat hij het laten moest voor 't opzien der menschen. Maar hij had binnensmonds iets gemeumeld en zoo gauw weer alleen, was hij opnieuw aan 't knutselen met stokjes, te poenderen aan oude nagels of aan 't fineeren van een tuig of stel zonder dat iemand raden kon waartoe het dienen moest. 't Geen Agatha 't meest hinderde 't was dat hij haar altijd scheen iets te verduiken, dat hij opschrikte als zij hem kwam vinden, alsof hij kwaad doende was. Telkens meende zij hare ergernis daarover uit te spreken, maar de dutsachtigheid van zijn wezen en houding ontwapenden haar en wekten haar medelijden. Zij kon evenmin begrijpen hoe hij zoo kon opschieten met dien jongen uit het Gangske. In huis sprak Seraphien nog zelden iemand aan en zoo gauw in de schuur, op 't hof, in de warande, was hij met den knaap aan 't babbelen zonder einde.
- Goed nog dat hij aldaar eenige verstrooiïng vindt, dacht Agatha; zij zelf echter kon dien kreupelen hofknecht niet uitstaan. Zijne dievenoogen wekten haar wantrouwen omdat ze wegschichtten en hij den blik neersloeg en daar stond als een drukkelijke valschaard telkens men hem aansprak of in 't gelaat keek. Zij kon zich aan den jongen niet wennen; zijn stekelhaar, zijne stem, de wrong van zijn lijf en 't gestomp van zijn peerdspooten, gingen haar tegen; hij deed haar den indruk van iets dat haar op den hals was gegooid tegen haar wil. Zij zag in hem niets anders dan een uitschot vol ondeugden, waar niets aan te beteren viel, een galgenaas, te lui om te leven, die altijd keek alsof hij kwaad in 't zin had en alles opzettelijk verkeerd deed om van alle werk ontslagen te worden! Al meer dan eens was er ruzie om hem geweest, maar Seraphien gaf niet toe op dat punt en wilde er geen kwaad van hooren. Zij moesten er maar geduld mede hebben.
Terwijl tante haar spijt en mistevredenheid uitsprak om dat gespuis tegen wil en dank in hare omgeving te moeten dulden, hield Elvire zich gesloten en, met schijnbare onverschilligheid en gemaakte toegeving wilde zij wel luisteren naar een onderwerp dat beneden hare belangstelling was. Maar eigenlijk moest zij houden om 't geen zij beschouwde als haar geheim, niet te verraden. Want telkens de kreupele jongen vernoemd werd, klopte 't geweldig onder haar keurslijf en ze hield den adem in om 't gejaagde en ongestuimige deinen
| |
| |
van haar boezem niet te laten merken. Het kwelde haar als een verwijt; zij wist zich plichtig aan schijnheiligheid en ontveinsde zich geenszins de beschuldiging om dien vreemden wellust waarvan zij 't heimelijke behagen met geen middelen bedwingen kon. Tante vermoedde er niets van 't geen in haar huis omging en Elvire wachtte nog altijd het haar te zeggen, ja, om geen andere reden dan: dat zij er niet toe besluiten kon en omdat het nu toch reeds te ver gekomen was;... maar meest nog omdat het dan zou uit zijn en eindigen 't geen zij nu met een zondig genot bespieden kon!
De kreupele jongen was nog maar pas in dienst toen Elvire hem eens betrapt had, daar hij bezig was met Philotea! Zij was toevallig iets gaan zoeken in 't ovenbuur, toen hare aandacht gewekt werd door een gefluister in het aanpalende schotelhuis. Getroffen door een zonderling voergevoel, was zij stil tot bij 't kleine venster genaderd waar zij zonder gezien te worden, den knaap ontwaren kon die 't meisje in de armen hield en die dwaze kalle, met haar devotig wezen, die zich maar zonder verweer, liet zoenen! Op den stond was Elvire geschrokken als voor een zonde die ze zelf bedreven had, maar te zelfder tijde, had zij ingezien dat ze nu eene uitstekende gelegenheid had om het koppel af te spieden zonder dat iemand er iets af weten zou en metterdaad had zij toegegeven aan 't geen haar voorstond als eene hevige nieuwsgierigheid die haar aanzette met ontroerende belangstelling. 't Geen ze daar met die twee gebeuren zag was iets als de veropenbaring van 't geen haar als een mysterie verborgen gebleven was en waar zij uit alle macht naar haakte. Zij had de drift gezien die 't leelijke gelaat van den knaap vervormde, maar was bijzonderlijk getroffen door de uitdrukking op het wezen van dat anders zoo zeegbare en schuchtere meisje waar er iets klaarde als een ongekende glans van innerlijk geluk. Alsof zij ongevoelig geweest was of tot weerstand onbekwaam liet het onnoozel schaap de grijpende handen van den kerel begaan en keerde den mond niet af waar hij zijn vette zoenen op drukte. Zij moesten malkaar reeds herhaaldelijk ontmoet hebben, want geen van de twee scheen er door verrast en ze begingen hun spel alsof ze 't reeds gewend waren.
Elvire gruwde er voor en toch kon zij er niet van weg; ze vreesde maar dat iemand naar 't venstertje zou opkijken en haar ontdekken. Om de verliefden te storen of hunne ver- | |
| |
bodene handeling te onderbreken, daar dacht zij niet aan, en toen de twee met een laatsten kus en veel fluisterende afspraak van elkaar gescheiden waren, bleef Elvire nog altijd staan beven, besluiteloos en te dubben over 't geen de plicht haar oplegde te doen. Haar geweten gebood onmiddellijk 't gebeurde aan tante te gaan vertellen, maar de schaamte weerhield haar en om haar zondig inzicht te ontveinzen, haalde zij als reden aan: de vrees dat, als die kwaadaardige knaap ondervond dat hij door hare schuld 't huis uitgejaagd werd, hij in staat zou zijn op haar zijne wraak te nemen....
Ondertusschen werd niemand aangeklaagd en Elvire benuttigde hare ontdekking om in 't geheim het minnekoozen van die twee verder af te spieden. Zij rekende het zich aan als eene zonde, als strafbaar kwaad, maar weerstond niet aan de verzoeking om telkens weer genot te scheppen in 't geen zij zag gebeuren. Zoo dikwijls reeds had zij 't voornemen gemaakt zich er van te ontlasten door 't geval aan hare vriendin te vertellen die het dan aan haar broer, den onderpastor zou mededeelen. Op die wijze zou het kwaad afgekeerd worden zonder zij er zelf moest tusschenkomen, maar de drang om haar nieuwsgierigheid te voldoen, was sterker dan haar goede voornemens. De duivel stelde haar de zonde voor onder zulk een verleidelijken vorm, met 't voorgevoel dat zij telkens iets meer en iets anders zou te zien krijgen, en door 't geen zij gezien had, een weerzin en afschrik krijgen moest voor de zonde; daarom mocht zij de gelegenheid niet verwaarloozen. Telkens de kans zich voordeed, miek zij er gebruik van om ongemerkt naar 't ovenbuur te sluipen en te zien of de minnekoozing niet aan gang was. Achterna werd het eene bezetenheid bij Elvire, eene behoefte waaraan zij toegeven moest en de verfijning van haar meisjesgeest bracht het zoo ver, dat zij de omstandigheden wist uit te lokken en gelegenheid uitvond om de ontmoeting van den knaap met het meisje te bevoordeeligen. Eén ding moest zij zien te vermijden: dat tante en nonkel er niet mede bekend gerochten en het scheelde weinig of Elvire zou er toe besloten hebben het dienstmeisje te vermanen dat zij opletten moest en voorzichtig zijn! Op den knaap had zij nooit acht gegeven en nu voelde zij er belangsteliing voor en waar zij den jongen met zijn stekelig vlassen haar en zijn peerdsspooten overdag ontmoette en waar zij Philotea aan 't werk zag, bekeek zij die twee in 't gelaat om er iets van 't geheim
| |
| |
te ontdekken dat zij gedoken hielden. Zij achtte zich als de ingewijde die er zelf aan mededoet en ondervindt wat de liefde uitwerkt op al wie er door bezeten is; zij aanzag hen als twee uitverkorenen die met iets bovenaardsch in aanraking zijn. Aan hun uiterlijk was er nochtans niets veranderd, maar iemand die ingelicht was, kon genoeg zien waar zij over 't hof liepen en malkaar ontmoetten, hoe er tersluiks, iets als een flikkerschicht opvlamde uit hun kruisenden blik en iets van de vervoering verraadde die op hun wezen lag toen zij elkaar in de armen hielden.
Die gebeurtenis was zoo onverwacht het eentonige bestaan der wintermaanden bij Elvire komen opschudden. Zoo heel bij toeval nu kreeg zij de handeling der liefde in hare nabijheid te aanschouwen. 't Geen waarover nooit iemand haar een woord had gesproken, maar waarvan zij altijd gedroomd had als van een opperste geneugte omdat zij er bij ingeving 't bestaan van had ondersteld, werd haar nu ineens veropenbaard. En die veropenbaring miek haar medeen veel wijzer en bracht haar tot nadenken, - het gaf haar een ander inzicht over de liefde en het leven. Dat geluk waarop zij zoo stellig had gerekend omdat het voor haar was weggelegd, scheen nu aan haar voorbij gegaan, door hare eigen schuld grootendeels, of door de schuld der omstandigheden die haar gemoed eene andere wending hadden doen nemen en haar 't voorgestelde geluk nu als ongenietbaar deden voorkomen. Bewust van dat groote verlies, achtte zij zich niet ellendig of genegen tot treuren; zij beschouwde haren toestand alsof zij er niet in betrokken werd en zij alles moest afwachten van 't geen door de kracht der buitenstaande dingen zou gebeuren. Nauwelijks, nu en dan, ondervond zij iets als eene verteedering, eene zelfkwelling om 't geen aan haar niet voltrokken werd gelijk ze 't zoo stellig had verwacht en in haar huiverde alsdan de aandoening bij 't bewustzijn dat het alleen van hare houding had afgehangen om den toestand zijn wending te geven gelijk iedereen het zich had voorgesteld. Zij moest zich boven hare omgeving gehouden hebben en in alle argeloosheid, recht op Albert toegegaan zijn alsof er niets gebeurd was dat hen raken kon. Maar bij zijne thuiskomst was er zooveel in haar veranderd; de vorm van 't leven, de schuchterheid, de hoogmoed hadden haar weerhouden; dat smachten en verlangen had zij plots voelen wegvallen en 't geen haar al die jaren als het licht van haar leven was voorgekomen,
| |
| |
bleek nu, bij de vervulling van dat verlangen, ineens in ijdelen damp te vergaan. Het kwam haar voor als een geheime schat dien men te lang en te weigerlijk heeft weggeborgen en wanneer men hem eigenlijk openmaakt om er van te genieten, men gewaar wordt dat de schat al zijn kostelijkheid en zijn natuur verloren heeft omdat hij te lang is opgesloten gebleven. De blank, de geur, de aantrekkelijkheid bleek er af. Op dat oogenblik was Albert voor haar niet meer de oorzaak van haar leven, de waardemeter van de omgevende dingen. De tooverij was verbroken; het bootje dat haar op het aangewezen punt stevende en zeker op het eiland van geneuchte moest doen aanlanden, was plots van koers veranderd en dobberde nu rond in 't onbekende. 't Geen haar altijd als de eenige uitkomst had toegeschenen en 't ideaal van het hoogste geluk, om hier op 't dorp als vrouw van den jongen dokter te leven, kwam haar nu voor als iets dat alleen in 't gedacht van nonkel en tante ontstaan was en haar opgedrongen werd. Zij zelf had nu de mijlpalen verplaatst tot ver buiten de grenzen der gemeente, omdat zij wist dat er verder nog andere steden zijn waar zij, als jonge juffer, beter tot haar recht zou komen en ook: dat Albert de eenige niet was onder de jongelingen die haar de opperste genegenheid en toeneiging kon bewijzen. Er was in haar niets meer over van het gevoelerige kostschoolmeisje; 't bewustzijn was er voortaan dat men buiten dien éénen voorgetrokken weg ook in ander richtingen 't leven kan bemachtigen en de overtuiging dat zij zich zelf eene dier richtingen uitkiezen kon, had haar gesterkt en verstevigd zoodat zij rekende op haar zelfstandigheid en eigenwaarde.
Door de belangstelling die zij gewekt had bij dien gestrengen, jongen geestelijke had Elvire zich verwend in de meening dat zij ook bij anderen kon in aanmerking komen en haar optreden en verschijning moesten indruk maken. Het was haar allang niet meer te doen zich bij den kapelaan 't voorkomen te geven van een nuchter bakvischje dat zich met een geestelijken minnaar bevredigt. Nu wist zij waarover haar jeugd beschikken kon en welke eischen zij stellen mocht aan al wie aanspraak wilde maken op eene diepere genegenheid of absolute toewijding. Zij wilde niet langer dat het gebeuren zou uit medelijden of met een glimlachje waar de tegemoetkoming doorstraalde. Albert bleef daarom nog altijd de uitverkorene, die
| |
| |
voor haar bestemd was, waarop zij recht had meer dan gelijk wie, maar zij verwachtte dat hij op haar zou afkomen, niet als op eene die hem minderwaardig is, maar wel met de noodige waardeering als voor iemand die hoog genoeg staat om met hem door 't leven te gaan. Hoe brandde 't in haar om hem te doen zien langs waar zij geëvolueerd had en gewerkt om op de hoogte te komen waar zij hem ontmoeten kon; wat had ze al niet te vertellen van 't geen ze had doorgemaakt in haar benadering tot de wijde wereld, waar zij zich als volvormde jonkvrouw ook de liefde in haar breeden vorm had eigen gemaakt. Vroeger was het maar droomen geweest, schuchter, ingehouden, bevreesd altijd, nu echter zou zij hem laten zien hoe een meisje kan beminnen en wat drift er stak achter haar maagdelijken eenvoud die altijd alle gevoel ontveinsd had en gedoken gehouden. Zij was overtuigd dat hij het in haar waardeeren zou en het al zijne bewondering moest afdwingen. Waarom echter had hij zich opgehouden in zijn hoogmoed en was hij blijven haperen aan 't geen de dorpelingen in zijne afwezigheid hadden uitgericht? Waarom moest hij zich storen aan die beuzelarijen en was hij niet rechtstreeks bij haar om inlichtingen of uitleg gekomen? Waarom deed hij niet gelijk vroeger? Had zij niet het recht te eischen dat hij onmiddellijk zijn eerste bezoek bij haar bracht? Wat zij dien langen tijd had uitgestaan, hoe zij had uitgezien en gesmacht naar die terugkomst moest hij toch wel weten? Daarom was zij zoo strak en zonder uitkijken blijven wandelen in den tuin, want 't was voortaan niet met een liedje dat hij haar moest lokken! Zij had zich geweldig moeten inspannen om niet toe te geven aan den drang van 't geen in haar van romantisme nog over bleef. Maar onmiddellijk daarop had zij zich gekwetst gevoeld in haren trots en het zich opgelegd als een plicht van eigenwaarde om aan alle flodderachtige verliefdheid vaarwel te zeggen en op haar stuk te blijven zoolang tot hij het
officiëele bezoek zou afleggen waarop zij recht had. Al 't geen zij uitgestaan had en de kans van haar opgebouwde levensgeluk, wilde zij er bij wagen omdat zij nu weten wilde of hij haar waarlijk beminde, of het wel ernst was 't geen hij haar had voorgehouden. In haar meening, kon hij over alle hinderpalen heen en moest hij zich aan geen ruzie van ouders storen, veel meer, hij moest beginnen met door zijn optreden, de verzoening te bewerken! Zij kon het zich nog altijd niet anders voorstellen
| |
| |
of het moest uitkomen gelijk het voorbeschikt was. Daarom wachtte zij gelaten, zonder angstvalligheid of vrees naar de eerste ontmoeting die den doorslag zou geven en den toestand ophelderen. Die eerste ontmoeting echter was deerlijk tegengevallen! Zij had verwacht in den blik zijner oogen alles te zullen lezen wat er al dien tijd opgeborgen en onuitgesproken bleef, maar Albert scheen verstrooid of ongemakkelijk omdat hij bij vrienden was. Een tweeden keer had zij hem ontmoet dat Irma haar vergezelde en dien keer ook was er geen bescheid gekomen, maar veel meer, toen had zij gemerkt dat die blik waar zij de ziel in gezocht had, eigenlijk op haar vriendin gericht bleef gedurende die enkele seconden der ontmoeting. Sedertdien was Elvire derwijze ontstemd dat zij de oogen zoo vrij naar hem niet meer durfde opslaan en in 't vervolg ingehouden groette, niet meer dan het de beleefdheid eischt bij menschen die nooit in nadere betrekkingen hebben verkeerd. Naderhand was het nieuws openbaar geworden van Alberts verhoudingen met Busscher's dochter en dat voorval had aan de gevoelens van Elvire eene heel nieuwe wending gegeven. De verontwaardiging haalde zij aan als eene reden om hare ontgoocheling te boven te komen. Om het gevoel van gekwetste eigenwaarde te voldoen, moest zij hem nu alle achting ontzeggen; - bij zichzelf wilde zij de overtuiging vast stellen, dat hij zich door zijn gedrag onteerd en haar eene beleediging had aangedaan die hij nooit meer goed maken kon. Maar nu eerst en door 't feit dat hij haar onwaardig geworden was, begon zij hem hartstochtelijk te beminnen. Nu hij zijne liefde op een gemeen schepsel geworpen had, voelde Elvire het als een snerpend wee om zich die liefde ontstolen te zien. En waar de onderpastor en zijn zuster haar voorhielden dat: iemand die op zulke wijze zijne eer verspeeld had, nooit meer naar een eerzaam meisje mocht opzien, of betrekking met haar aanknoopen, sprak zij met een dubbelzinnig hart, de meening uit: dat een
eerbare jongeling alle verleiding wederstaan kan, alhoewel zij nu door eigen ondervinding de broosheid kende van alle onschuld. Maar in plaats hem te veroordeelen, bleef zij inwendig bij haar overtuiging: dat er voor hem altijd volle vergiffenis te wachten stond en zij hem met opene armen zou ontvangen als hij tot haar terugkeeren wilde!
Maar hij keerde niet terug en Elvire moest voort leven en kon aan niemand mededeelen welk eene dringende behoefte
| |
| |
zij voelde aan genegenheid en liefde; zij had een hart om te beminnen en vond geen toevlucht om den overvloed harer toeneiging ergens uit te storten. Zij kwam zoo ver dat zij het eenvoudige meisje benijdde dat onder hare oogen de vuile liefdelusten smaakte met dien kreupelen jongen en zij zelf blootgedeeld bleef en bedelen moest naar een schoonen blik die haar ziel zou komen zoeken. Zij vond zich bedrogen in hare verwachting, kende den wrangen smaak van 't liefdeleed, de wanhoop, spijt, haat, de ontgoocheling, de moedeloosheid, den strijd met den drang van haar jeugd die op wilde naar lust en voldoening! Waar waren de jaren dat zij vol vermetelheid de toekomst inzag en geloofde dat niets of niemand hare liefde deren kon?! 't Eenige wat haar nog troost bijbracht en als eene versnapering diende in de uitgestrekte lusteloosheid, was 't herdenken aan 't geen haar dien verleden zomer op reis, als een ongelooflijk geluk haar leven overstraald had! Met 't zelfde welbehagen haalde zij de bijzonderheden op van 't geen haar als uit een zaligen droom was bijgebleven en toen in een warrelwind was voorbijgevlogen zonder dat zij er de volle kostelijkheid van had kunnen beseffen. Sedert die reis naar Lourdes was het dorp hier zijne aantrekkelijkheid kwijt; en van dan af was bij haar de mogelijkheid onstaan om er uit weg te komen, om de wereld in te gaan - 't vermoeden dat er in onaanraakbare verten schatten van schoonheid en poëzie verdoken lagen waar zij nooit van genieten zou als ze hier vereenzaamd en afgezonderd bleef, brachten in haar de onrust en den drang om aan den arm van Albert de schoonheid en 't geluk over de wereld, te bemachtigen. Maar nu kwam de tegenstelling van den droom met de werkelijkheid! Zij ondervond nu dat er een oneindigheid ligt tusschen 't geen men bemijmert en 't geen men uitvoeren kan; zij wist nu dat de tijd voorbij is waarop men zijn gevoelens kon uitdrukken in een lied dat de synthesis bevat van het liefdeleed - gelijk de twee
koningskinderen het weleer deden! Door haar stand van eerbaar meisje voelde zij zich alle verweer ontzegd, in de onmogelijkheid een gebaar te doen, of een woord te spreken om zelf de toenadering te begunstigen; zij moest het maar lijdelijk afwachten en stond voor de keus: de kans laten voorbij gaan ofwel haar goeden naam verliezen. Een meisje van haren stand mag zich heimelijk wentelen in 't verdriet, wegteren en bekend staan als een verongelijkt slachtoffer, maar de trots moet haar weerhouden
| |
| |
om zelf aan den minnaar iets van haar gevoelens te uiten, zoolang er geen volstrekte zekerheid is dat die gevoelens zullen gedeeld worden en tot eene vereeniging leiden. 't Feit alleen dat zij beiden huwbaar waren, legde hen al die strenge verplichtingen op! Zij woonden hier nevenseen en om hare waardigheid op te houden was het aan 't meisje vooral, verboden een teeken te doen; zij moest zich streng houden onder de beleediging en liever heel het levensgeluk opgeven dan een stap te wagen waardoor men opspraak kon verwekken en zijn stand te buiten gaan! Dat Elvire er toe besluiten wilde zich correct te houden, was maar 't geen men in 't algemeen van haar verlangde. En wat had zij er bij te verliezen? Albert had wel zijn goeden naam verbeurd, maar zij moest hem niet afwijzen, want hij zag naar haar niet meer om! Alzoo viel het haar gemakkelijker aan iets te verzaken dat zij toch verloren had en 't vooruitzicht om in de betrekking met den geestelijke eene vergoeding te vinden voor de wereldsche liefde die haar ontzegd was, wekte eenigszins haren moed. Door zich aan zijn kant te scharen, kreeg Elvire toch de voldoening om hare eerbaarheid als een opoffering beloond en gewaardeerd te zien. 't Gevoel harer zedelijke meerderheid kwam er door tot zijn recht en zooveel te beter kon zij aldus uit de hoogte harer verontwaardiging neerzien op die zwartoogige meid en hare verachting laten voelen voor de lage middels die iemand aanwendt om de begeerlijkheid op te wekken. Maar uit eene andere richting, uit de onderste lagen van haar gemoed, kwam tezelfdertijd de overtuiging dat het deugd, noch vroomheid was 't geen haar weerhield, en er bij die verachting vooral de nijd aanwezig was, omdat zij moest onderdoen en niet in staat was dezelfde middels te gebruiken om haar liefde op te dringen als eene wet! Niemand echter zou bij Elvire een gevoel van dien aard ooit veronderstellen - zij wilde 't voor zichzelf gedoken houden en bevocht de verzoeking van den wellust door
zich de genoegens voor te stellen die waren van geestelijken aard; de passie van het verdriet zou haar nog louteren en in aanzien brengen onder de menschen. Tegenover heel de gemeente wilde zij bekend staan met haar onschendbare trouw; men zou haar beklagen als het slachtoffer der eerloosheid. Had de kapelaan het niet gezegd: dat er meisjes zijn, door God bijzonderlijk verkoren en voorbestemd tot het lijden, die door het lijden tot de volmaaktheid moeten komen? Hij had
| |
| |
haar verzekerd dat dezen die lijden, de vreugde mogelijk maken en 't geluk der anderen en daardoor het evenwicht behouden wordt in de geestelijke spheren, waar elke vreugd door een overeenstemmende smart moet afgekocht en uitgeboet worden. Daarmede had hij haar iets veropenbaard van de wetten der substitutie die gekend zijn en beoefend in de hoogere mystiek; maar hij had er nog aan toegevoegd dat: bij 't vrijwillig sacrificie, ook de vergoeding bestaat in eene omgekeerde orde, te weten: dat dezen die tot het lijden voorbestemd zijn, de vreugde in het lijden vinden en dezen die tot de vreugde verkoren worden, het lijden smaken in de vreugde. Om haar te sterken in die overtuiging wilde hij Elvire bijzonderlijk aanzetten tot geestelijke lectuur die haar zou volmaken in de deugd. Nu had zij van hem een boekje gekregen waarvan de titel haar weinig voldoening beloofde; maar nauwlijks nader bekeken, was de belangstelling gewekt en de ‘Introduction à la vie Dévote’ las zij met smaak door! Hier kreeg Elvire voor 't eerst een helder denkbeeld over 't wezen der godsvrucht en de geestelijke volmaaktheid; 't geen haar echter bijzonderlijk aanstond, 't waren de hoofdstukken over de vriendschap. Dat onderwerp was er beschreven onder al zijn verschillende gedaanten en vormen, met al de goede en kwade eigenschappen. Elvire haastte zich natuurlijk alles uit te zoeken wat op haar eigen geval pastte. Nu zou zij eindelijk de verklaring krijgen over den aard der betrekking die zij met den kapelaan onderhield en van den twijfel en de onrust verlost worden omdat hier duidelijk werd uiteen gedaan 't geen verboden was of toegelaten. En klopte 't niet op haar eigen verhouding? ‘Mais si votre mutuelle et réciproque communication se fait de la charité, de la dévotion, de la perfection chrétienne, o Dieu! que votre amitié sera précieuse! Ella sera excellente parce qu' elle vient de Dieu, excellente parce
qu'elle tend à Dieu, excellente parce que son lien c'est Dieu....’ Dat scheen zooveel als opzettelijk voor haar geschreven, want was de toegenegenheid van den onderpastor niet van zuiver geestelijken aard, met het doel haar te sterken in de deugd? Veel edeler dus en verdienstelijker dan gelijk welke wereldsche liefde! Hier ten minste zou er geen bittere nasmaak zijn. 't Was alsof de kapelaan het wist, dat zij eene heftige crisis had doorgemaakt en hij geraden had wat er in haar omging: dat zij op het kruispunt stond en besloten had afstand te doen van iets wat
| |
| |
haar langen tijd zoo duurbaar geweest was. De zaak zelf had hij nooit aangeraakt of rechtstreeks besproken, maar hij toonde te weten dat zij troost en verstrooiing behoefde; door zijne vriendelijke voorkomendheid en speelsche manieren wilde hij haar doen vergeten 't geen zij kwam te verliezen. Elvire voelde zich door die oplettendheid gevleid, zij liet zien dat het haar behaagde en om zijne genegenheid nog nauwer toe te halen, volgde zij den aandrang om 't geen men bij haar als een reden van groote treurnis onderstelde, nog te overdrijven. Opzettelijk hield zij zich neerslachtig, zuchtte en zag bleek als een kwijnende maagd die door troost en teedere zielenzorg alleen nog in 't leven te houden is.
Al liet de uitspraak van Franciscus de Sales niets te wenschen aan duidelijkheid, toch kwam er bij Elvire soms de twijfel of er in haar gedrag geen dubbelzinnigheid was en hare inzichten wel zoo zuiver waren als 't geen de Heilige in de betrekking der vriendschap aangaf. De verdachtmaking die zij onderstaan had als nuchter kostschoolmeisje was oorzaak geweest dat Elvire later nooit meer heel vast op haar eigen gevoelens durfde staat maken en 't geloof aan haar ongerepte zuiverheid was haar naderhand nog meer ontvallen. Aangezien men toen reeds veronderstelde dat er eenig verderf bij haar aanwezig was, hoeveel te meer viel er nu niet af te dingen op hare reinheid, met al 't geen haar geweten in den laatsten tijd was komen bezoedelen! Zij wist wel wat er verkeerd aan was, maar telkens zij het wilde in woorden brengen, stootte zij op allerhande tegenstrijdigheden en zij kon maar geen enkel middel vinden om den toestand door te hakken. Hij immers was een priester en wist wat er toegelaten of verboden was; hij zelf lokte het uit door de vragen die hij haar stelde en gaf er in toe als zij zelf een vrij gebaar dorst te wagen. Het was hem evenmin onbekend dat er over hunne verhouding gepraat werd op 't dorp, maar hij had het openlijk aangevat en uitgesproken, waar tante bij was: dat men zijn vrijen gang moet gaan op de wereld, dat men karakter moet hebben; dat er menschen zijn die altijd en om alles verergerd worden - dat zijn, ofwel kwaadwilligen die in de ergernis eene reden zoeken om hunne verkeerde meening te staven, ofwel bedorven naturen die bij een ander 't kwaad vermoeden waarvan zij zelf vol zijn! Maar, als hij eens hare echte inzichten kennen moest? Bij hem kon de beweegreden zuiver zijn en 't geen hij zich toeliet was om haar tot God te brengen?
| |
| |
Voor 't geen in haar binnenste omging was hij niet aansprakelijk en zij alleen moest het uitmaken wat er pervers of uit den booze was in hare handelwijze. Al haar coquetteeren, haar smachtend gelonk, de drang en de lust om hem door haar gebaren het geweten te ontroeren... ja, ja, als zij het maar bij den waren naam wilde noemen: dat zij met vrouwelijken list er op uit was hare macht bij hem uit te oefenen en indruk te maken, zich op te dringen als de eerste en de eenige waaraan hij denken zou en bezig zijn, alle uren van den dag! Daar alleen was zij op gesteld; en 't geen haar de volle zekerheid gaf dat het zóó was, kon zij besluiten uit de afgunst die zij voelde voor haar vriendin Celeste. De achterdocht en 't vermoeden dat er tusschen den kapelaan en die non iets bestond, iets gebeurde waar zij als nijdige mededingster moest buiten blijven en van kant werd gesteld, sneed haar door 't hart en bedierf alle ander genot! Door haar geestelijken staat van kloosterzuster had Celeste zooveel voor op haar en zij wist maar al te wel dat een priester met eene kloosterzuster inniger kon omgaan dan met eene juffer van 't dorp. Elvire mocht daarenboven wel vermoeden dat de gunsten van den onderpastor rechtstreeks uitgingen naar iemand die aan alle wereldsch verkeer verzaakt heeft om de geestelijke volmaaktheid te bereiken. Had hij haar ook niet herhaaldelijk gesproken over de voortreffelijkheid van 't kloosterleven; zijn bewondering over de zelfopoffering en 't karaktervolle van meisjes die alles verlaten om zich uitsluitend aan God te geven? Wist zij niet sedert lang welke de opvattingen waren van den onderpastor over de vleeschelijke lusten in het huwelijk en de ontrouw en de driften van alle mannen, al mochten zij zich nog zoo onschuldig en verstorven voordoen? Hij had haar immers meer dan eens voorgehouden hoe de leugenachtige wereld er op uit is alles rooskleurig en verleidelijk in te richten,.... maar welke wreede ontgoocheling elk meisje te wachten
staat in het huwelijk. Had zij er zelf den schrik en den afschuw niet door gekregen om in de macht te vallen van een driftigen man? Zij had er lang over nagedacht en was op 't besluit gekomen: 't eenige middel om medeen haar geweten gerust te stellen en een voorsprong te doen bij hare vriendin, was kloosterzuster worden! Wat hield haar nog aan 't leven hier en wat mocht zij van de wereld nog verwachten van geluk?
| |
| |
Medeen zou zij dan ook van dien pijnlijken argwaan verlost zijn - dat overtrof nu, in de dadelijke opvatting van haar gemoed, al het andere! Daarbij spiegelde zij zich voor en drong zich op: 't behagen om hare vriendin - eens dat zij niet meer als mededingster in hare toeneiging te vreezen was - weer te kunnen beminnen. Om met Celeste in dagelijkschen omgang te komen zou Elvire alleen reeds kunnen besluiten den geestelijken staat aan te gaan. Als zij nadacht over 't geen haar op de gemeente nog aankleefde, kon zij niet laten met minachting te glimlachen. De verliefdheid van den koster en de voorkomendheid van den schoolmeester hinderden haar - twee goede dorpsjongens die alleen het fortuin van nonkel en tante op 't oog hadden om hun karige bestaan wat te verstevigen! Dat er iemand uit het vreemde zou opdagen om een aanzoek te doen, was al zeer twijfelachtig en 't scheen haar onmogelijk nu nog te herbeginnen aan eene nieuwe verliefdheid. Elvire was van meening dat men maar eens beminnen kan en dan alleen, als men heel zijn jeugdleven voor elkaar kan openleggen en bekend maken; als elke gebeurtenis telkens een aanknoopingspunt uitmaakt en herinnert aan een vroeger bestaan waarop de liefde zich geleidelijk heeft ontwikkeld en opgegroeid, kan men het ware geluk verwachten. Een huwelijk is toch maar te beschouwen als de bekroning van het liefdeleven der jeugd - en in haar geval was er buiten Albert, niemand met wien zij het naar die opvatting kon aangaan te trouwen. Nu dat ideaal in duigen lag, moest zij maar capituleeren en de liefde die in haar hart nog voorhanden was, laten uitbloeien als eene offerande aan haar geestelijken bruidegom. Dan ten minste bleef hare illusie bestaan om zich geheel en onvoorwaardelijk te geven aan iemand die zich geheel en onvoorwaardelijk aan haar geven zou. Dat het haar roep was en zij daar het verwachte geluk zou vinden, betwijfelde zij niet eens, want in haar kinderlijk gemoed stond het haar voor dat de onderpastor er
altijd zijn zou om haar te sterken, dat, alles wat ze deed, altijd door hem zou gewaardeerd worden. Met dit als belooning had zij reeds genoeg om alles uit te staan, want al haar lijden en verdriet zou, om hem, in vreugde veranderen en in blijheid. Elvire verkeerde in dien geestestoestand toen zij van den onderpastors zuster Sienkiewicz' roman ‘Quo Vadis’ te lezen kreeg; het boek dat om zijne strekking aan jonge meisjes toegelaten wordt, maar
| |
| |
dat haar tevens de aandoening verschaft en waar zij heimelijk aan snoepen als aan een verboden vrucht. Heel het romeinsche leven met zijn verfijnde weelde, 't zedenbederf en de losbandigheid van het keizerrijk was iets dat Elvire deed opschrikken en de ontroering bracht in haar gemoed. Lusten waar zij nooit eenig flauw begrip van had, stonden nu in hare verbeelding alsof zij zelf ze had medegemaakt en onder het lezen kwam zij er geleidelijk toe personen en toestanden te vereenzelvigen met 't geen zij rond zich in de wezenlijkheid kende. Hare sympathie ging naar dat teerfijne christen meisje, Lygie, dat zij zich voorstelde onder haar eigen gedaante, denkend en handelend gelijk zij zelf het zou gedaan hebben. Petrone verscheen haar met de trekken en de gestalte van Albert en Vinicius kon zij zich niet anders voorstellen tenzij onder de gedaante en het voorkomen van mijnheer kapelaan. Gelijk Lygie 't zelf moest ondervonden hebben, vormden die twee figuren het zinnebeeld, 't eene van de vleeschelijke en 't andere van de geestelijke liefde en naarmate de handeling verder afspeelde, stelde zij hare voorkeur op den geestelijken minnaar. Elvire stond nog onder den indruk dier pakkende gebeurtenissen van het prachtigste boek dat zij ooit te lezen kreeg; zij was er nog vol van en had er juist met den onderpastor haar begeestering uitgesproken over de edelste deelen, zoodat tante, die er bij was, verbluft stond en niet begreep hoe haar nichtje zich zoo opwinden kon en in vervoering geraken. Telkens zij met Irma alleen was, liep het gesprek ook over Quo Vadis en Elvire had zich zelfs zoo ver gewaagd te bekennen hoe bij 't lezen, de vergelijking van Vinicius met den kapelaan haar was opgevallen. En dan plotseling, als een slag over het huis en over heel de parochie viel het nieuws: dat de onderpastor verplaatst was en naar Brugge moest! 't Bericht scheen wel echt te zijn want Siska Champetters had het van de kosterin zelf die vertelde: dat te morgen de kruisband
aangekomen was en de onderpastor op den stond alles laten vallen moest, juist den tijd om zijn brevier en hoed te nemen en naar den trein te loopen; - want 't was juist zaterdag en dien eigensten avond nog moest hij op zijn nieuwen post reeds dienst doen! Siska had er blijkbaar deugd in het verpaffende nieuws rond te dragen en met uitleg te voorzien. Zij wist wel welk een verpletterenden indruk het moest te weeg brengen, bijzonderlijk hier te Koornaerts
| |
| |
waar de kapelaan zoo goed als thuis lag! Zij gebaarde alevenwel niets te onderstellen en bleef maar in de handen kletsen met den schamperen spotlach en den uitroep:
- De helft van 't dorp en al de jonge meisjes liggen omver van verdriet! En wat gaan ze nu aanvangen zonder haren kapelaan?
Agatha kon het nog niet gelooven, zij was te zeer onder den slag en bleef radeloos staan zuchten.
- Hij kan niet vertrokken zijn zonder hier afscheid te komen nemen! was hare meening.
Siska ging maar voort met 't geen zij wist van hooren zeggen:
- Nievers! geen enkel bezoek heeft hij afgelegd! - ‘omdat hij geen jaloerschheid wil verwekken’ had de kosterin gezegd! Zelfs in de pastorie is hij niet geweest! en de menschen spreken er van als dat de pastor hem een beentje zou gelicht hebben! In één plaats alleen is hij geweest: bij de zusters van 't klooster, omdat, e-ja, 't is gekend en geweten dat hij veel in 't klooster zat.... en dat het voor zuster Charlotte niet was dat hij er ging! Maar wie er daar zijn hartenagel was, weten de menschen wel! zegde Siska en ze wierp een schichtigen blik bij dat laatste woord, op juffer Elvire. En hij scheen er geen zier door aangedaan, integendeel, lijk een vogel die losgelaten is, zot van blijdschap - hij en deed niets dan lachen! 'K weet het van Charelowietje die in de klas is van zuster Celeste; mijnheer kapelaan kwam er binnen met zijn armen in de lucht en hij riep iets in 't fransch waar de jongens natuurlijk niets van verstaan, en hij is er nog wat voort blijven parlasanten in 't fransch, heeft heur dan de hand gegeven en de benediktie en vertrokken, partie! Maar hier nu begint het schoonste van de historie: Men vertelt dat zuster Celeste kwalijk gevallen is! zij hebben haar moeten wegdragen en... men zegt dat ze een heelen ketel bloed gespogen heeft en dat ze niets en doet tenzij eenbaarlijk krijschen! 'k Heb daar den ouden Blondeel in 't gemoet gekomen dat hij zeere liep om zijn dochter te bezoeken. Al 't geen ik vertelle is versch gebeurd, en wat er nog volgen zal weet God-den-heer alleen! besloot Siska met een meewarigen zucht.
Elvire was weggevlucht om hare aandoening te verduiken, - zij moest alleen zijn, haar gedachten vasthouden want 't draaide om haar heen. Op haar kamer, plaatste zij zich vóór den spiegel, greep met beide handen den boord der waschtafel, schoorde zich om niet te vallen en beet op de
| |
| |
tanden om de schuddering te beletten! Zij merkte dat haar gelaat bleek was als een linnen en ze vreesde maar dat haar iets zou overkomen gelijk met Celeste, want haar verdwaasde blik was als van eene zinnelooze. Hoe had zij zich nooit de mogelijkheid voorgesteld dat het eens gebeuren kon, gebeuren moest? En nu werd het haar brutaal voorgegooid zonder verwittiging, zonder er op gesteld te zijn! Het was haar onmogelijk te denken wàt uitwerksel het hebben zou of wat zij zonder hem moest uitrichten! 't Was te onverwachts en te versch nog. Een enkel ding dwong zij in haar verstand: den wil, 't besluit om niet te weenen! Zij klemde de vingers om den boord van het marmeren blad der waschtafel en duwde 't bevel met een harden blik in de oogen die haar uit den spiegel aanstaarden. 't Eene na 't andere, al 't geen waaraan haar hart zich had vastgeklampt, ontviel haar en er schoot nu niets, niemand meer over!! Neen, niet nadenken, nu geen beschouwingen! Haar leed stond daar als een verlokking om er zich op neer te werpen, er in te wentelen en onder te dompelen tot aan de wanhoop, maar neen, - niemand mocht ooit zien of zeggen dat Elvire geweend had of zelfs maar aangedaan was! Tante aleens mocht het niet weten en 't dienstmeisje niet, want zij beschouwde haar verdriet als eene oneer en eene vernedering - zij wist dat het niet mocht, dat zij dezen keer geen recht had verdriet te maken! Zij wilde sterker blijven dan al de meisjes van 't dorp, sterker vooral dan Celeste! En nu begon er plots iets in haar te jubelen, een nijdige vreugd verdreef al haar lijden en de heimelijke voldoening vuurde zij nog aan om 't leed en de zelfkwelling er door te stillen. Nu immers was er de volle zekerheid dat zij niet alleen was en niet de eenige die leed! dat er meer waren die hem beminden! En bij dat gedacht knarsde zij te tanden en de nijd bliksemde door haar hoofd zoodat ze 't niet inhouden kon en het uitgrolde als eene verwensching: Celeste tenminste zou hem nooit meer
zien of ontmoeten! Nu reeds wist Elvire welk heimelijke vreugd het haar verschaffen zou om inzichtelijk het lijden na te gaan dat hare vriendin aan niemand ooit zou mogen verklaren! Zij zou er de stille getuige zijn die 't geheim moest helpen dragen! Dààr alleen dus had hij een afscheid genomen; hier niet? Het bleek nu duidelijk wie de voorkeur had! N'importe! 't was voor de eene gedaan gelijk voor andere. En toch kon Elvire niet gelooven dat het zóó moest eindigen
| |
| |
en onherroepelijk gedaan zijn! Hij zou nog terug komen; na al 't geen zij van hem ondervonden had, moest zij, meer dan wie ook, hare beurt krijgen; er zou afspraak gemaakt worden om ten minste de betrekking eenigszins in stand te houden! Brugge lag toch buiten de wereld niet en hij moest wel weten dat zijn vertrek haar verdriet zou aandoen? Hij zou haar komen troosten! iets bijzonders voor haar doen: een blijk geven ten minste, dat het niet uit was tusschen hen! Zij bleef tusschen hoop en vrees rondzoeken naar eene uitkomst. Een eerste inval was om aanstaans Irma te gaan vinden.... Neen, dat niet, eerst gaan zien hoe 't met Celeste gesteld was om te vernemen 't geen haar nu op den stond het meest belangde!
Siska was vertrokken en Elvire vond tante Agatha met de handen aan het hoofd, zitten schreien.
- Ach, kind toch, wat een verlies! kermde zij. Wat een verlies voor de parochie en... voor ons!
Elvire's verdriet was van heel anderen aard en 't zien van tante's tranen kwam haar zoo redeloos voor en ongepast dat zij er ineens den moed bij terug kreeg en de kalm droge bemerking miek:
- We moeten het ons zoodanig niet ter harte trekken, tante; de kapelaan heeft zich verbeterd, we moeten hem veeleer gelukwenschen en tevreden zijn omdat hij zoo wel vaart!
- Ja, maar intusschen zijn wij hem kwijt!
- We krijgen er een anderen!
- Ah, kind, laat er nog duizend komen, er zal geen enkelen bij zijn die hem gelijkt!
- We kunnen het niet weten, tante. En wat gedaan? we zullen hem met tranen hier niet terug krijgen!
Nu vond Agatha eene gelegenheid om uit te vallen op die zothoofden van kwezels die hem 't hart opgereden hadden en schandaal mieken rond zijn biechtstoel en de schuld waren dat hij vertrokken was!
- Want, dat hij aangeklaagd is, valt niet te betwijfelen. 't Kan eene belooning heeten, maar hij was hier veel te noodig en nog veel te kort om nu reeds te veranderen van plaats!
Elvire vestigde tante's aandacht op Celeste's toestand en vroeg of ze niet wel zou doen eens tot aan 't klooster te gaan zien? En er werd vastgesteld dat zij tegen avond zou gaan.
Seraphien die op 't ongewoon geruchte kwam zien wat er gaande was, nam het nieuws op met een vergoelijkenden glimlach
| |
| |
en hij ook meende dat men niet opstaan kon tegen den bisschop die zijn redens had om zoo te handelen.
- Zijn opvolger kan ook wel goed zijn! besloot hij en trok daarop weer naar zijn bezigheid om 't nieuws te bepraten met Polydoor.
Elvire die gewend was in 't klooster vrij uit en in te loopen gelijk thuis, werd nu in 't spreekplaatsje ontvangen en op haar vraag om zuster Celeste te zien, verklaarde zuster Stephanie: dat de dokter formeel verboden had iemand - gelijk wie, bij de zieke toe te laten; dat zij volstrekt rusten moest en alle beroering gevaarlijk was.
- Zeg haar dan toch dat ik hier ben en geern weten zou hoe 't met haar gesteld is? vroeg Elvire.
Terwijl de oude non naar boven slofte om de boodschap te brengen, kwam de jonge zuster Godelieve bij geslopen om Elvire gezelschap te houden. 't Eerste woord was over het groote nieuws en de postulante vertelde met de zenuwachtigheid nog der verrassing, hoe de onderpastor was komen afscheid nemen en dat hij zoo uiterst tevreden was met zijne benoeming.
- En toonde hij geen deernis om hier de parochie te verlaten?
- Niet het minst! Hij sprak van niets anders dan van de stad; dat hij voor de stad gemaakt was en niet omgaan kon met boerenkinkels....
Over 't ongeval van zuster Celeste in betrek met dat afscheid echter geen woord. Op het gelaat van het jonge nonnetje was er niet 't minste vermoeden te zien of te lezen dat er iets verdachts kon ondersteld worden. Met de argeloosheid en de onschuld van een kinderlijk zieltje, zegde zij:
- 't Was al eenige dagen dat zuster Celeste ongesteld was door eene verkoudheid en in 't hoesten zal zij zich gekwetst hebben. Haar vader heeft koude doeken doen leggen en de rust geboden; zijn vrouw zelf zou hij niet toelaten te komen om geen aandoening te verwekken. Mijnheer Albert was naar Brussel en zou eerst t' avond thuis komen.
Zuster Stephanie keerde terug om te zeggen: dat Elvire toch naar boven zou gaan, dat zuster Celeste haar volstrekt wilde zien!
- Maar,... op de toppen der teenen als 't u belieft, geen geruchte maken en vooral niet spreken! vermaande de zuster.
De zieke lag in de witte beddelakens zonder kap op, met een enkel mutsje en haar gelaat was zoo bleek als de witte lakens zelf - buiten dat een koortsblos op de koontjes gloeide
| |
| |
en haar groote, donkere oogen een ongewonen glans hadden. Op het zicht harer vriendin kwam een pijnlijke trek hare lippen tot een glimlach verwringen en twee tranen blonken onder de lange wimpers. Zij deed teeken dat Elvire naderen zou en eer 't iemand voorzien of verbieden kon, fluisterde zij met de gelatenheid op het wezen:
- Ik had het allang verwacht, ik voelde het hier binnen! Elvire, ik ben zoo ziek! In den zelfden zwong dat zij den blik gewisseld hadden, was het gevoel dat zij voor elkaar verduiken wilden, doorgrond tot in de ziel. Elvire moest niet raden naar 't geen hare vriendin zegde, verwacht en gevoeld te hebben, - zij wist het wel beter! Onder haar getweeën was het niet noodig nog iets te verduiken, de tranen waren hier de verraders van de ware oorzaak der aandoening. Zuster Stephanie was er gauw tusschen gekomen, suste met woorden van troost en hoop en sprak van eene spoedige genezing, terwijl de glimlach der zieke alle hoop scheen te wederspreken met de bewustheid van een dieper weten. Zij bleven elkander aanstaren in stilte en Elvire zag duidelijk genoeg in den blik, dat hare vriendin wel wist dat het met haar uit was en dat zij er niets om gaf te sterven.
Terwijl zij alzoo in pijnlijke stilte elkaars gedachten zochten te raden, ging het belletje aan de voordeur en Elvire schrikte op toen zij in de gang de stem verkende van Albert. Zij stond haastig op en wilde weg om hier niet gezien te zijn, maar 't was reeds te laat! Met drie vier grepen schreed de jonge dokter de trap op en ontmoette er Elvire. Hij zag er haastig en ontroerd uit, maar op het zicht van het meisje, verdonkerde zijn gelaat en het was blijkbaar dat hij een verwijt inhield voor de zuster die hem vergezelde. Toen Elvire buiten kwam, merkte zij dat het begon te duisteren. Albert had haar nauwlijks gegroet; in zijne verslagenheid was het hem ontgaan misschien en in zulk geval kon ze het hem niet kwalijk nemen. Hoe wonderlijk was 't haar te moede! Zij kreeg den inval om nu iets te doen dat haar als burger-meisje van hoogeren stand ontzegd was, dat opspraak zou wekken en haar kwalijk zou aangerekend worden, - zij wilde hier blijven treuzelen om met Albert naar huis te keeren! 't Docht haar dat die uiterste gelegenheid door de Voorzienigheid haar geboden werd om met hem te spreken - dat zij hem troosten moest om zijn zuster en hem bewijzen dat alles vergeten en
| |
| |
vergeven was en zij bereid was alles aan hem goed te maken! Maar bij nader besef echter en bij de voorstelling hoe het zich in de werkelijkheid moest voordoen, kwam het voornemen haar onmogelijk en onuitvoerbaar voor. Ja, nu weer ondervond zij dat er een wereld ligt tusschen 't geen wij ons inbeelden te doen en 't geen we kunnen uitvoeren, want op den stond dat het te doen komt, durven we niet! Zooveel keeren had zij liggen denken in bed over de mogelijkheid eener geschikte ontmoeting en hoe dit onvermijdelijk de uitspraak harer gevoelens zou tot gevolg hebben en de toenadering moest teweeg brengen; in de stilte van den nacht had zij zich meermaals zulk eene ontmoeting voorgesteld en zien afloopen gelijk zij 't wenschte. Maar nu zij er in de werkelijkheid voorstond, en eene aannemelijke reden kon aanhalen om het aanspreken te wettigen, kwam de vrees, de trots haar voornemen bekampen. De daver der aandoening liep over haar lijf - neen, er was geen denken aan, want zij zou toch niet in staat zijn een enkel woord te spreken. 't Gedacht dat hij haar aanzoek uit de hoogte zou opnemen, wekte bij haar 't gevoel van eigenwaarde en onder 't voorwendsel van maagdelijke eerbaarheid, dook de fierheid op die gebood eere te doen aan haren stand en als jongvrouw zich te weerhouden tot hij zelf de toenadering zou uitlokken. Haar tanden klepperden opeen als door de koorts. Zij voelde zich ongelukkig als een verlaten schaap en gruwde om zonder troost naar huis te keeren waar niets haar aantrok en haar lijden moest gedoken blijven als in een graf.
Toen schoot het haar in 't gedacht dat Irma er nog was. Al dien kant echter kon zij niet vinden 't geen zij verlangde en zocht. Maar de nieuwsgierigheid was er alevenwel en de gelegenheid om over 't belangende onderwerp te kunnen spreken kon Elvire niet weerstaan. Niemand zou er toch eenig erg in zien dat zij Irma ging bezoeken? De onderpastor was er nu niet en toch stelde zij zich voor, het behagelijk gevoel om er een avond innig samen over te brengen en er in de aandoening van het afscheid de gevoelerige smart te kunnen uitstorten. Maar het viel niet mede gelijk zij 't verwacht had! Van ver hoorde men 't kloppen en kleunen en bij de voordeur verkende Elvire de stem van Lowie den timmerman die er met zijn volk doende was om alles los te slaan en op te ruimen voor de verhuizing.
Irma was overdaan en toonde zich blijkbaar verrast door
| |
| |
het ongelegen bezoek, zoo laat in den avond. Alles lag er overhoop, geen stoel om op te zitten, geen plaats waar men vrij een woord spreken kon. Aan eene rustige keuveling viel niet te denken. Elvire merkte 't op den stond dat de band reeds gelost was en de vriendschap die door 't toeval gesloten werd, door een ander toeval zou uiteen vallen, zonder er iets van overbleef. Van weerskanten voelden de vriendinnen 't ongemak om hare ware gevoelens niet te mogen uiten - Irma die hare vreugde moest verbergen en Elvire die niet wist of zij haar droefheid mocht laten zien. Na de gebruikelijke verontschuldiging vonden zij den gepasten vorm om tegenover elkaar iets te huichelen, door op fatsoenlijke wijze haar spijt mede te deelen over de gedwongene scheiding. Geen middel of mogelijkheid om er dieper in te gaan, of met een woord te beroeren 't geen zij bij elkaar veronderstelden en kenden als de grootste aandoening. Zij praatten er rond, maar het gesprek liep telkens dood bij gebrek aan rechtzinnigheid en de gedachten waren ver van de banale woorden die alleen maar voor den vorm uitgesproken werden. Elvire verwachtte altijd dat hare vriendin iets zou trachten goed te maken van de handeling die haar onverklaarbaar scheen bij zulk een taktvollen en voornamen geestelijke; dat Irma haar broer vrijspreken zou van harteloosheid en egoïsme en eene reden opgeven omdat hij vertrokken was zonder een gebaar, een woord of een teeken waarmede hij zijn spijt of deernis kon uitdrukken! Zij wilde van de droevige zekerheid verlost zijn: dat hij alleen met zichzelf bekommerd was en de vraag lag gereed: of hij geen woord had nagelaten voor dezen die verdriet zouden maken om zijne afwezigheid!
Neen, integendeel, Irma lostte eindelijk 't geen haar op 't hart lag als een natuurlijk gevoel, zij sprak onbewimpeld haar vreugde uit om de promotie die haar broer te beurt viel, met 't genoegen voor haar zelf om weer in stad te gaan wonen. En eindelijk gooide zij alle schuchterheid overboord om de waarheid van haar gevoel los te laten: zij vertelde van de tegenkanting van den pastor, van de lompheid der dorpsche bevolking en van de vreugde om uit heel die kleinzielige wereld te mogen wegvluchten!
- Gustaaf was plein zot van welgezindheid! verklaarde zij. Hij gaf hier om niets meer en liet alles staan en wilde maar zoo gauw mogelijk weg en niemand meer zien!
| |
| |
Toen zij merkte hoe Elvire vreemd opkeek, voegde Irma er bij.
- Maar hij keert nog wel terug en zal dan zijne beste kennissen komen vaarwel zeggen!
- Hij is toch naar 't klooster gegaan? vroeg Elvire zonder inzicht te toonen.
- Daar heeft hij mij niets van gezegd! beweerde Irma.
Nu hadden zij het over zuster Celeste en hier ook scheen geen van beiden het echte woord over de zaak te durven uitspreken of te gebaren dat het ongeval met 't afscheid in verband was. Irma toonde zelfs geen vermoeden dat de kwâtongen reeds aan gang waren om den onderpastor in zijne betrekkingen te verdenken! Verder werd er van weerskanten aangedrongen op een bezoek en beloofd dat, niettegenstaande de afstand, de vriendschap toch zou onderhouden blijven.
In 't terugkeeren behield Elvire nog altijd een verwachting en de hoop om Albert te ontmoeten. Zij gaf er zich geen rekenschap van, maar ondervond den nood om het eene verlies door 't weervinden van het andere te vergoeden, - om niet alleen te staan met haar verdriet. Er was echter geen mensch op de bane in den donkeren avond!
Tante was benieuwd om alles te vernemen en Elvire wist zelf niet hoe 't haar zoo gemakkelijk ging te vertellen alsof het dingen waren die haar niet aangingen. Boven op haar kamer eerst, doorschouwde zij den toestand. Zij bleef er staan als verdwaasd voor de vraag: Wat moet er nu eigenlijk met mij gebeuren? Maar neen, het kon niet waar zijn! Want die andere vraag drong zich op: hoe hij het nu eigenlijk met haar voorhad? Dat hij haar beminnen zou durfde zij zelfs niet denken, maar dat zij hem beminde wist zij nu duidelijk en 't gedacht dat hij weg was, dat hij nooit meer naar haar zou omzien, was zoo gruwelijk dat zij 't niet voor waar kon aannemen! Sedert Albert haar ontvallen was, had de kapelaan zoo zeer haar heele leven vervuld dat het haar onmogelijk scheen dat hij er uit verdwijnen zou, - 't leven zonder hem had immers geen zin meer of beteekenis! Of zou hij ook zoo wreed zijn en zoo harteloos als de mannen waarvoor hij haar had gewaarschuwd en zou hij hier alles als minderwaardigheid achterlaten om in zijne nieuwe omgeving, te herbeginnen met versche vriendschap uit te lokken? In 't blinde zocht zij maar rond om eene reden te vinden en die zonderlinge handeling te verklaren... Was 't omdat zij op zijn aanraden niet toege- | |
| |
geven had om non te worden? Beschouwde hij haar als lichtzinnig, waardeloos... en was al 't geen hij met haar voorhad enkel daarop gericht, dat hij haar afstooten kon als zij daarin zijn zin niet deed. Bij 't gedacht hoe 't tusschen hem en haar geweest was doorpriemde de behagelijkheid nu als een steek door haar hart. Er was iets als een geheim verbond tusschen hen geweest, iets dat zij onuitgesproken wisten te bestaan en voor iedereen en voor 't heele dorp verdoken hielden, - een geheime taal die zij met de oogen spraken en gevoelden in de vreugde van bijeen te zijn, zonder meer....
In een spontanen aandrang en om dat schromelijk verlies te vergeten, werd Elvire gedreven naar Albert, gelijk iemand die rondgrijpt in 't vallen waar de steun hem ontsnapt. Maar noch 't een noch 't ander: alles was verloren! Zij herinnerde zich, hier in de lade met snuisterijen en souvenirs uit de kostschool, onder de printjes die de meisjes bij 't afscheid, malkaar tot aandenken geven, een ‘emblême’ waar eene maagd verbeeld stond bij eene bron in de schaduw van een cypres, met eene gebroken kruik op den grond en als onderschrift: ‘Aux coeurs blessés, l'ombre et le silence.’ Van indertijd reeds had dit prentje een zonderlinge bekoring op haar uitgeoefend alsof het een heele wereld bevatte van weemoedige poëzie en de verzinnebeelding der smart moest voorstellen. Nu viel het haar op hoe zij zelf nu in dien toestand verkeerde. 't Gevoel kon zij nu eerst in woorden uitdrukken: dat het geluk misschien enkel bestaat in 't geen wij droomen en niet in 't geen wij bezitten! Al wat zij van geluk kende, had zij nooit verder dan met mijmering benaderd en nu 't leed haar overstroomde mocht zij het niet bekend maken of wagen naar troost te zoeken. 't Gedacht aan Celeste kon haar alleen nog moed geven. Zij ook mocht niet spreken, leed in stilte en hield den zaligen glimlach der tevredenheid op het gelaat. Maar Celeste was eene heilige en haar gemoed was rein en zonder vlek. Elvire benijdde het haar want zij zelf voelde zich door eigen schuld ongelukkig en in de onmogelijkheid hare onschuld weer te vinden.
't Was gelijk Siska 't gezegd had: op het dorp waren alle tongen aan 't roeren en iedereen sprak zijn meening uit over den onderpastor. Bij de eenen was 't de verontwaardiging omdat men zulk een heiligen mensch durfde betichten; bij de anderen was het leedvermaak en heimelijk genot omdat er
| |
| |
zulk een slag gebeurd was onder de dibben die liepen gelijk hennen zonder hoofd.
De opvolger van den kapelaan was een jonge geestelijke van boerenafkomst - dat zag men aan zijn poenigen kop en zware handen; hij stapte er wild door en droeg zijn driebek achteruit geschoven. Hij verschilde in alles van zijn voorzaat en de meisjes die al benieuwd hadden uitgekeken, wisten gauw genoeg alleen met hem den eersten keer te zien. Maar toen zij in de biecht nader kennis met hem gemaakt hadden, wisten zij nog beter: dat het nu voor altijd uit was en zij, bij 't verlies geen vergoeding zouden krijgen! Tante Agatha droeg hare ontgoocheling en treurnis met gelatene waardigheid, in 't stille; in 't openbaar echter viel zij uit tegen de schijnheiligaards die nu de godsvrucht lieten varen omdat de priester niet naar hun zin was en zij alzoo de dubbelzinnigheid hunner inzichten te kennen gaven. Door dit feit al achtte zij zich verheven boven heel hare omgeving, want hare godsvrucht was rechtstreeks tot God gericht. Elvire deed lijk gewoonte, volbracht hare geestelijke oefeningen uit eergierigheid, maar alle lust en ijver was erbij verdwenen; zij voelde zich verdoold, zag geen doel of uitkomst en alles was haar voortaan onverschillig. Zij durfde tot God haar toevlucht niet nemen en haar lijden aan Hem opfferen want haar hart was niet zuiver, - zij kon het niet meer ontveinzen of er een anderen naam aan geven - sedert hij vertrokken was kon het niet meer geloochend worden dat eene onreine liefde haar bezeten hield! Zij beminde hem, hartstochtelijk! Nu durfde zij het voor zichzelf uitspreken: dat zij hem niet missen kon, dat haar bloed, heel haar wezen naar hem verlangde; dat haar bestaan zonder hem onmogelijk was en haar leven gemist! O! ze besefte al de gruwelijkheid van hare heiligschennende genegenheid, maar hij zelf had er aanleiding toe gegeven zonder te weten dat zijn gemeenzame omgang haar zoover brengen moest! Zij moest hem verachten om zijn hardvochtig afscheid, - omdat hij haar hart ontstolen had zonder iets, een teeken zijner genegenheid als troost
achter te laten; maar in plaats van haat, kreeg zij 't bewustzijn, de veropenbaring harer liefde, met de wanhoop er bij om 't verlies er van! Nu moest zij wel de waarheid getuigen van 't geen in haar notaboekje geschreven stond: N'aime-t-on pas immodérément un bien perdu à jamais?! - Waarom was zij er ooit aan begonnen en had zij niet voorzien dat zij het als eene straf
| |
| |
en vernedering zou ondergaan? Hoe had zij zich die illusie opgedrongen? Want nu bleek het duidelijk hoe klein en nietig zij tegenover hem stond. Zij, die gemeend had iets te zijn in zijne oogen, had hij van zich afgeschud als het stof van de kleeren, zonder zich nog te geweerdigen om te zien naar 't geen waarmede hij in speelschen lust zich eenigen tijd vermaakt had. Neen, hij had het alleen uit toegenegenheid gedaan, uit medelijden en uit ambstplicht omdat hij zag dat het meisje hulp en steun behoefde in haar leven zonder vreugd, nu de verwachte uitkomst mislooopen was! Niets in hem mocht zij veroordeelen want zij huiverde nog van behagen bij 't bedenken hoe ver hij haar tot zich had toegehaald zoodat hij met haar omging vrijer dan met zijn zuster. 't Was uit! En de wroeging bleef haar nu als straf voor 't geen zij willekeurig en bewust als vrouwelijke verleidster had aangewend om zijne belangstelling af te dwingen. Zij bekende haar verwaanden overmoed en ijdelheid en nu werd zij beroofd en losgerukt van 't geen zij in haar hart tot dweepende verkleefdheid had aangekweekt, zonder te letten op 't geen Franciscus de Sales waarschuwde onder den naam van: Misérables affections qui allanguirent perpétuellement votre esprit et l'appesantirent! Zij vergeleek haar eigen toestand met die zielen welke pas uit de zonde ontwaken.... et qui ressemblent aux filles qui ont les pâles couleurs, lesquelles ne sont pas malades, mais toutes leurs actions sont malades: elles mangent sans goût, dorment sans repos, rient sans joie, et se trainent plutôt que cheminer! -
Hoe moest zij hare zonde belijden of wat zou zij doen om er vergiffenis over te bekomen? Daar was Elvire voortdurend mede bekommerd, want vooreerst moest dit ingewikkeld en schaamtelijk geval in de biecht bekend gemaakt worden, om los te geraken van eene zondige gehechtheid die haar geweten bezwaarde en beletsel stelde aan den staat van genade. Er moest waarlijk iets van die lankmoedige weekheid op 's meisjes uiterlijk te merken zijn, want de pastor die haar reeds lang zocht alleen te spreken, deed nu alsof de ontmoeting op den kerkwegel bij toeval geschiedde en met gemaakte luchtigheid, om 't meisje niet op te schrikken, sprak hij haar onbevangen aan:
- Wat scheelt er U, Elvierke? gijziet er zoo bleek en treurig uit, me zou zeggen dat gij ziek zijt!
Elvire werd rood van schaamte alsof er iemand onverwachts
| |
| |
in haar binnenste had gekeken en er 't geheim ontdekt, dat zij zoo weiger gedoken waande.
- Ik moet u iets vragen: is 't waar 't geen ik heb hooren zeggen - dat gij naar 't klooster gaat?
- Wie zegt dat? meneer pastor.
- Ha, dat loopt in den mond! Maar 'k zegde in mijn eigen: Elvierke en zal niet vertrekken zonder haar ouden pastor te raadplegen....
- Daar en is geen kwestie van, mijnheer pastor, - ik heb nonkel en tante die ik niet kan verlaten.
- Ja, verlaten; men vindt altijd eene reden; er zijn er zooveel die hun eigen ouders verlaten om een staat aan te gaan.... Maar dat verwonderde mij toch van u; want ik verwachtte heel andere dingen!
De pastors open wezen loech gulhartig om zijn spotreden goed te doen opnemen. En hij vervolgde:
- Ik was maar bang dat gij een haastig besluit zoudt genomen hebben nu er u misschien iets tegen ging. We moeten wat geduld hebben en wachten. Zie ne keer hoe de zaken staan, zegde hij en deed een stap nader om stiller te spreken. Vooreerst moeten we zorgen dat nonkel en dokter Blondeel weer overeenkomen en dan neem ik Albert, dien vlegel, eens onder handen en het komt in orde. Geen verdriet maken! zegde hij toen hij merkte dat er twee tranen perelden in 's meisjes oogen en zij niet opkijken dorst. - Ge moet u kloek houden en moed scheppen. Nonkel en tante zullen niet blijven leven en 't wordt tijd dat gij aan uwe toekomst denkt eer gij alleen staat. Ik zal er juffer Agatha eens over spreken.
- Tante kan daar niets aan veranderen, zuchtte Elvire.
- Ja, meer dan ge denkt, kind! En de pastor lonkte inzichtig om te laten zien dat hij eene welbekende waarheid verkondigde.
Elvire glimlachte droevig maar sprak hem niet tegen, want zij voelde dat de pastor, die het goed meende, haar toestand niet begreep. Hij wist niet of vermoedde er niets van het onherstelbare; - dat Albert eenig 't verlangen van haar ziel niet meer uitmiek en dat 't geen zij verlangde, onbereikbaar was! Die bezorgdheid van den pastor was maar van stoffelijken aard en eene kommernis om het welzijn te bewerken dat aan de oppervlakte van haar wezen bleef, zonder den dieperen ondergrond te raken. Zij raadde dat de pastor vooral in 't oog had 't geen hem aanstond voor den welstand der parochiezaken;
| |
| |
en wat kon het haar schelen, zij die verder uitzag en zelf hier weg wilde waar 't leven vrijer opstroomde! De onderpastor en zijn zuster waren haar reeds voor naar de stad; Albert die er ook al van geproefd had, gaf zich over aan de lusten en zou zijn eigen wegen gaan door de wereld, zonder nog om te zien naar het nuffige dorpsmeisje dat hij gewogen had en te licht bevonden om hem door 't leven, hooger op te vergezellen. Dàt juist wekte meest hare vertwijfeling om door hem als onbeduidend aangezien te worden en haar geen gelegenheid gegeven werd zich uit te spreken. Niemand zou of wilde haar begrijpen, iedereen ontvluchtte de dorpslucht en zij moest hier alleen aan zichzelf overgelaten blijven! Ze onderging het als een noodlot en keek radeloos rond gelijk iemand die levend begraven is en geen geruchte maken kan om gehoord te worden en verlost uit 't geen zij aanzag als een graf. Wat verwachtte de goede pastor nu van eene menschelijke tusschenkomst om haar toestand te redden? De dokter, nonkel en tante aanspreken, Albert vastpakken? Het wekte niets dan haar minachtenden spotlach. 't Was alsof iemand beweren zou den wind te doen keeren! Zij geloofde niet, kon niet gelooven en toch had zij tegen alles in, zoo gaarne geloofd en gehoopt om weer te kunnen beminnen! Zij voelde 't als de eenige behoefte harer ziel: beminnen en bemind worden om maar iets van dien droom te bemachtigen die haar jeugd met den gouden toover der illusie had beschenen!
De uitwerksels van 's pastors bemoeiing, waar Elvire zoo weinig van verwachten wilde, bleven alevenwel niet lang uit. Op een doodgewonen dag, toen niemand er aan dacht, kwam het nieuws op de gemeente van dokter Blondeels benoeming als burgemeester!
Het was een vreeselijke slag en Agatha vooral was 't hart in - ze vreesde een ongeluk voor haar broer. Koornaert echter, die zich bij die andere gebeurtenis, toen de kapelaan verplaatst werd, heel onverschillig had getoond, bleef er nu ook uitwendig kalm bij en sprak geen woord. 't Was al lang dat hij vrijeigen en ingekeerd bleef zonder dat iemand wist wat er met hem omging. Bepraten bleef vruchteloos; Agatha had al het mogelijke gedaan en nu vergat zij haar eigen vernedering om haar broer
| |
| |
op te beuren en de ontgoocheling van zijn levensplan weg te praten; al verloren! Hij kende niets meer en had zijn zinnen gesteld uitsluitelijk op dien kreupelen Polydoor met wien hij voortdurend over de ingewikkeldste zaken praatte, zonder om te zien hoe de bengel het opnam.
- Ja, zuchtte Koornaert, ik heb wel ander dingen te doen dan mij om de politiek te bekommeren - dat is iets voor later, als het andere in orde is! 't Geen hem bezeten hield en niemand wilde begrijpen waar hij er van sprak, 't was de geheime vrees dat Poortere hem zou kwaad doen en wraak nemen. Hij had van alles uitgezocht om den man te bewilligen. Polydoorke diende er bij als tusschenpersoon die groenten, boter en eiers, hoenders en alle gerief langs 't achterpoortje wegdroeg naar huis, zonder dat Agatha het wist. Hij liet zich bestelen door den knaap en gebaarde het niet te zien omdat hij niet spreken dorst en gaf hem geld telkens de kwajongen al stouter optrad en gebruik miek van zijn meesters verdutstheid. Dat kon echter zoo niet voortduren - er was geene uitkomst aan en nu had Seraphien een plan opgevat om van alle onrust ontdaan te geraken. Hij wilde namelijk Poortere botsbollig voor de zaak stellen en hem uitvragen over 't geen Koornaert nog altijd als een radeloos mysterie kwellen bleef. Wat was er met het lijk gebeurd? Lag het in den hof ergens gedolven of was er eenig betrek tusschen den aanslag en de dood van Busschere? Wist er nog iemand anders iets over de zaak? Eens dat hij over dat alles opheldering kreeg, zou Koornaert weer aan de andere dingen van 't leven kunnen denken en zich opnieuw toeleggen op den kweek van groenten voor de toekomende lente. Hij keerde en wendde 't ontwerp in zijnen geest en kwam tot de overtuiging: dat hij eigenlijk daarmede had moeten beginnen! Daarna zou hij Poortere eene som gelds geven waarmede hij naar Amerika kon trekken en voor altijd onschadelijk blijven!
- Ha, ha! Simon Turchi zou het zoo slim niet gefineerd hebben om de zaak eene goede wending te geven. Eindelijk zou de rust dan toch weer opdagen en 't was hoogstnoodig, want Koornaert voelde dat zijn hoofd moe was van denken, dat hij slapen moest. Hij stond op het punt Poortere te ontbieden toen Polydoor hem de vreeselijke mare bracht en vertelde: dat vader en moeder gevochten hadden en vader vertrokken was zonder ‘hond of beest’ te zeggen! Dat beduidde voor Koornaert
| |
| |
dat hij van Poortere verlost was, maar met de kwellende onzekerheid bleef over 't geen hij trachtte te weten. 't Was alsof Polydoorken de reden van zijn meesters vrees geraden had ofwel door zijn vader over den toestand was ingelicht, want van dan af stelde de jongen zich aan als een kleine tyran. Hij robberde en stool dat 't schande was, werkte slechts als 't hem inviel, kustte de meid waar Seraphien bij stond en vertelde onbetamelijkheden in de tegenwoordigheid van juffer Elvire! Koornaert vreesde maar dat Agatha er zou tusschen springen en in eene heilige gramschap den jongen ging wegzenden. Om dit te vermijden, zegde hij zekeren dag:
- Polydoorken, ik zie u geern, gij moogt al doen wat ge wilt maar zorg dat juffer Agatha het niet en zie, zij zou kwaad worden!
De kerel had zijn meester daarop met stoute oogen bekeken en geantwoord:
- Ze moet maar niet kwaad zijn! Mijn moeder zegt: dat ik geen vrees moet hebben!
Dat was de godsklop voor Seraphien en 't geen hij gevreesd had, moest te wege heel zijn opzet omver gooien. Een zondag namiddag dat Agatha met haar broer alleen thuis was, riep zij hem in het spreekplaatsje, draaide de deur op 't slot en zette zich om een ernstig gesprek te beginnen. Seraphien zag hoe bleek zijn zuster was en hij verwachtte een ongeluk.
- Weet gij wat er omgaat met onze Philotea? zegde zij.
- Omgaat?
- Maar hoe zoudt gij het weten ook? Ik zal u zeggen welke straf ons Heer over ons huis zendt! En dat wij voor de schande staan!
Seraphien voelde de dood in zijn hart! Hij meende dat het dienstmeisje ergens het lijk ontdekt had - hij was te wege op de knieën om zijne schuld te bekennen. Agatha had heur zakdoek uitgehaald om haar gelaat te duiken en zij snikte, terwijl Koornaert in angst, zijn vonnis afwachtte. Hij kon geen woord uitbrengen, en hij schrikte nog meer toen hij hoorde hoe zij uitriep:
- En 't is eigenlijk toch mijne schuld - ik moest er beter op geschaft hebben! En zeggen dat ik er door vreemde menschen moet op gewezen worden, dat 't mij ontgaan was tot nu toe!
Koornaert hield den adem op en Agatha lostte eindelijk het geheim:
| |
| |
- Siska is hier geweest. Ze zei: ziet ge niet aan dat meiske dat er iets mede hapert?! Ik meende dood te vallen van schaamte! Wie zou er zulk een schijnheilig ding verdenken van vuile manieren?! Seraphien, ik heb het altijd gezegd: dat we 't gevaar in huis brachten met dien jongen... en 't is nu zoo ver! 't Geen Siska vermoedde is maar al te waar! Een geluk dat ik het nog bij tijds weten kon, - stel u voor dat er zooiets hier in huis voorvalt! Maar ik heb er kort spel mee gemaakt. Siska zal 't geheim niet verklappen - voor vijf franken zwijgt zij gelijk een graf. Ik heb haar nu naar Gent gezonden om plaats te vragen in 't moederhuis, waar dat verdorven schepsel haar schande kan gaan verduiken! Van morgen vliegt zij het huis uit en uw kreupele sloeber van 't zelfde! ik wil hem geen minuut meer onder de oogen!
Naarmate Agatha voortging, veranderde haar verdriet in heilige verontwaardiging, maar bij 't laatste woord was 't alsof Seraphien den steek van een angel gevoeld had; hij sprong recht.
- Zoo niet geboerd, zuster! riep hij. En statig deed hij zijne uitspraak:
- Met dat meissejonk doet ge wat u belieft, maar dien jongen kan ik niet missen en daarbij: Polydoor is nu zonder vader en ik heb beloofd voor hem te zorgen!
- Gij ziet waar gij komt met uwe zorg! Stank en dank! Hij kan heel ons huis bederven! Denkt ge aan Elvire en aan mij, als wij onze eer verliezen! En wie zegt er dat hij de schuld niet op u keert! gilde Agatha in wanhoop!
- We gaan daar nu niet over twisten, merkte Koornaert. Er zijn dingen die men stilzwijgend verdragen moet!
Daarop draaide hij 't slot open en ging rechtop de deur uit.
Een leelijke historie! mijmerde hij. Geen mogelijkheid meer nog een meid in huis te nemen met zulk een kerel; maar om Polydoor weg te zenden, daar kan geen spraak van zijn! Philotea werd dan ook den maandag heel vroeg naar Gent gestuurd en de manke leelijkaard bleef voort in huis en over 't hof rondloopen met oogen die schichtten als schietspoelen. Tante en Elvire wilden hem niet meer aankijken en voortaan kwam een bejaarde werkvrouw drie dagen te week als noodhulp.
Het was eene schomelijke vernedering voor de prefecte der congregatie en ijveraarster van alle godvruchtige confrerieën 't geen in haar huis gebeurd was. Zij bleef teneer geslagen, zuchten, gebaarde niet te weten wat er op 't dorp van haar
| |
| |
gezegd werd door menschen die er heimelijk behagen in stelden. Zij deed gedokene boetvaardigheid om toch van God te bekomen dat het ongeluk haar niet als eene zonde zou aangerekend worden. Tegen haren zin moest zij nu het gezelschap uitstaan van Siska die haar vriendschap opdrong en al maar door de belofte kwam herhalen, dat zij 't geheim gezwegen hield als een graf, maar te zelfdertijde te vertellen wist, 't geen de achterklappers en kwaadsprekers uitstrooiden van 't geen langs een anderen kant van 't schandaal was uitgeleekt. Te Koornaerts liet de kwade klappei gevoelen dat men haar nu dulden moest en zij miek er gebruik van om er elken middag een potje koffie te komen drinken?
Seraphien trok er zich verder niets van aan; hij bleef met zichzelf bezig of was aan 't tateren met Polydoor en deelde hem zijne beschouwingen mede over 't inzicht des levens, de waarde van 't geluk, den vrede des harten en den aard der betrekkingen onder de mogendheden van Europa. Van de ontsteltenis en de verwarring in huis had hij gebruik gemaakt om van slaapkamer te veranderen en op den zolder onder de bloote pannen het bed te betrekken waar Philotea placht te slapen. Hij verklaarde dat hij het deed om den wind te hooren loeien boven zijn hoofd en hij zocht het van den duivel uit om zijn zuster met redens te overhalen als ze hem wilde op zijn kamer doen terugkeeren. Koornaert loech er wel fijntjes mede in zijn eigen, want de ware reden was: dat hij ginder hoog, beter kon denken en hij van daar uit, vrij kon ronddolen in den nacht en gaan waar 't hem lustte. Hij voelde namelijk den nood in zich om 's nachts met de spade op den schouder door den hof te wandelen - voor zijn gezondheid, zegde hij, omdat zijn adem achterbleef in bed, - maar het was eigenlijk omdat hij dat lijk wilde vinden dat ergens met den kop boven den grond stak, bij nachte en er bij dage weer onder kroop! Hij zag met voldoening dat men hem in alles liet begaan, maar bij stonden kreeg hij 't bewustzijn dat hij wakker te droomen liep en dat er een wereld lag tusschen 't geen in zijn hoofd omging en 't geen de menschen rond hem bedreven. Ze wisten of wilden er niets van weten; ze aanzagen hem niet voor 't geen hij was en hij kon niemand overtuigen van 't geen hij gevoelde. Hij onderging het soms alsof hij van alle levende wezens afgezonderd was en in die vreeselijke eenigheid zonder middels bleef om aan iemand zijne gewaar- | |
| |
wording mede te deelen. Hij liep er als een schim zonder schaduw. Dan weer kwamen er oogenblikken dat hij nog geloofde aan 't leven; dat het hem helder voorkwam wat hij doen en laten moest om in aanzien te komen. Hij wilde er zich van overtuigen dat niemand iets
wist van 't geen hij misdreven had en wilde bekend maken en het nog niet te laat was om alles gedoken te houden. Het geheim lag immers in den put begraven en daar zou het niemand gaan zoeken als hij zelf het maar gedoken hield! Dat hij dokter Blondeel eenig ongelijk aangedaan had, en er daar iets te herstellen viel, kwam nooit in zijn gedacht - hij was het onderscheid verloren tusschen het zuivere inzicht der zedelijke verhouding onder de menschen. Hij herinnerde zich niet goed meer het verschil van 't geen er in werkelijkheid gebeurde en 't geen in zijn verbeelding leefde en hij werd geschommeld tusschen die twee uitersten: met allen angst houden om zijn eere te redden en 't geheim te bewaren en dan weer om met alle kracht de schijnheiligheid af te werpen en zich te toonen gelijk hij was - een booswicht die een moord begaan heeft en door zijn slachtoffer vervolgd wordt. Na die vlagen van waanzin overviel hem de moedeloosheid om zijn leven dat mislukt was, omdat hij alles verbeuzeld had met kleinigheden en bijzaken zonder 't hoognoodige te verrichten. De boomen wisten beter waarom zij leefden dan hij zelf; om hem heen vond hij nergens de reden waarom hij hier rondliep. Hij had verzuimd zijn roep te volgen, te doen 't geen waarvoor hij geschapen was en daardoor bleef hij de halfbakkene treuzelaar die overal ten onpas of te laat komt en die vertrekt gelijk hij gekomen is en alles bedorven heeft waar hij de handen aan stak. Nu zou hij sterven en 't zou zijn alsof hij nooit geleefd had; niets zou er van overblijven tenzij een vage herinnering als uit een vervaarlijken droom; geen verdienste voor God noch voor de wereld die hij verlaten moest met ledige handen, na een langen, dorren weg te hebben afgelegd. Zijn treffelijk gedrag, zijn vroomheid, 't geweld waarmede hij de driften had ingetoomd, zijn vrijwillig verzaken aan de wellusten, het telde alles voor niets, daar de dorre boom zou uitgekapt en in 't vuur geworpen worden. Wat had hij nu bekomen van al 't geen hij
betrachtte? Het opgedrongen doel was geweest: zijne krachten werkstellig maken, iets nuttigs uitrichten, maar alles wat hij vastpakte was blijven stilstaan terwijl het leven aan hem voorbij ging. 't Geen
| |
| |
hij gedaan had was verkeerd uitgevallen en 't kreeg een ander wezen dan 't geen hij zich had voorgesteld. De hooghartigheid en 't wraakgevoel schonken hem bitterheid in plaats van het beloofde genot en nu hij zich wilde verdeemoedigen, had het gebaar ook al zijn waarde verloren! Hij bevond zich verlaten en liep met een lijk op den rug, te trakelen, moeizaam naar 't einde van zijn leven. Waarom had hij toch ooit iets anders begeerd en betracht dan het kalme bestaan in het stil geluk? Wat kon het leven hem anders schenken? Zie, dan had hij met een rein gemoed den uitgang kunnen overschrijden en vol betrouwen tot God gaan, waar hij nu met een bezwaard geweten alle mogelijkheid op vergiffenis verbeurd had. Het praamde daar binnen en hij moest het uitlaten - de kwelgeest zou hem vervolgen zoolang hij de menschen niet kon doen gelooven 't geen hij misdreven had! Met onsamenhangende woorden vertelde hij dingen van moord, aanslag, en eeuwige verdoemenis: dat hij 't bloed van zijn slachtoffer moest terug geven! Maar niemand die gelooven wilde 't geen hij voorhield. Hij ontwaarde overal denzelfden medelijdenden glimlach.
De dood zou nog zoo gauw niet komen, want de lente was aanstaande en dan moest de nieuwe levenskracht in hem de gezondheid terug brengen. Maar Koornaert hield zich als iemand die verwittigd is en zich gereed moet maken. Hij trok alles naar zich toe en bij 't gedacht om er te moeten van scheiden kregen de geringste voorwerpen een eigen kostelijkheid in zijne oogen. Hij kon zich moeilijk gewennen aan 't gedacht dat, na hem, hier alles zou voortbestaan en vreemden er bezit zouden nemen. Terwijl hij dat te overdenken stond, wist hij zelf niet hoe ellendig hij er uit zag en daar stond als een landverrader, met een koppel wenkbrauwen die als snorren van een waterhond van weerskanten boven de diepe oogholten neerhingen, en hoe de menschen zijne vervallenheid met afschrik bezagen.
Op 't dorp werd er gepraat, gegist naar redenen; onderstellingen gemaakt en iedereen wachtte naar een uitval of om klaarheid te krijgen in 't geen er als een geheim over de twee heerenhuizen gedoken bleef. Buiten enkele meisjes was de gebeurtenis met den kapelaan reeds vergeten en de aandacht afgekeerd door het andere.... Zoo is het menschelijk hart dat in den drang om te leven voortgestuwd, vastgrijpt en loslaat, herbegint en vergeet....
| |
| |
Elvire alleen kon dat niet... zij wilde bidden om het te kunnen, maar 't bidden ging niet. Zij moest zich ootmoedig neerwerpen en hare schuld bekennen, maar telkens stormde 't in haar op, dat zij de verongelijkte was, en men haar iets ontstolen had zonder iets er voor in de plaats te krijgen. Zij bewonderde de sublieme houding van Celeste maar kon het haar niet nadoen. Niettemin wilde zij uit alle macht hare bewondering laten voelen en het zette haar aan de vriendschap te brengen op de hoogte der zelfopoffering. Nu zij weer bij 't ziekenbed gelaten werd, zocht Elvire alles uit om hare vriendin te troosten, op te beuren en door haar gezelschap den tijd te korten. Zij trachtte er haar eigen verdriet door te vergeten, maar ter zelfdertijd priemde er een tweede inzicht door het eerste. Zij kon het niet tegenhouden, zij was er beschaamd voor omdat het eene ongelegen kleinzieligheid leek en de zuiverheid van haar bedoeling er door bevlekt werd. Maar in de ergste verslagenheid kan men niet beletten dat de hoop ergens onverwachts doorpriemt als een tenger plantje dat den kop door alles heenvlecht om lucht te genaken en 't leven te houden. Zoo ook kwam bij Elvire iets als een vermoeden om aan 't bed van Celeste een voordeeligen uitval te zien ontstaan en een gunstigen ommekeer in haar eigen leven. Het kwam haar voor als de aanleiding tot het blijendig slot dat onvermijdelijk in elk romantisch verhaal de gescheidenen samenvoert en tot behagen van den lezer, al het lijden in vreugd verandert.
Elvire die door hare zelfopoffering en ijver de genezing bevordert van hare vriendin, na de afgunst in leedwezen tot liefde te hebben omgekeerd; - de broeder van het zieke meisje die, getroffen door de toegenegenheid der vriendin, tot inkeer komt! Lag het niet voor de hand om de verbeelding langs die wegen tot de ontknooping der werkelijke toestanden te leiden? Elvire haastte zich dus ook naar 't klooster, maar tot nu was 't haar niet gelukt er Albert te ontmoeten of zijn naam te hooren uitspreken, en zij voorzag dat er veel geduld zou noodig zijn om het gewenschte uitwerksel te bekomen.
Die hoop ook moest verijdeld worden. Een maandagmorgen, op een ongelegen oogenblik, verscheen Siska te Koornaerts terwijl Elvire nog op haar slaapkamer aan 't mijmeren was en Agatha in de keuken 't werk deed. Er moest wel iets buitengewoons gebeurd zijn dat de moeite van een extra-bezoek
| |
| |
waard was, zoo dacht Agatha, te meer daar Siska's oogen straalden als twee lichtjes en haar ingevallen lippen smakten van ingehouden lust. Ze vergat zelfs den snuif te nemen 't geen zij gewoonlijk deed om aan den praat te komen.
- Is 't nichtje niet thuis? vroeg zij naspeurend.
- Juffer Elvire is boven. Wat is er? vroeg Agatha gejaagd.
- Wilt ge nu wat weten? Nu is 't wel! Van den nacht is er ramulte geweest op 't dorp - hebt ge nog niets gehoord? Weet ge van niets? Wel, ze hebben mijnheer Albert van den nacht meer dan half dood geslegen, in de Dagsterre,... te Busschers als 't u belieft! Heb ik het niet gezeid dat het zoo moest eindigen? Een gemaakt spel van die mamsel! 't Was allang dat er iets broedde in dat nest. Ze zijn Charel komen optrommelen, maar de toer was al gespeeld! niettemin de daders zijn gekend: drie zeuns van Poortere, Zutters gasten, Kabooters en Kockuyt. De eenen zeggen dat de ruzie gekomen is doordat die snelle Sara mijnheer Albert wilde dwingen met haar te trouwen omdat zij nu verkareld is! Ze beweert hem in schande te zullen brengen!... Anderen zeggen dat de mannen uit 't Gangske moe waren van dien windhaan met eene van hun soort te zien floreeren en ze hebben hem weggekegeld!
- En waar is mijnheer Albert nu?
- Charel heeft hem naar huis geleid en naar zijn zeggen, zal hij wel een paar dagen te bedde blijven, want ze hebben den jongenheer overstampt naar de mode - hij was al bloed en zijn kleeren hingen in riemen! Dat zal hem leeren!
Agatha besloot er niet van te spreken aan Elvire maar dien dag reeds was iedereen zoo vol van 't gebeurde dat 't verzwijgen onmogelijk werd. En Elvire, door den schrik en ontsteltenis heen, kreeg weer het gevoel dat die gebeurtenis in haar voordeel moest uitdraaien en misschien 't begin was van die gunstige ontknooping waarop de pastor gedoeld had. Zij beschuldigde zich reeds gewanhoopt te hebben wanneer 't nu weer bleek hoe ondoorgrondelijk de wegen der voorzienigheid zijn en hoe God soms de wonderlijkste middelen gebruikt om een doel te bereiken. In elk geval zou die kwade verleidster haren slechten invloed op Albert niet meer uitoefenen. Wie weet, was het voor hem de bliksemschicht niet op den weg van Damascus? de genadestraal waardoor de vereeniging van Vinicius met Ligie mogelijk werd!?
Juist drie dagen nadien in den achternoen, als Agatha en
| |
| |
Elvire, gelijk gewoonte, aan het naaitafeltje zaten, was 't dat Poliet plots, op zijn kousen langs achter te Koornaerts binnenstormde met den roep:
- Zeere, zeere! hulp, haast u, een ongeluk!
Zonder verderen uitleg was de knecht weer vertrokken. Tante en nicht bezagen elkaar om te weten wat ze zouden doen, maar deels uit nieuwsgierigheid en ook, omdat men in nood alles vergeten moet, en hulpe bieden, volgden zij zonder dralen langs achter door den hof en vonden er 't poortje nog open der warande langs waar de knecht gekomen en weer verdwenen was. In de keuken wachtte Poliet haar op en deed teeken dat ze zouden naar boven komen. Met ingehouden stem vertelde hij dat de jongeheer met ruzie vertrokken was en mevrouw daarop in bezwijming gevallen, - dat zij haar boven hadden gedragen en niet wisten of ze dood was of levend.
- En 'k sta hier alleen; de dokter is uit, merkte de knecht en 'k weet niet langs welken kant hem gaan zoeken! 't Is toch beter dat er iemand bij is... de pastor ook moet geroepen worden! God, God! wat zal mijnheer staan zien!
Mevrouw Blondeel lag uitgestrekt op het bed en de doove Marie-Anne was lijvelijk bezig haar 't gelaat te bessen met azijn. Er was geen leven meer aan te zien en niemand die wist wat aan te vangen. Poliet was al weg en er bleef niets anders te doen dan te wachten. Eindelijk kwam Agatha op den inval om de tafel op te schikken met keersen en kruisbeeld en watte en wij-water voor de bediening der heilige Olie. De tijd verliep als eene eeuwigheid in angstige afwachting terwijl de zekerheid al duidelijker werd dat Justine gestorven was. Agatha stelde zich luid aan 't opzeggen der gebeden en Elvire snikte van aandoening. Elk naderend gerucht werd afgespied als een gebeurtenis van belang en niemand die durfde uitkijken om te zien wie er eerst zou opdagen. Eindelijk hoorde men in de verte de bel der berechting die naderde. 't Was de verlossing uit den spannenden toestand. De pastor gerocht met moeite boven en door het asemjagen sprak hij half luide de latijnsche gebeden. Elvire zat beangst aan den hoek van het voeteind om te zien wat nu gebeuren zou, in de vrees of hare tegenwoordigheid hier gewenscht of gelegen was. De pastor bezag de zieke aandachtig, zocht naar den pols en zonder iets te zeggen, begon,
| |
| |
hij 't heilig Oliesel toe te dienen. Hij vermaande de aanwezigen dat zij heel stil zouden zijn en de gebeden medelezen. Terwijl ze daarmede bezig waren, en Agatha de gewijde kaars vasthield in de hand der stervende, ging er gerucht aan de voordeur en in de gang. Uit eerbied voor het lijden haastten de aanwezigen zich allen uit de kamer om den dokter met zijn vrouw alleen te laten. In 't heengaan bemerkte Elvire nog hoe hij den hoed aflegde en de handschoenen uittrok alsof hij een gewone zieke te onderzoeken had. Hij was bezweet en de druppels perelden op zijn blooten schedel. Wat er verder gebeurde wisten zij niet want uit de ziekenkamer ging geen gerucht en welhaast hoorden zij den pastor die zijn vriend wegbracht en naar beneden leidde.
- Dat zijn Gods werken, dokter, hoorden zij hem zeggen in 't heengaan. Gij hebt veel lijden gezien in uw leven, wij ook krijgen elk ons beurt; 't is nu aan u moed te toonen.
Een stille tegenwerping van den dokter en een ingehouden snik. Daarop de pastor weer, die met een diepe ademhaling, luider uitsprak:
- Neen, neen, neen, geloof dat niet; Albert keert terug en wie weet moest de dood er niet tusschen komen om hem tot inkeer te brengen!
Agatha en Elvire met de meid en den knecht waren weergekeerd en hernamen het gebed, toen de pastor binnen kwam en Agatha aansprak.
- Er is hier eene moeilijke boodschap te verrichten, zegde hij, die wat omzichtigheid vereischt, wilt gij u daarmede gelasten, juffer?
- Geern, mijnheer pastor.
- Het lijk hier moet opgetooid worden, de kloosterzusters doen dat gewoonlijk; er is nu kwestie, dat nieuws ginder bekend te maken, zonder dat zuster Celeste er iets van te weten komt.
Agatha knikte en had begrepen.
- Ik ga er naartoe, mijnheer pastor.
Er was hier niets meer te verrichten en toch dacht er niemand aan het doodsbed te verlaten; zoo gauw men er van weg moest, keerde men weer om niets van 't belangrijke te verliezen. Heel den dag was er geloop en bezoek; gejaagd, ingetogen, ernstig. Men praatte halfluide, uit eerbied voor de overledene; men bood zijne diensten aan, men zocht het uit
| |
| |
om deelneming te toonen. Door dat ernstig geval was plots al 't andere minderwaardig geworden en de gewone bezigheid van den dag opgeschorst.
In den namiddag, toen Agatha thuis kwam, vond zij Koornaert geleund tegen de horlogekast, staan nadenken en op de vraag van Agatha of hij nu 't lijk niet zou gaan groeten? bleef hij staan dubben gelijk iemand die bewust is van 't groote oogenblik en de plechtigheid van den toestand, waarop de gelegenheid geboden wordt om een gewichtigen stap te doen die over 't verder verloop van zijn leven moest beslissen. Maar hij bleef er staan en liet den kostelijken tijd zienling voorbij snellen om de gebodene kans te verliezen!
In den namiddag kwam de pastor ook nog het voorstel doen:
- Toe, toe Seraphien, de dokter is nu in 't verdriet en 't is maar recht dat gij nu als gebuur, het lijk gaat groeten. Koornaert, 't is nu 't oogenblik en denk dat er veel van afhangt en gij ook iets doen moet voor 't welzijn van anderen! Maar de rentenier schudde den kop:
- 'k Moet nog overletten... en dat andere; 'k moet eerst nog mijn straf uitdoen voor die moord en het lijk begraven. Ze zullen mij wel komen ophalen als ze 't weten! Gij ook gelooft niet dat ik het gedaan heb!
Het voorval had hem blijkbaar geschokt en Koornaert verkeerde in zijn slechte luimen. De pastor trachtte hem nog redenen te doen verstaan en zegde, als hij den dokter gemeenstig de hand wilde geven, al het overige van zelf terecht zou komen.
- 'k Zal 't doen! beloofde Koornaert, maar 't was eene belofte om gerust gelaten te worden.
Al dat zuchten en weenen en heel die meewarigheid verveelden hem en hij begreep niets van Agatha's inzichten die nu vooral op eene toenadering hoopte omdat dokter Blondeel de eenige was die haar broer zijn dolende zinnen in orde kon brengen.
Tegen den avond kwam er wat verpoozing en stilde het drukke geloop te Blondeels. Het lijk was opgetooid en er werd geschikt dat Elvire met Marie-Anne de eerste helft van den nacht zouden waken en Agatha hen zou komen aflossen om met Poliet de andere helft te doen. De dokter was er niet op gesteld om meer vreemde menschen in huis te hebben binst den nacht. Hij zelf zou opblijven om alles te schikken
| |
| |
daar Armand eerst morgen tegen den noen kon aankomen om te hem helpen.
Na 't avondeten trok Elvire op met haar kerkboek en Agatha bleef met nonkel alleen thuis. 't Was den eersten keer dat het meisje de dood aanschouwd had en dat gevoel doorschokte zoodanig haar gemoed, dat alle andere gewaarwordingen er bij stil stonden. Haar hart klopte en ze trok den witten shawl dichter om de schouders daar de angstrilling haar lichaam overzinderde. In stilte trok zij met de meid naar boven en vond er den dokter geknield vóór 't bed, met hoofd in de dekens geduwd. Hij bleef er langen tijd zitten en eindelijk stond hij op, vroeg of alles in orde was voor den nacht en vermaande hen, dat, als er iets ontbrak, zij hem beneden in de voorkamer moesten roepen. De nacht zette in met de plechtgheid eener heilige stilte. Niets dan het spokkeren der wassen keersen en bij poozen 't onregelmatige kloppen van den houtworm in de oude meubelen. Het uurwerk op de marmeren schouw was stilgelegd en het voortschuiven van den tijd werd men slechts gewaar telkens de klok van den kerktoren, heel in de verte, de slagen van het uur aftelde. Elvire had eerst gemeend in haar kerkboek te bidden, maar zij nam haar rozenkrans omdat zij niet laten kon den blik te houden op het gelaat der overledene. Het lijk boezemde haar geen vrees in, 't was eerder verwondering en nieuwsgierigheid om iets te zien dat met de eeuwigheid in betrek was, en 't bovenaardsche leven begonnen had. De beiers schoven haar door de vingers, de lippen prevelden, maar onophoudend moest zij denken aan mevrouw Blondeel die zij zoo goed gekend had en gehoopt haar eens ‘moeder’ te mogen noemen! Wat kwam er al niet opgestormd in haar gedachten en hoe volgde 't eene visioen aan het andere op! De gordijnen aan de vensters waren dicht maar er door heen was de klaarte merkbaar van de maan die ginder ergens, hoog aan den hemel uithing. Tegen Elvire's verwachting ging de tijd heel snel voorbij en 't verwonderde haar, nu reeds de kreveling te hooren langs de trap, die te kennen gaf dat
Poliet en tante er waren om haar af te lossen. Men drong aan en wilde dat zij nog iets gebruiken zou; Poliet wilde haar naar huis vergezellen, maar zij weigerde, want 't was klaar lijk dag buiten en in den hof zou haar geen mensch ontmoeten!
En toch was Elvire wel bang, wilde 't echter niet geweten
| |
| |
hebben. De gruw voor de dood, 't ongewone van het nachtelijk uur, de kilte deden haar rillen, maar zij trachtte dat gevoel te overmeesteren want iets anders was haar ingevallen. Hier in den hof verkende zij heel goed de paden en wegels, de boomen en tronken, en de witte hofbankjes blekkerden van ver tegen de zwarte schaduw. 't Bekoorde Elvire om van de gelegenheid gebruik te maken al die dingen hier nog eens te bezien, waar zij vroeger het reinste geluk genoten had. 't Weer was prachtig, in het maanlicht stonden de naakte boomen er met donkere massa's en heldere diepten als de feërieke décor van een droomvisioen. Het bracht haar te binnen al 't geen zij hier op die eigenste plaats, jaren voorheen, beleefd had. God! hoe ver lag dit alles achteruit, zoo heelemaal buiten 't verband der huidige toestanden. Nu scheen het haar dat de dingen die zij hier eens beleefde, nooit bestaan hadden, of met haar zelf niet gebeurd waren. Met behagen hield zij stil bij al wat haar telkens iets nieuws herinnerde. Hier stond de treurbeuk als een machtig gebouw die 's zomers zijn loof open spreidde als een purperen mantel waar 't goed was onder te schuilen in de schaduw. In haar geheel was die warande voor Elvire iets als de oase vol kleurigheid, waar de beste stonden van haar leven voorbij gegaan waren. En nu, met dien maneschijn overgoten, was er iets van de plechtigheid te voelen, die hangt in 't wachten naar den liefdezang van den nachtegaal... die er elaas, afwezig was en uit dat aardsch paradijs verbannen.... De lente zou hier nooit meer haar wonder komen verrichten en waar Elvire rondkeek, hier in het dichte struikhout en door de naakte twijgen van het boschje, kwam het haar voor als de toovertuin van Klingsor die plots, door het gebaar van Parsifal met de lans, verdord, verpulferd en verschoeperd, versteend lijkt, zonder leven, gruwzaam als de dood. De angst bereed haar en zij haastte zich terug te keeren. Zij was beschaamd om nu op dit oogenblik,
terwijl de meesteres over aarde lag, hier rond te loopen en 't geen zij gedaan had, kwam haar voor als de grilligheid van een onberedend meisje. Alle treurnis of weemoed, haar eigen vreugden en smarten schenen nu van geenen tel bij 't geen de dood hier geschonden had. Nu voelde Elvire, dat er ernstig zware voorvallen den levensgang komen storen waarbij al 't andere als nietigheid dient beschouwd te worden - dat 't leven, in zijn eenvoudigsten vorm 't eenig voorname is! Zij verliet
| |
| |
de warande gelijk men eene plaats verlaat waar iets afgespeeld is en waar men nooit meer zal terug komen. Nu maar gauw door het enge wegelte, tusschen de twee hooge hagen om het andere poortje te bereiken.
Eens in den eigen tuin gekomen, herkreeg Elvire 't gevoel om veilig haar ingeving te mogen volgen. Zij wilde toegeven aan den redeloozen drang om nu van die opperste gelegenheid gebruik te maken en nog een laatsten keer op het heuveltje te gaan en den toovertuin in 't maanlicht te overschouwen. 't Was een zotte gril en zoo gauw speet het haar dat ze 't deed, want het verschafte haar niet het verwachte genot! Van hier uit gezien verkende zij niets en de maan die er overschong, gaf er eene uitdrukking aan het uitzicht van oneindige kalmte zoodat al het gevoelerige er in opgelost werd en er in versmoorde tot nietigheid!
- Hoe kunnen de dingen die eens ons opperste geluk uitmieken, nu oorzaak zijn van ons ongeluk? Hier op dat heuveltje was 't dat zij vroeger telkens kwam uitkijken om moed en geduld op te doen en verlangen naar wellust! Nu was 't alsof zij op haar eigen jeugd blikte die vergaan was en verdord als een wintertuin!
Elvire keerde terug langs de middenlaan toen zij plots inhield en slaggelings staan bleef als aan den grond gesteven, verpaft door schrik en een schruwel wìerp zonder te kunnen vluchten. Vóór haar, vlak duidelijk, stond de zwarte silhouet van een man die een put aan 't maken was en met de spade haastig de eerde opgooide. Na den schok kwam de bezinning en zij meende dat 't inbeelding was, maar op haren schreeuw had de man zich in volle lengte opgericht en toen hij haar staan zag, sloeg hij de armen open, wierp een nog veel vervaarlijken schruwel die lunderde door de stilte en daarop viel hij ineen als een slunse. Elvire voelde zich nu los van den grond en vluchtte over en door alles, het poortje uit en stond, eer ze 't zelf wist hoe, te kloppen met beide vuisten te Blondeels op de achterdeur. In een wenk waren Poliet, Agatha en de dokter bij de werke en zagen het meisje dat bibberde van schrik en ontsteltenis.
- Ik heb een man gezien! Een man in den hof! Een doodengraver! was alles wat ze zeggen kon.
De dokter schudde twijfelend het hoofd en dacht aan eene zinsbegoocheling gewekt door de overspannen zenuwen die
| |
| |
haar dien grafmaker hadden voorgetooverd. Hij deed haar de slapen wasschen met azijn en trachtte haar intusschen te bedaren; maar Elvire hield aan, liet zich niet bepraten en bevestigde wat zij gezien had en gemeend haar nonkel te verkennen.
- Goed, ik en Poliet zullen gaan zien, zegde hij. En 't eenige middel om van den schrik ontslagen te zijn, 't is dat ge mee komt en u overtuigt dat 't inbeelding was 't geen ge gezien hebt.
- 'k Heb hem zien vallen! riep zij.
Poliet nam het geweer, de dokter een revolver.
- Zorg gij voor het meisje, zegde hij aan Agatha; Marie-Anne zal hier wel alleen blijven, zij is niet bang. Alle vier, dicht bijeen, zonder gerucht, gingen zij over den koer naar het poortje. De boomen kregen fantastische spookgedaanten en de nachtstilte rondom was vol verdachte geruchten. De dokter en Poliet gebaarden zich stout om de vrees bij de vrouwen te verdrijven; zij stapten voorop, recht naar de aangewezen plaats.
- Ginder! wees Elvire, tegen dien aardbarm.
Zij hielden de wapens gereed en stapten met omzichtigheid terwijl Agatha met Elvire bleven staan wachten naar de uitkomst. 't Was echter al te waar 't geen het meisje gezien had; want daar vonden zij in de groeve een man liggen met de spade nevens hem. De maan lichtte helder genoeg om Koornaert te verkennen; maar de dokter schrikte toen hij bij 't aangrijpen een kleverige vocht voelde en zag dat het bloed was. Hij vermoedde een ongeluk en om de vrouwen niet te verschrikken ging hij eerst tot bij haar:
- Juffrouwen, zegde hij, ga nu gauw in huis en ontsteekt het licht want 'k meen waarachtig dat Seraphien hier gevallen is; hij zal in zijn droom of in slaapwandel hier gedompeld zijn en zich ergens aan gekwetst hebben. Daarop dreef hij haar zachtjes van den put weg en drong aan opdat zij alles gauw zouden gereed doen. Aan Koornaert was er geen leven meer te bespeuren en de dokter en Poliet moesten hem onder de oksels en bij de voeten opnemen en dragen als een lijk.
- Schrik niet, hij is in bezwijming, zegde de dokter om Agatha, die op het zicht begon te kermen, gerust te stellen. Zij legden hem op een bed en de dokter reinigde 't bloed van het gelaat, onderzocht hem, maar vond nergens eene
| |
| |
schram of wonde. Poliet kreeg in stilte de opdracht den pastor te gaan roepen.
- Seraphien heeft bloed overgegeven langs den neus, merkte de dokter; er is geen onmiddelijk gevaar en ik hoop dat hij gauw bekomen zal.
Agatha en Elvire waren echter zoo gemakkelijk niet te stillen en op 't zien van het bleeke gelaat en de geslotene oogen wilden zij niet gelooven dat hij nog leefde. Om er wat afleiding in te brengen, begon de dokter met vragen te stellen over de gewoonten en levenswijze van den zieke, in den laatsten tijd.
- Ik heb hem in lang niet gezien, maar hij moet een ziekte gedaan hebben, 't is niet mogelijk zoo af te vallen, merkte de dokter. Heeft hij geen hulp ingeroepen van een geneesheer?
- Och, God! kermde Agatha, die niet beter vroeg dan te mogen haar hart openen; en in één stroom vertelde zij: van de gejaagdheid, de kwelgedachte om zich als moordenaar uit te geven en te moeten boeten voor eene ingebeelde misdaad. Dan zijne vreemde invallen om 's nachts op te loopen en in den hof al de aarde om te woelen om er iets te zoeken...
Eindelijk kwam de pastor en de dokter zond Poliet naar huis om Marie-Anne gezelschap te houden.
- Wat gebeurt er? Wat is 't? de knecht wist me geen bescheid te geven! vroeg de pastor benieuwd.
- We hebben hier te doen, zegde de dokter, met een geval van hartziekte, verzwaard door eene neurasthenie. Koornaert is meer ziek naar den geest dan naar het lichaam en als wij zijn gemoed kunnen bedaren, hebben we al een groote kans hem te redden.
- Maar dat bloed? vroeg Agatha.
- Heeft niets te beduiden! zegde de dokter en zich naar den pastor wendend, vervolgde hij:
- Bij arterio-sclerose valt het meer voor dat de adertjes in den neus verweerd worden en bij 't barsten iets teweeg brengen dat op bloedspuwen gelijkt.
Hij had het maar pas gezegd, als de zieke een nieuwen aanval kreeg en 't bloed hem weer uit neus en mond spatte. Koornaert opende de oogen, keek verdwaasd rond op de aanwezigen en sprak tot zichzelf:
- Nu heb ik den geest gezien! Hij is verlost. Ik heb het
| |
| |
bloed van mijn slachtoffer weergegeven - ik ben ook verlost!
- Ja, ge zijt verlost, Seraphien en nu zult ge spoedig weer genezen zijn! zegde de pastor. Ge moet u gerust houden en kalm blijven.
- Niemand wilde mij gelooven, en nu zullen ze wel moeten, als ze 't bloed gezien hebben!
De dokter verbood hem verder te spreken of te roeren, alle aandoening vermijden.
Koornaert meumelde nog wat binnensmonds en sloot de oogen weer. De anderen bleven rond het bed geschaard als de vergadering van een raad die iets gewichtigs moet beslissen. De pastor sprak voortdurend zijn beschouwingen uit om iedereen te troosten en op te beuren, maar allen ondergingen het ongemak omdat er iets onuitgesproken bleef dat tusschen hen in de kamer hing. Zij voelden het bij malkaar zoo duidelijk, zoo dat 't niet noodig scheen het uit te spreken. Want er bleek nu geen kwestie meer van uitleg om gelijk te halen of schuld te bekennen tegenover elkaar. Aan de uitdrukking van hun wezen was 't te zien, dat ze allen met de zelfde gedachte bezig waren en tot de overtuiging kwamen, dat zij door trijfels en beuzelarijen 't leven vergald hadden en gezocht zonder vinden, om langs een vervaarlijk langen ommeweg aan te komen waar ze wilden zijn; tot hunne beschaming moesten zij bekennen dat er een sterfgeval noodig geweest was en de dood had moeten tusschen komen om hen den zin van den waren levensernst te doen begrijpen!
- Waar de menschen het niet vinden, brengt God hen op den rechten weg, zegde de pastor eindelijk omdat hij zich genoodzaakt zag het algemeen gevoelen uit te drukken. Maar terwijl hij het woord uitsprak, meende hij iets te zien als een verwijt op 't gelaat van den dokter, die eene tegenspraak merkte in de woorden die hij altijd als zijn stelregel verkondigd had. Hij zelf voelde het zoo, want hij was overtuigd dat hij hier in de zaak niet genoeg of wel te laat had ingegrepen en zich te veel betrouwd om de dingen hun loop te laten en toe te zien.... Achteraf beschouwd, moest hij bekennen 't geen de dokter hem indertijd had voorgehouden: dat er door samenloop van omstandigheden, verwikkelingen ontstaan die niet meer in hun vorigen stand kunnen hersteld worden; dat de verhoudingen anders worden en de dingen in hunne innerlijke waarde en beteekenis, wijzigingen ondergaan waardoor zij voor
| |
| |
ons alle belang verliezen. De pastor echter, was de man niet om zich verloren te geven, of te laten ontmoedigen, - waar 't eene hem uit de hand viel, greep hij 't andere aan.
- Bij dood en sterfgeval moeten wij ons schikken, zegde hij, maar we mogen niet vergeten bij de levenden om te zien! en ook: ons te bekommeren om 't geen er na ons overblijft. De dokter sprak er niet op, maar hij dacht na: hoe dat groote huis nu en alles wat er in was, - hij kon het zich niet voorstellen zonder den bezielenden geest van zijn vrouw! - om er alleen te moeten in voortleven, - het kwam hem redeloos voor en onmogelijk. Voortaan zou hij zich onthechten van alles, want 't geen hem nu nog geschonken werd, kwam te laat om er te kunnen van genieten. Zijn bestaan was gebroken, en al waar hij rondkeek, lag alles in stukken gevallen, verbrijzeld. Daar doelde hij nu op die brave Celeste, die nog onwetend was van het ongeluk en wellicht er bij bezwijken zou als ze 't moest vernemen! Welken slag zou het zijn voor Armand? En hoe zou Henri, in de wilde streek, het nieuws opnemen? En Albert?!..... Zijn verstand bleef er bij stil. Er kwam hem iets voor als eene schemering, waardoor hij inzicht kreeg en den toestand overschouwde. Had hij geen ongelijk gehad zich te willen verzetten tegen het onvermijdelijke, met Albert te willen tegenhouden, en was hij zelf, door zijne kortzichtigheid, de schuld niet van 't geen nu gebeurd was? God, hoe staan wij hier blindelings rond te tasten en hoe verkeeren onze daden het goed in het kwaad, tegen ons beter weten in!
Daarbinst praatte de pastor maar gemoedelijk door, als iemand die bewust is dat het hoort bij het ambt en bij de omstandigheid, om de menschen in alle hevige gebeurtenissen van 't leven, bij te staan en moed in te spreken.
- Na de ramp moet men met de bouwvallen zijn huis weer optimmeren om niet van koude om te komen, verklaarde hij. Als we 't àl verloren wanen, blijft er nog zooveel over dat 't leven waard is en we klampen er ons aan vast hoe slecht het ook gaat. Zie nu, dokter, zegde hij, als 't ten kwaadste geweest is, komt de beternis - laat uw dochter nu weer gezond worden, en Albert terug keeren - want hij komt terug, stellig! Gij kunt nog zulk een schoonen ouden dag beleven en genot hebben in 't bestier der gemeente.
't Gedacht aan de grootsche betooging en het dubbele
| |
| |
jubelfeest, gaf de pastor nog niet op, maar hij vond het ongelegen om het nu uit te spreken. In zijn meening alevenwel, was de dokter nu getroost en opgebeurd.
Inmiddelertijd had Koornaert alles liggen aanzien, maar scheen enkel met zijn eigen geval bekommerd; in zijn eng boerenegoïsme opgesloten, liet hij den dokter vertrekken zonder een teeken te doen of een woord te spreken dat eenige deelneming verried of naar de verzoening trachtte.
Hij zond de anderen weg en toen hij met den pastor alleen was, verklaarde hij te willen biechten.
- Zijt ge nu gerust en tevreden? vroeg de pastor, nadat hij hem de absolutie gegeven had.
- Ja, als gij mijn straf en mijn boete zwaar genoeg acht..
De pastor stelde Koornaert gerust en drukte hem nog eens op het hart: dat hij nu zijn leven moest herbeginnen voor 't geluk van zijn nichtje en den vrede bewerken in zijne omgeving - voor zijn eigen geluk. Seraphien scheen het echter niet te vatten en bleef uitstaren boven de woorden die hem niet raakten. Elvire deed den pastor uitgeleid en eer te vertrekken zegde hij nog:
- En gij vooral, Elvierke, geen moed verliezen, - ik verzeker u dat die wilde vogel weer naar zijn kooi terug keert. De dood van zijn moeder zal hem tot goede gevoelens brengen. Ge moet veel voor hem bidden.
Zij glimlachte gedwongen, want haar gemoed was te zeer geschokt om nog belang te hechten aan 't geen de pastor zegde. Zij geloofde er toch niets meer van! Want, als hij ooit weerkeerde, Albert was de jongen niet meer, gelijk hij in haar hart gekweekt stond. Er was iets verbeurd aan hem, en ook aan haar was iets verbeurd, zoodat ze voor malkander ongeschikt waren; hunne begeerte straalde niet meer op naar malkaar en hunne verbintenis zou de ideale eenheid nooit meer uitmaken. Elvire, als jong meisje, had eens die stellige zekerheid gekend, dat 't geluk voor haar beschikt was, dat zij er recht op had, en nu voelde zij dat haar jeugd als eene bloeiende lente voorbij was en hare liefde niets inhield tenzij eene schoone illusie. Van 't leven en van de liefde had zij iets wonders verwacht en van 't eene gelijk van 't andere had zij niets dan de leelijkheid gezien. Iedereen had het haar voorgelogen en bekoorlijk voorgeschilderd, en ze had het bij zichzelf moeten ondervinden om de werkelijkheid der dingen te kennen.
| |
| |
Maar, God, wat had zij toch misdreven om zoo ongelukkig te worden? Wat heb ik toch anders gedaan, dan verlangd en begeerd 't geen mij volgens alle menschelijke waarschijnlijkheid toebedeeld was? En waarom wordt mij dat ontnomen? Zij had toch altijd gemeend en haar best gedaan iets te worden; zij wist dat zij iets had kunnen zijn en dat zij nu veroordeeld was om hier te blijven! Het was in haar geweest als eene vlam die een tijdje heeft opgeflakkerd om weer te vergaan!...
Om tot bedaren te komen, stelde Elvire zich de wondere heldhaftigheid voor van sommige heiligen; onder ander kwam het figuur van Ligie te binnen, - het christen meisje, dat om zijn geloof de schromelijkste vervolging en lijden verdragen had; maar een bedroefd gemoed wil geene troostredenen aanvaarden, dompelt zich liever onder om de troostredenen zelf te loochenen - was Ligie op het einde niet beloond geworden en zag zij hare begeerte niet vervuld in eene vreedzame vereeniging met den aanbeden Vinicius?! - En mij echter is alles ontvallen, zuchtte Elvire. Nonkel en tante waren er nog?! - Ja, maar die waren voor haar gemoed nu iets dan: goede kost waar men te veel van genoten heeft. Langs dien kant kon het meisje niet langer meer hare levensbegeerten voldoen; daarbij, tante en nonkel waren oud, ze zouden weldra sterven... En daar zag Elvire het eenige onvermijdelijke bestaan: om hier in dat eenzame huis alleen en verlaten het leven te slijten; te worden als tante Agatha zelf, met de herinnering harer verlangens als ‘eene bloedende wonde in het hart’! met de treurnis om 't geen had kunnen zijn en nooit kan worden!
In 't vervolg zouden de dagen, als een regen, druppel voor druppel, neerleken in de eentonigheid der stilzwijgende omgeving. Het leven dat een stonde uit den gewonen gang geschud was, zou weer zijn effenen loop hernemen, zonder ander speur der beroering tenzij de herinnering met 't bewustzijn aan de nutteloosheid van alle treurnis en aan de onmogelijkheid van gelijk welke nieuwe beroering.
's Anderdaags vroeg was er wat meer beweging rond de kerk en in 't portaal stonden de wijven in haar kapmantel drukker aan 't vezelen dan naar gewoonte. Zij hadden werk om te vertellen hoe die jonge stadsheer er van door was omdat hij hier niet aarden kon, maar dat hij eerst zijn moeder zooveel verdriet aandeed tot zij geborsten was als eene pruim....
| |
| |
Over 't geen te Koornaerts gebeurd was, liepen de meeningen uiteen omdat men geen voldoende bescheid had en niemand eenig vermoeden durfde uitspreken of den braven man verdenken van een kwade daad.
Toen de pastor, na de mis, over 't kerkhof naar huis trok, was er al geen spoor meer van eenige beroering. Hij wribbelde vergenoegd de handen, glimlachte vol inwendige voldoening, gelijk iemand die een zware taak ten goeden einde heeft gebracht en al zijne begeerten vervuld ziet. Al wat eenigszins zijn gemoed van dorpsherder had kunnen verontrusten, was nu verwijderd en in 't verschiet was geen enkele vlek meer, die nog eenige zwarigheid zou kunnen meebrengen. Het deed hem den indruk alsof er hier een leelijk luchtgevaarte over 't dorp was neergedaald; een walm van de stadslucht naar hier was overgewaaid en een stonde de stille gemoedelijke rust der parochianen had gestoord. Maar nu dat 't kwaad geweerd was, en de serene, zalige dorpslucht weer stil over de huizen hing, zou het kalme geluk er weer heerschen voor al tijd.
EINDE.
|
|