| |
| |
| |
[Tweede deel]
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
V.
NU, dat Koornaert voorzag burgemeester te worden, vond hij het noodzakelijk, veel van zijn oude gewoonten af te leggen en Agatha bijzonderlijk was er op gesteld: dat de levenswijze moest in overeenstemming zijn met de waardigheid van het ambt, dat hij nu zou bekleeden.
Toen zij den boerenstiel vaarwel gezegd hadden om naar 't dorp te komen rentenieren, was hun voornemen en inzicht geweest, in alles stipt den levensregel van rijke lieden te volgen. Seraphien zou zijn zondagsche kleeren in de week dragen en zijn paaschbeste alle zondagen. Hij zou wandelen, op staminee gaan, cigaren rooken en nu en dan eens met den trein uitzetten.... Maar al te gauw had hij het nuttelooze en ondoelmatige van zulk een levenswijze ondervonden. Agatha kon het beter uithouden dan hij, maar zij stond er ook heel anders voor - zij had meer bezigheid. Seraphien echter verveelde zich om dood! Met wandelen kon hij zich niet verlustigen; hij vond iedereen aan 't werk binst de week en op staminee zat hij alleen. Met het gesteven boordje aan den hals was hij ongemakkelijk en met die beste kleeren mocht hij aan niets de handen steken uit vrees zich te bevuilen. Niets triestiger dan die gelijke dagen waar men geen bezigheid heeft en enkel verlangen kan naar noen en avond. Stilletjes aan was er wat van het opgeplakte decorum afgevallen en na de eerste maanden liep Koornaert weer op zijn kloefen, met een blauwen voorschot, in de hemdsmouwen of in 't onderlijf, te werken in den lochting. En daar bevond hij zich goed meê. Er was hier toch geen mensch in de nabijheid die er acht op gaf hoe iemand gekleed liep en 't gemak ging voor de eere! verklaarde hij.
| |
| |
Nu echter was het anders gesteld. Agatha had het hem goed voor oogen gelegd: dat hij als toekomende burgemeester ten minste fatsoenlijk in de kleeren moest komen omdat er alle oogenblikken mogelijkheid was dat hij iemand te woord moest staan. Voor 't geen er verder aan de huiselijke zaken moest heringericht worden, daar had zij zelf voor gezorgd. Voortaan kwamen de bezoekers niet meer langs het zijpoortje binnen, maar wel langs de groote voordeur waar zij aanbellen moesten. Dat nieuwe gebruik bracht meer moeite en omslag mede omdat er telkens iemand moest gaan opendoen en de gang werd vuil gemaakt; maar daar was de meid voor. Nu moesten alle vensterluiken aan den voorkant elken morgen geopend worden, - dat stond netter - want nu had men het kleine voorkamertje, dat vroeger niet gebruikt werd, ingericht als spreekplaats en de aanpalende kamer van schrijftafel, boekenrek en alle benoodigdheden voorzien en er den naam van ‘kantoor’ aan gegeven.
Koomaert liet zijn zuster in alles begaan, het was hem onverschillig, of liever: hij meende dat het zóó moest en dat het zóó goed was. Maar met dit alles was er iets anders dat hem meer bekommerde, iets dat hij inwendig met zich droeg als een last en waarover hij aan niemand eenigen raad of hulp vragen of verwachten kon.
Koornaert voelde zich nu als een man die vooreerst eene zwaar, gewichtige zaak moest afhandelen en uit de voeten doen, vooraleer te kunnen genieten van 't geen hij als zijn levensideaal beschouwde. Zijne verhouding met den dokter, de breuk met den pastor, 't mislukte huwelijk van zijn nichtje, dat alles liet hem onverschillig - die dingen zouden op hunnen tijd in orde komen - eens dat hij zijn benoeming had als burgemeester, zou hij met een breed gebaar de verzoening bewerken - juist gelijk een koning, die bij de troonbeklimming alle schuld vergeeft en eene algemeene vriendschap uitroept onder de menschen.
Maar er was iets anders! Daarbinnen was het bij Koornaert niet in orde.
- Mijn herte moet ontkommerd worden, beweerde hij; anders kan 't overige mij geen genoegen geven. Hij bedoelde den angst en de onrust, de vrees die hem overal vervolgde en hem dag en nacht bereed. De twee Koornaerts die hij in zijn binnenste zitten had, waren gedurig aan 't redetwisten,
| |
| |
wilden van elkaar gelijk halen en overvoerden den een den andere met redenen en bewijsgronden om die rust op te dringen. Maar 't was enkel ‘opdringen’; Koornaert doorzag hun spel en de onoprechtheid van hunne meening. Hij kende ze alle twee, hij zag ze beeldelijk gelijk hij zichzelf kende, in onderscheidene gedaante, met manieren en gebaren en hij verkende 't verschil van klankgalm hunner stem. De opperste, die de oudste leek, was strak van houding, met langen hals, de ooren ver achterwaards en een hoekig gelaat, met opgetrokken wenkbrauwen en iets wilds in den blik. Een soort Simon Turchi die 't kwaad inheeft als zijn erfdeel en er moedwillig in blijft omdat het zijn element is. Met zijn schravende stem, beet deze alle poging tot verzoenen of vermurwen kort af, deed zijne uitspraken met overtuiging, beslist en uit de hoogte zonder dat er eene spier aan zijn wezen verroerde. Hij leefde in hooge afzondering, voldaan met zichzelf en wilde nooit toegeven of bekennen dat het hem aan mildheid ontbrak en de vriendschap iets zoets of behagelijks inhield. Liever alles verzaken en 't geluk verloochenen om zijn aanzien te houden van strakke hoogdragendheid. De jongere Koornaert met zijn goedaardigen monkel, vreesachtigen blik, inschikkelijk van aard, met de onvaste gebaren, kon niets dan toeschouwen en vergoelijken 't geen zijn tweelingbroer, als een verwaande zonderling uitrichtte om zichzelf en den andere medeen te straffen en alle genot te bederven. 't Was maar heel schuchter en bedeesd dat die mindere een woord durfde wagen om het ongelijk te doen inzien. Maar nu had hij in zoover den hooghartige overhaald met redenen, dat hij toegeven moest en zich bereid verklaarde het noodige te doen om van dien angst ontdaan te zijn en den vrede des gemoeds terug te krijgen. Dàt was voorloopig ook het eenig noodige waar al het andere van afhing. Die ongelukkige aanslag, de angst en de onzekerheid dat er eene wraak dreigde en de stem van 't geweten die
aanhoudend luidde al eene noodklok om hem 't geval te herinneren en herstelling af te dwingen, verbruide al zijne rust en gunde hem geen gezonden slaap meer. Neen, zoolang de boete niet volbracht was zou de dolende ziel van den vermoorde hem vervolgen en moest dat lijk op hem wegen als een smachtende last. Dag en nacht was Koornaert met en tegen zichzelf, zijne onschuld en plichtigheid aan 't bepleiten. Langs alle kanten had hij het bekeken, maar overal kwam zijn goed
| |
| |
recht te voorschijn. Hij had de vaste overtuiging dat hij binnen de palen der wet gebleven was en zich bijgevolg niets te verwijten had. Maar dan klonk dat ééne, akelige woord ‘moord’ hem weer als een gekkend verwijt dat hem sidderen deed. Toen dreef hij de reden zijner verontschuldiging nog verder met de veronderstelling dat hij het onvrijwillig had gedaan - dat 't schot bij toeval, door een zenuwschok van zijn vinger, was afgegaan - dat er nooit eenig inzicht was iemand te dooden. Maar dan kwam die zelfde spotspreuk hem weer voor 't onvermijdelijke te plaatsen:
- Met welk inzicht waart gij met een geladen geweer op den krielaar gekropen en waarom moest het een kogel zijn en was vogelzaad niet voldoende? Jongens en lochtingdieven schiet men wat zout in hun gat!!!
Koornaert moest bekennen dat hij de zaak te hoog en te ernstig had opgevat, dat de gramschap hem op den stond vervoerd had... hij voelde spijt, berouw. Wie berouw heeft bekent zijn misdaad en aanvaart de straf, galmde de onverzoenlijke stem van zijn geweten.
Neen, de tusschenkomst van zijn vrijen wil was bij de daad niet te loochenen; zijn geest was helder geweest op dien stond, zijn gemoed vastberaden en 't bevel om te schieten was uit zijn binnenste gekomen en hij had gehoorzaamd als een soldaat, bij eene terechtstelling, waar de overheid gebiedt. Dat alles stond duidelijk, was niet te herdoen of te bewimpelen... maar, was heel die wonderlijke geschiedenis niet buiten zich zelf omgegaan? was hij er niet bij als de toeschouwer, de getuige? Was het niet eene vreemde macht, een booze geest die hem dien nacht bereden had?
- Dien nacht? En de voorbereidselen dagen voordien? En de ijdelheid om als een held een proefstuk te doen, zich sterk en stout te wanen; de spitsvondigheid ten toon te spreiden... flauwe grapjes uit te halen die alleen passen in detectievenverhalen...?
Daarop rechtte de hooghartige Koornaert het hoofd:
Staat het iederen burger niet vrij een inbreker, een nachtdief te schieten in omsloten hof?
- Wel, en dan? Alles is in orde! Waarom die onrust, dat zagen en zoeken? Ga uw gang, gij hebt uw plicht gedaan?
- Plicht? - ja, daar begon telkens de tegenspraak; daar stond de muur van het onvermijdelijke waartegen Koornaert
| |
| |
met zijn redeneering den kop tegen stootte... Door 't geen hij gedaan had was hij in zijn recht, maar er bleefhem dat akelige lijk op 't geweten en daar wist hij geen weg mede. Van hier voort splitste de onrust en vrees zich in twee verschillende richtingen uit. Vooreerst was er een dof vermoeden: de dreiging der wraak. De bloedverwanten van den geschotene zou hij vroeg of laat op zijn wegen ontmoeten en zij zouden op hem hun haat koelen! 't Gedacht dat hij vervolgd werd, dat er iemand te loeren lag, hem afspiedde en naar eene gunstige gelegenheid zocht om een slag te slaan, joeg hem de ijzing in 't bloed en hij durfde zelfs bij klaren dag in den tuin niet meer gaan zonder voorzorgen te nemen, uit vrees dat er iemand bachten de tronken verscholen zat. Overal ontwaarde hij een vijand. De mogelijkheid om verraads een slag te krijgen en onvoorzien te sterven, bracht Koornaert eene vrees en onrust van anderen aard: om met een bezwaard geweten voor 't oordeel Gods te verschijnen en eeuwig in 't vuur der hel te moeten branden. Dat laatste was nog het ergste en vooruit en vooral moest de zonde van zijne ziel geweerd worden om ten minste gerust te kunnen de eeuwigheid ingaan.
Hier echter begon de moeilijkheid en geen van de twee Koornaerts die er raad mee wist hoe het besluit ten uitvoer te brengen. Aan den pastor gaan verklaren iemand vermoord te hebben? geen gedacht van! Bij den kapelaan te biecht gaan? Neen, in dien jongen geestelijke stelde Koornaert geen vertrouwen - hij was niet ervaren genoeg en bezat te weinig ondervinding om in zulk eene zaak degelijken raad te kunnen verschaffen. Want in 't onderhavige geval was er niet alleen kwestie van belijdenis en absolutie maar veel meer: diep inzicht en stevig oordeel met een vaste uitspraak over 't geen hem te doen stond. Koornaert kon voor zichzelf de zaken van zijn geweten wel eenigszins bewimpelen maar op 't einde kwam zijn godsdienstigen aard toch altijd boven die den toestand zuiver wilde en hem dwong de hardheid van zijn gemoed te vermorzelen om den vrede met God te verkrijgen.
De aard van zijn godsdienstgevoel en zijne godsvrucht steunde vooral op de vrees voor de straf hiernamaals. Daarom was Koornaert zoo nauwgezet in gewetenszaken, en die vrees had hem dan ook altijd afgehouden van allen vleeschelijken wellust, niet alleen in daden maar in gedachten. In zijn binnenste was de twijfelaar altijd wakker en bezig die beangst is om
| |
| |
zijn eigen zaligheid. Aan 't oppervlak van zijn wezen was er echter van zoo iets geen speur en hij liet er ook nooit aan iemand een woord over los. Hij was veeleer gekend als de rechtschapen christen die in rechtvaardigheid zijn wegen gaat en geen beroeringen, van gelijk welken aard, ooit gekend heeft, omdat hij begaafd was en voorzien van een onwrikbaar en streng geloof. In de pastorie, waar hij met den dokter, den notaris en Messiaen vroeger placht samen te komen en waar zij ondereen religie, politiek en alle hoogere levensvragen vrij bespraken, hield Koornaert zich altijd als de integrale katholiek. Tegenover de goedwillige inschikkelijkheid van den pastor die overal en in alles een besten kant zag, stelde hij zijn radicalisme en met den dokter die 't gezag der ‘wetenschap’ wilde doen gelden, kwam hij geregeld in ruzie. Koornaert hield zich aan den God van 't Oude Testament, den onverbiddelijken Jehova die straft met der daad en absoluut is op de letter. - Hij betreurde 't dat de houtrapers die den dag des Heeren ontheiligen niet meer gesteenigd worden en dat er geen ongelukken overvielen aan de treinen die reden 's zondags en de stoomschepen die de zee doorklieven,... als eene verzoeking voor den Heer! 't Geen de pastor als eene hoedanigheid der heilige Kerk voorhield - haar aanpassingsvermogen - het meêgaan in alles met den tijd, laakte Koornaert als een laffe toegeving aan de politieke macht der katholiek-liberalen. De moderne bijbelverklaring was hem een gruwel en, volgens zijn inzicht, de oorzaak van het stijgend ongeloof, iets om de heilige onfaalbaarheid in gevaar te brengen die zich maar om geen uitlating van de wetenschap bekommeren moest. Waar de pastor, met zijn gezonden, gerusten geest, den voortvarenden utopist tot bedaren wilde brengen met de meening: dat de verantwoordelijkheid van al die dingen aan de bevoegde overheid bleef, die met inzicht en rijp beraad te werke gaat en dat er als zienlijk hoofd der heilige
Kerk nog altijd een paus stond die met behulp van den heiligen Geest de christene wereld bestuurt, dan schoot Koornaert voorgoed uit met de meening:
- Als ik paus was zou het zijn: Alles of niets, gelijk het woord Gods luidt: ‘Wie met mij niet en is, die is tegen mij’ - En wat zien we nu? Een paus die geen bisschop benoemen kan zonder de toestemming van den koning of de regeering; die den vasten afschaft omdat er toch vleesch gegeten wordt;... die katholieke staatsmannen goedkeurt die
| |
| |
in hun katholiek bestuur niet eens het opperste princiep kunnen handhaven: bovenal bemint éénen God! En die alleen bij 't bestuur des lands mogelijk zijn omdat zij de vijanden van God en Kerk beschermen op denzelfden voet gelijk de christenen! Zoover en zooveel, vervolgde hij, dat de priesters in de stad van ons katholieke land, hun ambt met de noodige waardigheid niet meer durven uitoefenen! Hier op den buiten bedient men de laatste sacramenten aan de stervenden vergezeld van waslicht en belleklank... en waarom gaat de priester in stad onopgemerkt en moet hij den God van hemel en aarde in den zak stoppen om 't huis van den stervende binnen te gaan? Aan wie de schuld dat het godsdienstig gevoel uit het leven verdwijnt?
Naar tegenspraak of bemiddeling wilde Koornaert nooit luisteren, zijne overtuiging stond vast als zijn geloof, onverwrikbaar en absoluut. Maar de consekwentie dreef hem dan ook die opvatting op zijne eigen gewetenszaken toe te passen - omdat hij verwachtte in het oordeel met dien zelfden, onverzoenlijken Jehova te doen te hebben.
Vroeger had de twijfel aan de vergiffenis voor eenige misdaad, hem altijd nauwkeurig op de rechte baan doen blijven en hem afgehouden van alle kwaad. Het ware berouw van den zondaar, volgens hem, was eene begeerte, niet naar de vergiffenis, maar naar boete en vergelding voor de verdiende straf. Daar stond hij dus met die vrees voor de onontkoombare vergelding en nu hij zelf in 't geval was en zich als zondaar beschuldigen moest, zag hij zich tegen zijn wil verplicht te moeten vastklampen aan 't gedacht der vergiffenis! Die wederspraak van zijn geweten trachtte hij nu ongemerkt en stilzwijgend te overschrijden om Gods barmhartigheid niet te ontgaan en de genade te verwerven die aan 't sacrament der penetentie vast is.
't Geen hij met den pastor of den kapelaan op de parochie niet kon afhandelen, zou hij op 't vreemde zoeken te doen. Hij kwam op 't gedacht naar stad te gaan biechten, in een patersklooster, waar men hem niet kende. Dat was te doen, maar eerst moest hij 't gedacht laten rijpen om het langzamerhand tot een besluit te zien komen. Nu hij een uitweg gevonden had en geene reden meer kon inbrengen om dat te ontgaan, voelde hij den weerzin voor 't onvermijdelijke. Hij ontzag het als 't bezoek bij een tandentrekker waar men zich waagt enkel als de pijne
| |
| |
genoeg nijpt. En de pijne neep inderdaad. Dus maar alle beschouwingen terzijde laten, er niet meer aan denken en 't voornemen uitvoeren. Hij spiegelde zich de rust voor en de tevredenheid eens dat hij de moeilijkheid zou overwonnen hebben. Hij trachtte 't zoo licht mogelijk te maken met 't gedacht: dat de paters meer zulke vreemde dingen te hooren krijgen in de biecht en... dat de kwade duw hoogstens vijf minuten duren zou - 's middags vertrekken en 's avonds ontlast weer keeren! Maar toen hij zich integendeel inbeeldde te moeten uitzetten, beving hem weer de vrees als iemand die eene gevaarlijke operatie moet onderstaan en de uitvoering zoolang mogelijk uitstelt.
Niemand zou er alevenwel eenig vermoeden in hebben. Als dienstdoende burgemeester kon hij gemakkelijk eene reden voorwenden om voor gemeentezaken bij den commissaris te moeten gaan. Er was maar de kwestie een dag vast te stellen, dan was hij voor zichzelf gebonden als door eene afspraak met een tweeden persoon.
Dus maar zoo gauw mogelijk om van den twijfel en de treuzeling verlost te zijn, meende hij. Na lang mikken, kwam de Zaterdag hem 't geschiktst voor, dan waren er voorzeker biechtvaders aan 't werk.
Nu 't besluit genomen was, miek hij een leugentje gereed voor Agatha die 't zonder den minsten argwaan aanvaardde maar onbewust, zoogoed als heel zijn plan in duigen gooide met haar voorstel om Elvire hem naar de stad te laten vergezellen, daar zij juist inkoopen te doen had. Hij rammelde maar eenige opperingen tegen zonder zin of samenhang en gelukkiglijk dat Elvire zelf hem uit de verlegenheid kwam redden met de mededeeling: dat zij reeds met Irma van den onderpastor afgesproken had om samen, den volgenden maandag naar stad te gaan. Zoo kon Seraphien toch eindelijk ongestoord uitzetten. De onverwachte moeilijkheid die hij nu te boven was, deed hem de andere vrees vergeten. Hij stapte te voet naar 't naburige dorp, en nam er den trein, zoo gerust als een boer, die met geld op zak, zijne huishuur gaat betalen aan den eigenaar. Onderweg stelde hij de keus vast op de jesuieten die bekend waren als de gemakkelijkste biechtvaders, en hij stapte er bijna luchthartig henen. 't Was maar toen hij in de paterskerk binnentrad, dat zijn gemoed onrustig werd en zijn hart begon te kloppen. Hij stond nu voor de keus van een biechtstoel.
| |
| |
Daar hij echter geen enkelen pater, zelfs niet bij naam kende, was 't hem om 't even - 't zou maar een lukslag zijn er een goeden te treffen. Koornaert waagde zich alevenwel nog zoo ver niet en bleef in de middenbeuk omdat het hem al medeens inviel nog niet te weten hoe hij zijn geval aan den biechtvader zou bekend maken of voorleggen. Hij bleef er geknield op een stoel gelijk iemand die maar binnen komt om wat te bidden. Hij had immers al den tijd om zich voor te bereiden. Er waren maar enkele menschen in de kerk waar 't akelig stil was en eene stemmige deemstering heerschte. Het roesde Koornaert door den kop en in plaats naar de gepaste woorden te zoeken voor de belijdenis, bleef hij verdwaasd rondkijken zonder aan iets te denken.
Eene vrouwelijke bediende wrikkelde onhoorbaar op haar vilten sliffers tusschen de reien stoelen en streek met een stofdoek en pluimborstel over de gladde voetstukken der beelden en offerblokken. Onvrijwillig vatte Koornaert in één omblik het heele bestaan en den zieletoestand van dat stilgeaarde meisje, gelijk het hier in die atmospheer van wierook en waslicht, zoo stil en ongestoord, haar bezigheid vond. Hij voelde dat heel eigenaardige genot om zich hier veilig te weten voor wind en kwaad weer en op de malsche sloffen over den effenen kerkvloer te glijden. Hij doorvoelde de stemming alsof hij zelf, hier in haar plaats, jaren lang reeds, die bediening had waargenomen.
Hij werd uit zijne mijmering getrokken door 't binnenkomen eener juffer die stil op de tippen tot bij een biechtstoel teende, en zonder aarzelen den knop der electrische schel duwde en zich neerknielde met de handen voor 't gelaat.
- Hoe lang zou 't wel duren eer de opgeschelde biechtvader verscheen? Koornaert stelde alle belang in die gebeurtenis. Nu wist hij 't geen hij doen moest om een biechtvader te roepen; maar ware 't niet beter nu van de kans gebruik maken en de juffer op te volgen? Neen, eerst nadenken hoe ik het zeggen zal.
Daar schrikte hij ineens bij 't gedacht dat de biechtvader hem opleggen kon zijn geval bij 't gerecht kenbaar te maken en het zijn rechterlijken loop te laten! En dan? Nu was het iets tusschen God en hem alleen; bij de menschen bestond het aleens niet. Zoolang het geluid mijner woorden in de oorbuis van een evenmensch niet fluistert, bestaat het niet, -
| |
| |
maar eens dat het medegedeeld is, krijgt het een vorm, wordt het eene daad waar de maatschappij zich het recht van ingrijpen toekent en waar ik, als dader, mij voegen moet naar hare uitspraak. Zoover had hij niet gedacht. Nu begon hij zich op te winden; zijn hoogmoed ging in strijd tegen zijn ootmoed, en waar hij gemeend had alleen te staan tegenover God van wien hij de straf of de vergiffenis te verwachten had, voorzag hij nu allerhande nieuwe verwikkelingen. Hij zocht naar middels om de vrees te ontgaan, wilde alleen nog denken aan de dood en 't leven hiernamaals... Maar hier op den stond, in de kerk, werd hij aangevallen door een allerschromelijkste verzoeking van den booze, die hem ingaf den twijfel zelf aan 't bestaan van de straffen der hel, aan de hemelsche glorie en 't genot van Gods aanschijn.
- Dat er iemand weten moest welke gedachten er in mijn hoofd ontstaan! merkte hij met schaamte. En terwijl hij zijn eigen verontwaardiging uitsprak, overmeesterde hem de twijfel en hij hoorde de stem 't verwijt uitbrengen: dat hij er enkel op gesteld was in de oogen zijner zuster en in de oogen zijner medeburgers door te gaan als een rechtvaardige christen - dat al 't andere in hem wankelde en op onvasten grond gebouwd was - dat hij de overtuiging maar blindelings vasthield en niet doordenken dorst uit vrees gevolgtrekkingen te moeten maken die rechtstreeks tegen zijn vanbuiten geleerde opvattingen indruischten en zijn gedragslijn belachelijk zou maken.
Daar verscheen de pater die ingetogen naar zijn biechtstoel stapte en 't deurtje bachten zich toesloeg. Het was een jonge geestelijke met streng gelaat, deze niet die op Koornaert paste; hij had het met den eersten blik ingezien. Hij zou er dus een anderen moeten roepen.
Nu hij op 't punt was eene beslissing te nemen, beving hem een felle tweestrijd en eene koortsrilling overliep zijn ruggemerg. Hij dacht aan de gevaren eener heiligschennende biecht, aan de dood, aan den ouderdom, aan de jaren die hij nog te leven had,... hoe hij eens aan de beurt zou komen gelijk al de anderen die reeds vertrokken waren.... En hoe hij nu, uit eene valsche schaamte, tegen die belijdenis opzag! Daar was de twijfel weer. Hij geloofde niet 't geen hij zichzelf wilde opdringen als eene dreiging: het oordeel voor den rechterstoel van God. En als er dàt niet was, dan bleek het te gek om over een moord te gaan spreken dien hij onvrijwillig bedreven
| |
| |
had! Neen, Koornaert voelde zich niet gesteld om te biechten. Hij was zijn gedachten niet meester. Een booze geest speelde er de baas. Er was hier ten andere, te weinig gerucht in de kerk - een fluisterwoord kon de stoeltjeszetster opvangen. Liever terugkeeren, 's morgens als er dienst is en 't orgel speelt...
De juffer had gedaan; de pater stak het hoofd buiten het deurtje, keek links en rechts en daar er niemand meer aanzat en Seraphien niet roerde, vertrok hij naar de sacristie.
De kans was dus voorbij en een anderen biechtvader roepen scheen Koornaert eene onmogelijke zaak.
- Komt er nog iemand binnen, die een pater roept, dan ga ik vast en zeker. Dat voornemen zou hij aanzien als een wenk van hoogerhand en daarnaar wilde hij zich schikken om te weten of hij hier biechten moest of niet. Nadat Koornaert zich alzoo een half uur aan den wil der Voorzienigheid had blootgesteld, meende hij aan den roep voldaan te hebben en welgezind haastte hij zich naar buiten. Inwendig was hij alevenwel noch voldaan noch gerust want hij moest zijne lafheid bekennen en hij voorvoelde reeds de spijt om t'huis te komen en zich neer te leggen te bed met 't verwijt niet gedurfd te hebben en de vrees te moeten ondergaan gelijk te voren, voor de mogelijkheid eener subiete dood.
Onderweg echter trachtte Koornaert zich al meer de overtuiging op te dringen dat zijn geval niet in den biechtstoel moest afgehandeld worden. Ineens stond hij voor die heldere gevolgtrekking: waar er schuld noch zonde is, moet er geene belijdenis zijn en geen berouw. Het geval kon hij kalm bepraten met een geestelijke - het onder anderen naam en omstandigheden voorleggen - iets dat hij zoo maar in 't gesprek kon brengen om raad te vernemen en eene meening te vestigen. Van een snuisteraar gelijk hij, zou men 't niet zonderling vinden dat hij met zooiets opkwam, - ja, ja, ja, ik zal het wel weten in te kleeden dat het een aangezicht krijgt! Zot ben ik geweest daarin al die zwarigheid te maken en naar stad te loopen als een boetende zondaar.
Als de betrekkingen met den pastor nu niet verbrod waren, daar zou er aanstonds bescheid en uitleg te bekomen zijn. Vroeger hadden zij samen meer allerhande moeilijke en betwiste toestanden en gevallen besproken, want de pastor deed niets liever dan zijne beslagenheid als theologant en casuïst uithalen
| |
| |
en op zijne uitspraak mocht men altijd staat maken dat zij volgens Kerk en wet de juiste was. Nu echter zou Koornaert zich met den kapelaan moeten tevreden stellen - die er toch ook iets van weten moest?! Met hem zou 't gemakkelijk gaan want hij kreeg hem bijna dagelijks op bezoek en nu, in den laatsten tijd hield de onderpastor zich niet meer zoo uitsluitend met 't vrouwvolk op en Koornaert zelf kwam er meer bij te pas, sedert de zaken in 't Gangske en veel andere bestuurlijke onderwerpen met hem moesten behandeld worden. Sommige aangelegenheden werden in de spreekkamer of in 't kantoor afgedaan in plaats van in de verandah. Miste de jonge geestelijke wat aan levenservaring, toch was hij een gestudeerd en verstandig man die 't geval wel kon opslaan uit de boeken en er den noodigen raad over nazoeken. Er bleef dus enkel eene goede gelegenheid af te wachten voor Koornaert om de volle rust van zijn geweten terug te krijgen.
Dat wachten wekte alevenwel zijn ongeduld, te meer daar hij bezeten bleef en vervolgd door de onzekerheid van een goeden uitval en ook omdat hij zichzelf niet meer bedriegen kon en alle afleiding hem ontbrak.
In den laatsten tijd ging hij maar heel zelden meer in den tuin - de groenten waren opgedaan en 't overige werk werd aan Diktus toevertrouwd. Het schuurtje waar Koornaert zoo geern placht te prutsen met zijn timmergereedschap, bleef voorgoed gesloten. De dagen waren alle gelijk met afgepaste uren die hij in verveling moest te niet doen. 's Morgens trok hij naar de mis en daarna moest hij een paar uur op 't kantoor blijven wachten om de mogelijke bezoeken te ontvangen. Tegen den middag wandelde hij naar de plaats en ging zien in 't gemeentehuis, bij den secretaris of er geen stukken te onderteekenen lagen. 's Achternoens was er soms iets te schrijven of moest hij ergens gaan zien waar er gemeentewerken werden uitgevoerd. En tegen avond kwam de veldwachter of de kapelaan of een raadslid om over zaken te spreken. Ja, de blauwe voorschot en de kloefen bleven voorgoed in den hoek en om Agatha niet te misnoegen moest hij alle bezigheid laten waarmede hij zijne kleeren zou kunnen vuil maken of verslijten. Seraphien trachtte de leegheid van zijn bestaan te verduiken en vond alleen zijn troost in 't gedacht dat hij een belangrijk ambt vervulde, dat er aan zijn uitspraak veel gelegen was en dat heel zijne handeling zware gevolgen kon hebben voor de
| |
| |
gemeente. Of hij zijn vroeger gerust bestaan met de poenderige bezigheden betreurde, kon niemand weten want hij dacht er niet aan het zichzelf te bekennen. Alleen verwachtte hij dat het hem goed zou doen meer naar buiten te leven, niet meer zoo ingekeerd en met eigen gedachten bezig te zijn. Nu was er alleen de illusie van uitwendige afwisseling en bedrijvigheid. De mogelijkheid dat er iets kon voorvallen waar hij als dienstdoende burgemeester zou moeten tusschen komen, was al oorzaak van een bestendige zenuwachtigheid die aan overlast en drukte geleek. Voor veel dingen werd hij geraadpleegd en aangesproken, zijn invloed en tusschenkomst ingeroepen, zoodat hij in den waan verkeerde 't welzijn en 't belang van al de inwoners op de hand te dragen. En toch kon hij er niet in opgaan; de drang kwam niet uit zijn binnenste - hij voelde 't maar al te wel en moest het zich zelf bekennen, telkens hij zich 's avonds neerlei en bedacht 't geen er gebeurd was binst den dag: dat hij van buitenaf werd voortgestooten en daar stond als een dwazerik die niet weet waar men hem hebben wil. Hij was overtuigd, geschapen te zijn om voor zichzelf te leven - daarbinnen was het al ingewikkeld genoeg en van 't geen er buiten zich omging had hij geen begrip. Maar dàt juist wilde hij zichzelf ontveinzen en zich aanstellen voor 't geen de menschen van hem verwachtten en begeerden. De onderpastor, Agatha, de raadsleden, de veldwachter, de secretaris, de herbergiers, iedereen kwam op hem af, iedereen drong hem de dingen op gelijk ze 't zelf wilden en ze hielden zich maar alsof hun eigen voorstel van hem uitging en door hem zelf ontworpen werd. Nergens vond hij gelegenheid om iets van 't zijne te plaatsen; overal kwam hij ongelegen of te laat, kende wetten noch gebruiken en waar hij iedereen tevreden wilde stellen, mislukte 't hem telkens en miek hij vijanden. Goed dus dat er mannen rond hem waren op wien hij rekenen kon om hulp en raad te schaffen. De onderpastor was onder al
de anderen de knapste - een vooruitziende doorwerker die wist waar 't heen moest en hoe elk ding kon aangevat worden. Het plan om het Gangske te ontruimen, bij voorbeeld, kwam heelemaal van hem; het ontwerp om al dat uitschot te verspreiden en alzoo de macht van samenhang te breken - alles gebeurde door zijn toedoen. En waar de openbare meening het initiatief aan Koornaert toeschreef, moest de rentenier bij zichzelf bekennen: er voor niets tusschen te zijn; dat hij er nooit
| |
| |
zou aan gedacht hebben zooveel roering teweeg te brengen. Op 't stadhuis en in de bestuurszaken was 't zelfde, de secretaris moest hem alles wijzen, voorleggen, opgeven. De overige ambtelijke zaken werden den voorloopigen burgemeester uiteen gedaan door den veldwachter. Koornaert troostte zich met de meening: dat alle beginsel moeilijk is, dat hij er wel gewend zou aan worden, er klaar in zien en met de wetten vertrouwd geraken; - dat alles zichzelf zou wijzen en dat het dan eerst plezierig zou worden! - Maar andere keeren schudde hij bedenkelijk den kop en murmelde:
- Seraphien, wat hebben ze van u gemaakt, jongen? waar vaart gij naartoe, op uwe jaren? Als een gedurig ongemak, voelde hij 't gemis aan een eigen meening, gebrek aan vastberadenheid, doordrijvende kracht, zijne totale onwetenheid van 't geen goed of kwaad, wel of kwalijk heette. 't Geen hem daarbij vooral in elke poging, de daad verlamde, 't was zijn overdrevene vrees voor verantwoordelijkheid, de angst om iets te misdoen en de openbare meening tegen zich te krijgen.
- Ge zijt aleens niet in staat uw eigen zelf te besturen! Gekte de jongere, goedmoedige persoon in zijn binnenste, die er die opperste bekentenis uitflapte omdat deze met geen aanstellerij in zat. - Gij zijt er niet voor gemaakt, niet tegen bestand en het zal uw ruste, uw geluk, uw gezondheid,.... uw leven kosten! kruip liever weer in uw schelp gelijk vroeger en kweek tabak! Koornaert wilde het niet bekennen, alhoewel 't de waarheid was: de tijd ging aan hem voorbij al den buitenkant, zoodat er hem geen gelegenheid gelaten werd zich in te keeren en na te denken over 't geen hem altijd zoo zeer bekommerde: den gang van 't leven - 't eindetje dat inkort en de groote gebeurtenis die hem te wachten stond met de eeuwigheid als het opperste en éénig einddoel van alles!
Was het een uitwerksel van het keerende jaargetijde met de dreiging van koude en donkerte bij 't inkrimpen der dagen, dat er hem iets overviel als eene treurnis, een heimwee naar de stilte en rust van weleer? 't gedacht aan den zomertuin en de warande die nu verlaten lag vol gele bladeren en boomen die naakt stonden bijkans, zonder vogelzang en minnekoozerij... en de akelige herinnering aan dat lijk waarvan de geest waareerde als een dreigend spook dat vruchteloos zijn ruste zocht....
| |
| |
- Kon ik het maar ongedaan krijgen en alles weer herstellen gelijk het eens was! Een gewone namiddag uit dien gouden tijd, scheen hem nu, van hier uit beschouwd, iets als het opperste geluk, in een paradijs. En in die stemming had hij jaren naareen geleefd zonder te bevroeden de kostelijkheid van een gerust gemoed dat in harmonie was met de rust der omgeving. Die namiddag, na de begrafenis van den burgemeester stond Koornaert nu nog levendig voor den geest met al de bijzonderheden die hem die eigenaardige behagelijkheid voortooverden welke hij nu verloren had. Dat was ook de laatste, schoone dag geweest; dien dag juist was het begonnen en sedert was alles ingedruischt en kapot gevallen.
Kom, kom, flauwigheden allemaal, gevoelerigheid! 't Gedacht aan den dokter was al voldoende om Koornaert weer schrap te stellen in zijnen hoogmoed.
- Wat mankeert er nog aan? gromde hij. Nu ik tegen alle verwachting, gekomen ben waar ik wilde komen.
- Wilde komen? hertinselde er eene stem op zijn eigen uitroep.
- Nu ik mijn leven verdienstig kan maken....
- Verdienstig maken? ging de echo op vragenden toon.
Maar Koornaert gebaarde den spotvogel niet te hooren; hij duwde zijn gedachten in de aangewezen richting door:
- Zou ik gaan tobben over 't geen voorbij is? Vooruit, ik heb nog iets te verrichten eer ik doodga....
Een schaterlach weerklonk van achter den hoek; neen 't was in zijn eigen hoofd.
In den laatsten tijd had hij het meer ondervonden, maar durfde er niet op ingaan, dat er een werking van zijn geest buiten zich omging, - eene levende tegenspraak, een tergende spotvogel die in zijn hoofd woonde, die al zijn gedachten natinselde en met een vraagteeken elk slot van de redeneering open hield, om met een hoonenden schaterlach er de tegenspraak van te doen uitkomen. 't Ging Koornaert door merg en been. Telkens wilde hij het wegpraten als inbeelding, maar nu zat het er zoo duidelijk: er was iets als het heffen eener valklink die den slag van het uurwerk voorafgaat en hem aankondigde dat de eigenaardig, schravende stem van den spotvogel zou opzetten. 't Was iets als het geschetter eener ekster en de lach, neen, dat geleek op geen enkel gekend geluid van mensch of beest. Het verontrustte Koornaert meer dan hij 't wilde
| |
| |
toegeven. Hij had rondgezocht van waar het komen mocht en kon er geen andere reden voor vinden: het was de stem van den geest die om vergelding roept, die hem verwittigen kwam dat er iets te herstellen bleef, iets goed te maken eer hij de rust zou terug vinden.
En daar stond hij nu zoover als te voren; nadat zijne gedachten den kringloop gedaan hadden, kwam hij terecht voor dien zelfden muur die hem altijd den uitweg afsloot.
Vlak tegen zijn wezen grijnsde 't gelaat van den onbekenden kerel dien hij onvoorbereid in de eeuwigheid gestooten had en die geen rust kon vinden vooraleer het onrecht hersteld was. De burgerlijke en maatschappelijke wet kon Koornaert niet treffen, maar tusschen de regels door, las hij toch zijne eigen beschuldiging en hij voelde de wroeging om als een schijnheiligaard voor de oogen der menschen door te gaan, als een rechtveerdige die trotsch is op zijn ongerept geweten. In zijne eenigheid, tegenover zichzelf, stond de hoogdravende rentenier te beven als een blad en beschaamd als een schooljongen die op heeterdaad betrapt wordt en niet bekennen en niet loochenen durft.
- Phariseër! riep de spotvogel.
Omdat die aanvallen verergerden, had Koornaert meer dan eens 't besluit genomen een dokter te raadplegen - een specialist in zenuwziekten. Maar hij was bang om bij een onbekende te gaan, bang en beschaamd om den aard zijner ziekte uiteen te doen. Hij wilde 't niet bekennen, maar er was er maar één en wel zijn gewezen vriend en gebuur, dokter Blondeel. Aan hem zou hij durven spreken, en die alleen zou hem kunnen helpen! Een tweede, geestelijke geneesheer miste hij in den pastor. Want 't was geene lichaamlijke ziekte die met medicijnen te genezen was; 't stak hem veel dieper in de ziel, in 't geweten! Die twee, met hun gedaagd verstand en levensondervinding, zouden hem van de kwaal kunnen verlossen. Maar nu bevond hij zich afgezonderd, verlaten. En nu wilde hij het doen voorkomen alsof zij zelf hem verlaten hadden, om 't leedvermaak van zijn nood te vergrooten en dieper te dompelen als een verdwaasde ouderling, in het ongeluk. Maar al hadden die twee hem van zijn gewetens-kommernis verlost, dan bleef er hem nog altijd dat andere waar niemand hem van verlossen kon; de onrust met dat lijk en de vrees voor de wraak der dieven! Toen de onderpastor
| |
| |
hem den doodstrijd van Busschere verteld had, was er hem plots iets als eene klaarte opgegaan en 't vermoeden ontstond dat er verband te zoeken was tusschen 't geval met de tabakdiefte en de dood van Busschere.... Dan bleef er ten minste geen gevaar meer over eene ontdekking te doen in den tuin en hij was van het lijk ontslagen! Maar... 't verhaal en den uitslag van het onderzoek, bewezen naderhand dat Busschere bij 't bosch en door jachtwakers werd overvallen en het was niet aan te nemen dat een vent als Busschere tabak zou komen stelen!... Koornaert nam soms het hoofd in de handen om een leiddraad te vinden in die verwikkeling en altijd weer toch kwam het vermoeden dat hij iets te vreezen had uit dat Gangske, dat de wraak hem van daar overvallen zou.
't Eenige wat hem dus nog aanbelangde en waarvoor hij zich inspande als voor eene mogelijke uitkomst, was het ontwerp van den kapelaan om het Gangske te ontruimen.
Er was een geheime nood in hem al dien kant uit te kijken.
Hij vreesde het als de duivel en die vrees trok er hem heen met 't ziekelijke behagen om zich aan 't gevaar bloot te stellen, het te verzoeken. Het voorstel om heel die wijk te dempen, al die kaveeten en kabberdoeskes te sloopen en de bewoners verstrooid te zien, klampte hij vast als een uiterste redmiddel. Dat gespuis joeg hem den schrik op 't lijf en hij meende: eens dat zij verjaagd zijn en verstrooid uit hun hol, elk op hun eigen zouden staan, dat ze dan minder gevaarlijk zouden zijn en hij den aanval beter zou weerstaan.
Na de dood van den Grooten Turk, liep het gerucht, dat al de bewoners van 't Gangske elk hun woning in eigendom gekregen hadden. Dat ware eene leelijke zaak geweest en de onderpastor die er tegen ijverde, had er geen ander middel op gevonden dan de ambtelijke onteigening - om gezondheidsredenen heel het nest ten gronde afbreken! Maar dan stond de gemeente voor aanzienlijke kosten en Koornaert voorzag dat heel de verantwoordelijkheid op hem zou dragen - dat het niet zonder erge wanordelijkheden zou geschieden en hij heel de bevolking op den hals zou krijgen. Gelukkiglijk moest het heel anders uitvallen dan ze 't verwacht hadden.
Eenige dagen na de begrafenis, verscheen er een vreemde heer op 't dorp, uit Parijs naar hij zegde, en die bracht de wettige bewijzen mede dat hij de eenige zoon en algemeene erfgenaam was van den Grooten Turk. Door den vrederechter
| |
| |
werden de zegels gelicht en bij den notaris het testament afgelezen, waarbij die eenige zoon inderdaad onterfd werd in 't voordeel van de bewoners van 't Gangske. Nu was er kwestie dat testament - dat de zotste schikkingen bevatte - door 't gerecht te doen verbreken om den wettigen erfgenaam in zijne rechten te herstellen.
Ondertusschen werd er raad geslagen, de kansen gewikt en gewogen, meeningen vooruit gezet; maar gelijk de verhouding onder de ingezetenen alles behalve vriendschappelijk was, en er geen wederkeerig vertrouwen heerschte, hielden er veel hun eigen meening bij zich en werden nog geen besluiten genomen. De pastor bleef bij zijn princiep: dat men het kwaad in zijn natuurlijk omhein moest afgebakend houden en de vermenging beletten. De onderpastor's meening stond daar diametraal tegenover; hij beweerde dat die menschen zouden veranderen met in een gezonden luchtkring te komen en waar er aan de bende op haar geheel, niet te roeren viel, men wel iets kon bekomen als men ze per eenheid en afgezonderd te behandelen kreeg. Koornaert's zuster deelde in alles de meening van den onderpastor en zij stelde alles in 't werk om dit voorstel haar broer als de eenige oplossing voor te houden. Koornaert zelf was niet stout met zijne uitspraak; zijne innige overtuiging was: dat men met de uiterste voorzichtigheid handelen moest en vooral geen mistevredenheid verwekken en geen geweld gebruiken. Missiaen en de andere raadsleden waren meer gesteld op maatregelen van praktischen aard. Zij wilden eerst al de andere armhuizen van 't dorp die niet bewoond waren, afslaan en aan alle eigenaars verbieden een hunner huizen aan kwaad volk te verhuren, om, als 't zoover kwam dat het wespennest gesloopt werd, te beletten dat er zich één inwoner van het Gangske ergens anders op de gemeente kon neerzetten. Dàt was het eenige middel om disch en armkamer te ontlasten van gepatenteerde bedelaars en slecht volk, dat enkel goed was om de gemeente in schulden te brengen en de deftige inwoners last te veroorzaken.
Om aan dokter Blondeel zijn meening te vragen, dacht niemand en 't geen er tusschen hem en den pastor over de zaak gepraat werd, daar bekommerde zich geen levende ziel mede. De kapelaan liep ongeduldig omdat er geen schof in kwam en de zaak noch voor noch achter ging. Nu eens haperde het aan een advokaat, dan aan een rechter, dan weer aan de
| |
| |
laksheid van den notaris. Hij werd van Caïphas naar Pilatus gestuurd, moest brieven op brieven schrijven zonder dat de verloren eind te achterhalen was, en hij kon er maar niet toe besluiten te berusten en 't verloop af te wachten.
Maar ondertusschen gebeurde er iets onder de bewoners van 't Gangske waar geen enkele der deftige burgers of plaatsenaars zich had aan verwacht. Met de dood van Busschere was er al iets gelost van den band die de bevolking samenhield; en nu de Groote Turk er niet meer was - de ziel en de geheimzinnige geest, de reden en 't middenpunt waarrond die massa zwermde als de bijen rond hun koningin, - bevonden die menschen zich ineens zonder hoofd, zonder leider, zonder sterkte. Zij waren hunne stevigheid kwijt. Er ontstond ruzie en er was niemand om het pleit te slechten; er ontstond nood en er was niemand meer die hulpe bracht; er was geen lust of bradheid meer, geen gelagen....
De drie herbergen bleven leeg, de venten liepen doelloos en de wijven kwamen niet meer bijeen tenzij om te kijven en te vechten.
Baaske Stoop uit het ‘Nachtpitje’ was de eerste die 't opgaf. Hij was bang zijn gespaarde centjes geroofd te worden en zekeren uchtend laadde hij zijn boeltje en zijn winkeltje op de hondenkar en trok er uit naar een naburig dorp waar zijn vrouw gewoond had. 't Geen echter grootere opschudding verwekte, 't was het nieuws dat de weduwe van Sissen Busschere, uit eigen beweging, heur huis verliet om eene herberg te betrekken in den kom van 't dorp. Zij vertelde aan al wie 't hooren wilde: dat zij, sedert Sissens dood, geen gezonden dag meer beleefd had, dat zij 't niet verjagen of vergeten kon en heur man altijd voor oogen zag en zij daarom het huis ontvluchtte waar zijn geest bleef wonen. Maar dezen die 't fijner wilden weten, vertelden dat Rika tegenwoordig niemendal meer in te brengen had en de jongens meester speelden; dat Sara, sedert ze aantrek kreeg bij de jonkheden en mede telde als vrouwmensch, liever op de plaatse woonde waar er kanse was bijval te zoeken bij de boerenzoons en de heeren. - Busscher's bloed is er uit! riep Kabootere die zijn verontwaardiging niet inhouden kon. De andere toppers wachtten nog in armoede, naar den gunstigen uitval van 't geen hun door 't testament als eigendom kon toegewezen worden. Lukte 't niet, dan zouden zij maar zien
| |
| |
gebeuren 't geen niet anders kon en zich laten uitzetten om aan de gemeente tot last te blijven.
- Mij zullen zij er niet levend uit krijgen! riep Kabootere; al was ik er alleen, en als ik dood ben, kom ik er nog alle nachten spoken en leven houden!
Poortere zegde niets, maar hij hoopte dat die gebeurtenis hem eene kans zou meebrengen om eens of anders uit dat nest verlost te geraken.
Sedert Busscher's dood was het hem hier ondragelijk geworden; zijn wijf en jongens waren al meer van hem afgegroeid en hij vond niemand meer in wien hij belang of vertrouwen kon stellen. En nu de Grooten Turk dood was, zou de onderstand ook wegvallen en wist hij niet meer waarvan te leven. Er was geene geldwinning en 't geen hij nog verdienen kon, werd door de jongens verslonden of door Manse verdronken. Hij liep nog altijd met Busscher's geheim in den kop en had zich langen tijd gehouden om op 't gepaste oogenblik de veropenbaring te doen en met de wraak te beginnen. Maar hij had zoo lang gewacht tot hij met zijn geheim alleen stond als met een waardeloos bewijsstuk, waar niemand nog eenig belang aan hechtte. Medar, Busscher's oudste zoon, was allang vergeten 't geen Poortere hem beloofd had eens te zullen mededeelen; en hij was naar 't vreemde vertrokken zonder er nog naar te vragen. Geen van de andere zonen of dochters die nog eenig misbaar miek of wist dat Busschere ooit bestaan had of vermoedde dat hun vader, door de schuld van den rentenier, rampzalig aan zijn dood gekomen was. Ze dachten alleen maar aan zichzelf en om hun jeugd kommerloos en lustig uit te tamboeren. Rika was er nog wel, maar wat zou die vrouw er aan hebben de waarheid te kennen? Wat moest Poortere er zelf mede aanvangen? 't Geen waar hij zooveel van verwacht had, scheen nu na die enkele maanden reeds, vergaan en waardeloos als een blinde munt; want voor zichzelf was hij er niet op gesteld zich in nieuwe moeilijkheden te wagen en de wraak kon hem toch geen voordeel opleveren. Een dingen vreesde hij; 't was 't gevaar om nog eens zonder woning te vallen en zonder toevlucht, want nu had hij niemand meer die hem nog eenige hulp zou verleenen. Hij had gehoord dat Koornaert zinnens was al de huizen op te koopen en heel 't Gangske in lochtingschrooden te brengen om ze te verhuren aan de plaatsenaars. 't Gedacht om voor
| |
| |
de tweede maal door dien rentenier zijne woning ontzegd te zien, ontstak een doffen wrok in zijn gemoed en inwendig miek hij 't besluit alles te wagen om dat te voorkomen. In dien twijfel hitste hij zichzelf op om stout te worden, tot hij eindelijk besloot Koornaert erover aan te spreken. Wat hij hem zeggen of waarmede hij hem bedreigen zou, wist hij niet duidelijk, maar toch was er iets van 't bewustzijn in hem ontstaan dat hij over eene macht beschikte om Koornaert bang te maken en te dreigen.
Een middag wachtte hij hem af aan den draai van de straat en daar kreeg Koornaert den man onverwachts in 't zicht, toen hij bachten den gevel van Brakels schuur het zijpad opging naar 't gemeentehuis. Hij bleef staan, geslegen door een ongewettigd verschot en snapte zich achteruit gelijk iemand die 't gevaar in zijne nabijheid ziet.
- Is 't waar, vroeg Poortere, dat ik moet verhuizen? g'En zult mij toch geen twee keeren naareen op strate zetten? Ge weet wel dat ik met u nog iets af te handelen heb?!
Koornaert zag niets anders dan den kwaden blik, de gesloten lippen en de hoekige kaaksbeenderen van den mageren man; op den stond vatte hij dat die verschijning in verband stond met 't geen hij zoo lang reeds vreesde. Zijn vijand had hij vóór zich, iemand die hem rekenschap kwam vragen en geene verzachtende omstandigheden zou aanvaarden. Hij hoorde eene verwijtende stem die hem toeriep:
- Zie waar gij mij gebracht hebt! Door uwe schuld ben ik tot het uiterste gerocht; gij hebt mij mijne vrouw en kinderen ontnomen en wilt me nu weer op straat gooien!... Koornaert kon niet onderscheiden of 't de man was die zoo sprak of wel de spotvogel binnen in zijn hoofd, want op den stond had hij den plaaggeest voelen opspringen alsof zijne tusschenkomst nu hoogst noodig was en hij die kans om zijn slachtoffer te treiteren niet nalaten mocht. Er was niemand in 't ronde te zien, men kon hier een weerloozen man doodslaan zonder dat er iemand toespringen zou en Koornaert vreesde een stonde dat zijn laatste uur gekomen was. Wat hij zeggen moest of zeggen zou, wist hij niet; zijn kinnebekken klutste tegeneen, zijne lippen gingen aan 't schudderen gelijk de bladeren op een tak en hij kreeg geen geluid uit zijne keel. Eindelijk ging de vrees over; hij gebaarde zich te moeten bedenken en hakkelde onsamenhangende woorden:
| |
| |
- Weet niet; nog niet beslist, zullen zien, iets te vinden, moogt gerust zijn.. komen spreken....
Hij was bereid den man álles toe te staan wat hij maar begeeren kon, maar er moest hem den tijd gelaten worden te bekomen. Hij moest zich bedenken.
Poortere scheen gerustgesteld en voldaan over den uitslag van zijn onderneming:
- Dan is 't goed. 't Was maar om te weten.... zegde hij kort af, en keerde zich om.
Een geweldige schaterlach weerklonk bachten Koornaert en terwijl hij zich weghaastte, voelde hij de vrees branden over den rug. Hij durfde niet loopen, hield zich strak, maar duchtte een slag op den kop waarbij hij morsdood zou nedervallen. 't Geen waaraan hij zoo lang getwijfeld had, wist hij nu met zekerheid: die man.... God! 't was op heel zijn wezen te zien - die uitdrukking van de oogen en dien trek om den mond zou hij nooit vergeten! Dat zou hem heel zijn leven vervolgen. 't Geen hij gedekt en begraven meende met 't lijk van den dief, leefde dus nog?! Hij had het gevreesd en daar stond de straf nu vóór zich overeind, dreigend en onvermijdelijk! Een geluk nog dat hij een middel gevonden had om de wraak te keeren. Dien man moest hij door weldaden zien te bewilligen en vooral tot zwijgen te brengen. t' Huis gekomen vond Koornaert den onderpastor bij Agatha en Elvire. Hij was nog tenden asem en zijn zweet nog niet ingedroogd als zijn zuster hem toeriep:
- Ha, daar zijt ge toch eindelijk! menheer wacht al een thoelang op u; er is nieuws en nu zullen de zaken vooruitgaan!
Maar Seraphien nam den kapelaan mede naar 't kantoor, omdat men daar de papieren en al het gerief bij de hand had.
De heer uit Parijs had aan den notaris geschreven dat de rechtbank het testament verbroken had en nu wilde hij zich ten voordeeligste mogelijk van den eigendom ontmaken. Er was een plan opgesteld, dat de onderpastor op tafel openrolde, waar de eigendom in loten verdeeld was en waarbij elke eigenaar gelegenheid gelaten werd een perceel bij zijn aanpalende goed te koopen. Zoo werd de zaak ineens opgelost, zonder last voor de gemeente en zonder verantwoordelijkheid voor Koornaert of iemand el. 't Zou er nu van afhangen de noodige liefhebbers te vinden om den eigendom in openbare verkooping aan te besteden. Volgens de onderpastor
| |
| |
moest er bij den notaris op gedrukt worden spoed te maken en, tweedens, ware 't wenschelijk iemand te vinden die bereid zijn zou 't goed in blok te koopen want: - moesten er sommige perceelen niet verkocht geraken, dan blijven we zoo ver als te voor.
- 't Ware in elk geval eene voordeelige zaak omdat de kooper dan altijd nog, onderhands bij verdeeling verkoopen kan aan de belanghebbenden.
- Zeker, zeker, meumelde Koornaert die maar halveling geluisterd had en enkel naar eene gelegenheid wachtte om aan zijn eigene zaak te beginnen.
- Waar gaan we vooreerst varen met al die menschen? wendde hij voor. Ze kunnen toch op straat, onder den blooten hemel niet blijven!
Dat was echter 't minste der moeilijkheden, volgens de onderpastor.
- Van hier tot daar zal er wel middel mede gevonden worden. Dat slacht de vlooien, dat springt op en beet neer waar het toevalt.
Maar dan zou er nog iets moeten gezocht worden om de bewoners te bewilligen die hun huis in eigendom hebben - de drie herbergiers, bij voorbeeld.
Koornaert wilde er nog over nadenken, - er in den gemeenteraad over te spreken en verder gaf hij alles maar toe wat de kapelaan voorstelde om er zoo gauw mogelijk over uitgepraat te geraken. In eene tusschenruimte van 't gesprek, meende hij 't bekwame oogenblik gekomen en hij begon:
- Ik ben daar met iets bezig en zou uwen raad willen hooren....
De onderpastor luisterde reeds.
- 'k En kan het uit mijn hoofd niet krijgen.... Neem nu dat er iemand eene moord begaat - laat ons zeggen onvrijwillig...
't Was er uit! Zijn eigen stem had hij de woorden hooren uitbrengen en op het gelaaat van den geestelijke zag hij 't uitwerksel reeds der nieuwsgierigheid die gewekt was. Nu zou de daad die alleen nog maar in zijne verbeelding leefde, een tastelijk feit worden, het zou hier in de kamer, tusschen hen vorm krijgen en gestalte en volgens de onderpastor het zou opnemen en uitspreken, moest Koornaert zich voegen om de vergelding uit te voeren. Op dien eigensten stond sprak hij zichzelf het vermaan toe om voorzichtig te zijn en tegen- | |
| |
over 't geval te blijven als enkele belangelooze buitenstaander die, als 't noodig is, alle verantwoordelijkheid van zich kan afwerpen.
De onderpastor wachtte maar naderen uitleg om zijn woord te zeggen.
- 't Is maar, - we hebben er onlangs over getwist onder kennissen - om te weten wat iemand doen moet in zulk geval?
- Welk geval dan?
- Als de dader nu onbekend is en de moord onvrijwillig geschiedde, of... als de dader 't recht had dien man omver te schieten..... moet zooiemand zich als dader bekend maken?
- Een mensch moet zich zelf nooit aanklagen tenzij in de biecht; ten ware de omstandigheden het vereischten, bij voorbeeld: als er iemand in de plaats van den dader verdacht werd en eene beschuldiging moest oploopen.
Koornaert was opgelicht,
- Ziet ge wel! riep hij, als 't ware om te bevestigen dat hij zelf in 't gelijk was. In zulk geval, voorzeker, dat spreekt vanzelf: dat men op niemand eenige verdenking mag laten, als men 't zelf begaan heeft. Maar... in geweten nu, voor God?
- In geval van wettige verdediging kan er geen sprake zijn van schuld; en, als de doodslag heel onvrijwillig - uit onvoorzichtigheid, of zoo, geschiedt, dan moet men zooveel mogelijk de gevolgen van het ongeluk trachten te herstellen. Die redeneering was klaar lijk de dag en toch vroeg Koornaert nadere toelichting.
- Neem nu, zegde de onderpastor, dat er eene weduwe overblijft en kinderen die in nood zijn of dat er andere menschen merkelijke schade door lijden of hinder, dát moet men voor zoover het kan, verhelpen. Maar wat is er eigenlijk? Wat bedoelt ge? vroeg de onderpastor die er niet wijs uitgerocht en Koornaerts ongemak merkte.
Saraphien kon niet antwoorden, zijn wimpers en 't toppetje van zijn kin begonnen te beven. Voor zichzelf wist hij genoeg, hij was gerustgesteld, maar nu stond hij voor de moeilijkheid om den kapelaan met eene schijnreden of een aanneembaar fabeltje af te schepen. Zijn geest was niet vlug genoeg om dadelijk iets te verzinnen en hij vreesde maar, als hij begon te liegen, in zijn eigen strikken te verwarren en argwaan te verwekken. 't Vooruitzicht dat hij nu van de onrust zou verlost zijn, 't bewustzijn dat 't kwade oogenblik nu voorbij was,
| |
| |
stemde hem milder en er ontstond een nood in hem aan vertrouwelijkheid, aan overgave - een drang om zich te ontlasten en heel zijn lijden mede te deelen. Maar 't geen hij zou mededeelen moest aannemelijk zijn en mocht zijn aanzien en achting niet verminderen - hij wilde er uit te voorschijn komen met een goed hart en medelijdend gemoed; gereed om onheilen te herstellen die hij niet veroorzaakt had.
- Och kom, zegde hij, 'k zou het liever gedekt laten, maar nu wij er toch over bezig zijn....
De onderpastor, die psychologie als wetenschap in de boeken gestudeerd had en beweerde al de geheime roerselen van het menschelijke hart te kennen, met oorzaak en gevolg, was al bedot en bedrogen aan Koornaert van eer het verhaal was aangevangen. Want de uitdrukking van Seraphien's gelaat was die van een schuchter, deemoedige christen, vol ingebeelde verlegenheid en gewetensbezwaren, die in zijn vreesachtigheid een priester in vertrouwen om raad vraagt. Er was geen greintje onoprechtheid te speuren in den rond-openenen blik en geen huicheling om den mond of in de stem van den man die zijn geval in den eenvoud des harten beleed.
- 't Is nog altijd met dat ongeluk van den wildstrooper, die zoo rampzalig zijn einde vond en die door mijne schuld misschien voor God verschenen is in staat van zonde. Ik kan het niet afwenden en denke dat die geest mij vervolgt en zijn ruste niet vindt!
De onderpastor herinnerde zich de ontsteltenis die 't verhaal van Busschere's dood op Koornaert gemaakt had, zonder hij er toen de reden had kunnen van raden.
- Hoe kunt gij daarvoor aansprakelijk zijn? vroeg hij verwonderd.
- Omdat het langs mijn bosch gebeurd is en dat ik de jachtwakers en gendarmen last gegeven had, streng te zijn. Hebben zij niet te haastig gehandeld of den aanval uitgelokt?.. De dood is toch 't laatste...
- Busschere was een gevaarlijke kerel, merkte de kapelaan, en door 't feit dat hij 's nachts, gewapend in 't bosch was...
- Zeker, zeker, maar de onvoorzichtigheden en de gevolgen,... die zou ik toch willen herstellen...
- Ik zie niet in wat ge zoudt kunnen herstellen - de weduwe en de kinders zijn beter dan te voren; 't is misschien hun geluk, nu zijn ze ten minste uit die krocht weg en er zal van stroopen geen spraak meer zijn.
| |
| |
- Ja, maar ik bedoel dien anderen sukkelaar die altijd en overal bij Busschere te zien was en door hem geholpen werd en nu die hulp verloren heeft en niet meer weet wat aan te vangen: Poortere.... hij heeft er mij voor aangesproken...
- Daar zal niet veel goeds meer van te maken zijn; sedert hij in 't gevang gezeten heeft, is hij ten onder en zijn wijf... dat is nog erger!
Koornaert voelde dat hij van de baan àf ging, dat zijne redenen grond misten en hun betrek verloren hadden en hij niet verder spreken mocht zonder zich te verbranden. Hij wilde enkel eene aanneembare reden voorwenden om zijn gedrag tegenover Poortere te verrechtvaardigen en den onderpastor wijs maken dat hij belangeloos en uit zuivere ingeving, eene goede daad wilde verrichten met het huisgezin van den verdwaalden strooper te trachten op te helpen.
Tot daar kon de geestelijke niet anders dan Koornaerts handelwijze onvoorwaardelijk goedkeuren, en bij Agatha werd het voorstel dan ook verder besproken en aangenomen.
Dat was juist 't geen Koornaert verlangd had. Nu was hij zichzelf aan 't overtuigen dat het eene gewetenszaak gold - dat hij, met de gevolgen zijner daad op die wijze te herstellen, bij God weer in genade kwam en zijne schuld vereffend had waarvoor hij anders hiernamaals had moeten branden. Zijn geweten was dus gerust - hij was verder gegaan dan de geestelijke 't hem geraden had. Nu moest hij er enkel bij zich zelf de overtuiging nog indrukken dat er geen dubbele beweegredenen waren bij zijne handeling - dat het niets was dan het vrijwillig volbrengen eener goede daad, met een zuiver inzicht.
Hij schuifelde van welgezindheid omdat het zoo voordeelig was afgeloopen. Geen onbescheiden vragen of noodelooze uitleg en niets van 't geen hij bijzonderlijk gevreesd had: om er 't gerecht te moeten in bemoeien of met Busschers familie te moeten onderhandelen, want die vrouw en haar wilde dochter vreesde hij als de duivel. Nu zouden zij onwetend blijven, - de zaak was toegedekt, vergeten en geen mensch meer die er nog iets in te zien had! Toen, op eens, dook die gruwzame kop van Poortere weer boven den grond, maar hier begon de fijne trek en het dubbel spel dat Koornaert voor het troebele van zijn inzicht plaatste, 't geen hem in tegenstrijdigheid bracht met zichzelf, want die ‘goede daad’ zou nu toch
| |
| |
maar geschieden, gedwongen en uit vrees om de wraak te ontgaan van iemand die ingelicht was en 't stilzwijgen moest opgelegd worden....
De rentenier wipte nog al gemakkelijk over de tegenspraken van zijn gemoed heen, om zich vast te houden aan 't geen meest dwong en onvermijdelijk was. Dat hij tezelfdertijde zijne schuld voor God aflegde en, uit boete, zijne ‘goede daad’ moest volbrengen aan den man wien hij door weldaden de wraakzucht bedaren zou, was een toeval en geen beletsel om met ééne daad een dubbel doel te bereiken. 't Eene zou hij voor zich alleen houden en 't andere zou hij onder vorm van liefdadigheid, voor de oogen der menschen, voltrekken - daarmede was alle twijfel weggepraat en de toestand had een aannemelijk voorkomen.
Gelijk altijd, als Koornaert iets wilde ten uitvoer brengen dat in zijn hoofd als gedacht ontstaan was, nam hij zijn toevlucht tot Agatha. Zoolang het gedacht als voornemen in zijn verbeelding onuitgesproken was, vreesde hij dat het weer wegdampen kon, gewijzigd worden of door iets anders vervangen eer het ten uitvoer komen zou; maar zoo gauw Agatha het kende was het daardoor tot iets wezenlijks geworden en - weder zij er mede instemde of het bestreed - om 't even hield hij het voortaan vast als iets dat den dag had gezien en... leefde. Door het feit dat het tusschen hen in woorden verklankt werd en gewend en gekeerd in hunne twistspraak, wortelde het vast in zijn hoofd tot hij er zich voor inspande om het door te voeren.
In het onderhavige geval had Koornaert geen de minste moeite om zijn zuster te overtuigen want 't geen hij voorstelde liep juist in de richting waar zij van overlang haar broer heen wilde. De openbare liefdadigheid beoefenen was voor haar het opperste goed en de schoonste der deugden; men haalt er dubbel verdienste bij, want men geeft het goede voorbeeld aan den evennaaste, was hare bewering.
Nog maar even had Seraphien - op de wijze die hij voor zijn doel geradig vond - de ontmoeting met Poortere verteld, en zijne meening geuit om den man met heel zijn gezin uit den ongezonden dampkring te verwijderen, of zij sprong hem bij en vond dat er onverwijld voor eene behoorlijke woning moest gezorgd worden. Koornaert kwam aarzelend met het voorstel aan om een voorwendsel te zoeken en het Kouterhuis
| |
| |
op den Schakeldriesch te doen ontruimen en den man zijne vroegere woning te laten betrekken. Maar om dit ten uitvoer te brengen vond hij nog voorbarig - hij wilde er eerst Poortere zelf over spreken om te weten of hij er op gesteld was.
Van nu af werd Koornaert bereden door eene geheime benieuwdheid om den man weer te zien, want hij vreesde dat zijne goede inzichten verkeerd konden uitgelegd worden en hij te laat zou komen. Zijne vrees joeg hem al dien kant uit, hij moest er iets meer over vernemen, zekerheid hebben over zijn vermoeden. Het was eene haast en gejaagdheid om het kwaad af te keeren dat hem langs dien kant bedreigde. Hij verbeeldde zich den man die op hem te loeren zat om een verraderlijken slag te wagen.
Sedert die eerste ontmoeting was er hem een onbedwingbare schrik bijgebleven voor de duisternis, een gruw om alleen nog - bij klaren dag zelfs, in den tuin of in de warande te gaan. Dat schrikbeeld kon hij niet meer los krijgen en waar hij ging langs de straat, moest hij gedurig over den schouder kijken om zich te vergewissen dat niemand hem achtervolgde. Hij hoorde overal geruchten, schuivende stappen... Hij worstelde om de vrees te overwinnen en de vrees trok hem aan met een behagelijk gevoel om zich in 't gevaar te wagen, het op te zoeken. Hij wist niet hoe het aan te gaan, of welke middelen te gebruiken om dien kwaden kerel te bewilligen. Voor zichzelf wilde hij geene lafheid bekennen en in zijne eergierigheid loochende hij dat er hem iets afgeperst werd. Het miek hem troosteloos en wanhopig te denken dat hij nu, op het punt gekomen om al zijne begeerten vervuld te zien, moest blijven haperen bij zulk eene bijkomstige kleinigheid die hem al 't veroverde kon doen ontvallen.
- Ziet gij me daar staan, als de volle waarheid mijner handeling moest aan den dag komen! En hij dacht aan 't geval van Blondeel, die door zulk eene kleinigheid heel zijn aanzien op de gemeente verloren had en door zijne beste vrienden verlaten en verloochend werd.
Koornaart voelde weer de behoefte aan steun. Er was maar één man die hem in 't geval, raad en hulp kon geven. En hoe betreurde hij 't nu dat de omstandigheden het zoo hadden medegebracht, hoe speet het hem nu in een besluit van overmoed, zijne bezoeken bij den pastor geschorst te hebben! Wat een zonderlinge samenloop van omstandigheden. Hoe
| |
| |
wonderlijk zaten die dingen ineen en hoe moeilijk was de groei der verwikkeling nog te ontwarren! De begeerte om burgemeester te worden had heel dien nasleep veroorzaakt, en... die begeerte was niet in zijn binnenste ontstaan, was niet van hem zelf - men had het hem opgedrongen en hij had zich laten gaan, uit eene onverklaarbare begeerte om tegen den stroom der loopende dingen op te komen, om zich te doen gelden, al was 't door eene domme daad. Het ongelooflijk behagen was in hem ontstaan om stoornis te verwekken, al moest hij er een besten vriend door verliezen en 't geluk en de verwachting van zijn nichtje door breken. Of werd er dat alles misschien bijgesleurd als schijnredenen en was het niet veeleer de vrees om den aanslag voor 't aanschijn der gemeente te verduiken en waren 't geen wanhoopsdaden om er zich bovenop te worstelen en zijne deftigheid te behouden nadat hij alles verbeurd had dien nacht van de tabaksdiefte?!
- Neen 't, neen 't, neen 't! gromde Koornaert. Dàt nu is effen en hersteld en waarom moet ik me voor de duizenste maal overtuigen dat ik in mijn recht ben en niets meer te vreezen heb? En terwijl hij zich die overtuiging opdrong kwam de tegenspraak weer boven die niet toegeven wilde dat er dingen zijn waarvan men de waarheid wegcijferen kan - dat het innerlijke eergevoel zich door geen spitsvondigheid bedriegen laat en er altijd dat onzalige ‘verwijt’ overblijft dat door alle redeneering heenblaft.
Kon hij dan de verantwoordelijkheid niet aan het toeval der omstandigheden overlaten? De gebeurtenissen zaten zoo dicht ineengeschakeld dat Koornaert liever te twijfelen begon en gevolg en oorzaak uiteen niet meer scheiden wilde. In elk geval mocht hij aannemen dat de samenloop der gebeurtenissen hem voor onverwachte toestanden had geplaatst waar een mensch zijne handeling niet meer meester blijft en men niet voorzien kan welke gevolgen er uit voortkomen zullen. 't Eene had het andere voor onmiddelijk gevolg en hij was er slechts in tusschen gekomen als een slaapwandelaar die bij 't ontwaken verbaasd staat voor 't geen een booze geest hem heeft ingegeven en doen uitvoeren.
Aan zichzelf overgelaten, door den nood gejaagd, gaan de gedachten van een mensch aan 't rondzoeken en grijpen in 't onmogelijke hun toevlucht tot dingen die anders niet aannemelijk zouden schijnen. Meer dan eens miek Koornaert alzoo
| |
| |
het besluit naar 't Gangske te gaan. Hij zocht naar eene reden om Poortere in zijn huis op te zoeken. In der daad waagde hij het langs dien kant van de plaats uit te draaien, bleef er rond treuzelen en vertrok dan eindelijk omdat hij het niet over zijn hart kon krijgen een besluit te nemen. De vrees joeg er hem heen en de vrees joeg er hem van weg. Een stonde had alles hem zoo gemakkelijk geschenen; het lag voor de hand: met één en 't zelfde gebaar zou hij zijn geweten gerust stellen en zich bevrijden van den onbekenden vijand die hem altijd en overal dat gruwzame lijk voor de voeten wierp. Maar nu hij er aan beginnen moest om zijn ontwerp ten uitvoer te brengen, vielen hem de armen slap langs het lijf en hij zag de onnuttigheid in van 't geen hij moest begaan. Want bij beurten kwam de twijfel al zijn opgestapelde redeneering omver gooien. Waarop was dat alles nu gesteund? Op dat woord van Poortere? Maar wie zou er beweren dat de man niet doelde op dat andere geval, toen hij zijne woonst ontzegd werd omdat hij in 't kot moest? Wat was er eigenlijk bepaald in die dreiging? Waarom zou Poortere zoolang gewacht hebben? En waarom sprak hij nu juist? Wel, omdat hij vreesde voor de tweede maal zonder woning te geraken! Al 't andere was inbeelding en daarmede wist men waaraan zich te houden. En als deze man nu niets eischte of afdwong, was 't dan niet gewaagd en onvoorzichtig met liefdadigheid af te komen waardoor Koornaert zich bij hem in schuld bekennen zou en zich bloot kon stellen aan de willekeur van een topper die ineens het wapen in de hand voelt waarmede hij alles afpersen kan en mij levenlang vervolgen met altijd nieuwe dreigementen? Neen, nog liever streng en koppig blijven loochenen en hardnekkig standhouden!
Maar toen hief de gewetensrechter weer het hoofd aan den mageren hals, zette strenge oogen en met de stem van een profeet, sprak hij, gelijk Nathan tot David, na de zonde: Gij hebt den heer uwen God vergramd, gij hebt u vergrepen aan een menschenleven, gij hebt uwe misdaad goed te maken!
Het was eene jacht in kringloop en t' einden kwam Koornaert weer op 't eenige en zelfde besluit: den pastor aanspreken als de opperste middelaar, hem alles kenbaar maken en zijn raad volgen.
Zijn trotsche aard verzette zich tegen de tegemoetkoming, maar onderduims zocht hij naar een middel om het doel te bereiken zonder zijn hoogmoed te kwetsen. Hij was wetens
| |
| |
en willens zichzelf aan 't bedriegen met aan de reden zijner handelwijze eene andere oorzaak voor te schuiven. En wat was er dan toch eigenlijk dat hen van elkaar scheidde? Geen onverschil, geen twist. Koornaert zelf was achter gebleven omdat hij ondervonden had dat de pastor hem tegenwrocht - of liever: omdat hij tegenover den pastor niet bekennen wilde gesteld te zijn op het ambt van burgemeester. Maar nu had de pastor toch zijn pleit verloren - het hing nog enkel van de benoeming af die eerstdaags van 't ministerie moest komen; en nu zou de pastor zich tegen eene afgedane zaak niet verzetten, te meer, dat het met den dokter sedertdien onmogelijk geworden was. Verder moest het er toch eens van komen want als burgemeester kon Koornaert met den pastor niet in oneenigheid leven. Was het niet geraadzaam liever nu reeds den stap te doen en niet te wachten tot na de benoeming? Het was eene uitstekende gelegenheid om zijn goeden wil te laten zien.
Koornaert was zelfs van meening, dat alle veete nu eigenlijk moest ophouden - dat er geen reden meer bestond om vijanden te hebben en dat het tijd werd te denken hoe het met Elvire en den jongen dokter zou afloopen. Want hoorde hij niet hoe al de juffers van de gemeente er op gesteld waren en de moeders er aan meêhielpen om den flinken bruidegom in te palmen? Door zijn schuld of koppigheid wilde hij niet dat de jongelieden gescheiden bleven! en 't speet hem dat Albert zich iets van die ruzie had aangetrokken en naar Elvire niet meer omzag. Zie, nu dacht hij aan iets - een inval - waaruit er eene aannemelijke reden te halen was en heel de opzet voor een bezoek bij den pastor kon verwezenlijkt worden. Agatha had er met hem onlangs nog over gesproken: dat Elvire zoo veranderd was in den laatsten tijd; dat zij zoo stil en ingekeerd werd, zoo overdreven godvruchtig, dat 't waarachtig niet te verwonderen ware als het kind op een schoonen dag haar voornemen te kennen gaf om te doen gelijk Blondeels dochter - naar 't klooster gaan! Koornaert was opgeschrikt bij die mededeeling van zijn zuster. Ja, er haperde iets aan. Hij had het lang reeds gemerkt en hij schreef de oorzaak toe aan het drukke verkeer met den onderpastor en diens zuster. Dat was overdreven en hij wilde er tegen opkomen, maar Agatha was daarover niet aan te spreken: dat kon niets verkeerds teweeg brengen! Goed, maar volgens hem werd er te
| |
| |
veel gekonkelfoesd en gevezeld; waarom moest er al die geheimzinnigheid rond zijn, en waarom moest hij haar altijd alleen hebben? wat had hij haar te vertellen dat anderen niet hooren mochten? Koornaert zag daar precies geen erg in, hij wilde zich die zaken niet aantrekken, maar 't gedacht dat Elvire zou naar 't klooster gaan en dat de onderpastor er onder makelde om haar weg te krijgen, verstoorde heel zijne verwachting en daartegen wilde hij voorzichtig te werk gaan, eer het te laat was.
- Daarvoor zou ik al vooreerst den pastor eens moeten spreken, dacht hij bij zichzelf. En die reden gaf den doorslag om zijn besluit ten uitvoer te brengen. Alhoewel het nu vast stond dat hij het doen zou, moest er nog veel gewikt en gewogen worden eer hij 't zoover kreeg zijne koppigheid te overwinnen; want hij aanzag het bezoek altijd nog als eene vernedering ofwel als eene laagheid en 't eene lijk het andere streed tegen zijn gemoed. Toch stond de mogelijkheid vast en hij verwachtte er zijn heil van; maar de onrust begon hem te kwellen bij 't gedacht hoe 't er zou afloopen en hoe de pastor hem ontvangen zou - de veronderstelling om met hooghartigheid bejegend te worden sloeg zijne beste voornemens plat. Nu zocht hij de eenzaamheid, wandelde met gekruiste armen en den kin op de borst om na te denken over 't geval; 's nachts lag hij er zoo lang mogelijk mede bezig, miek zijne woorden gereed en hield zich bereid om op alle mogelijke opwerpingen een antwoord te vinden. Bij de voorstelling hoe hij daar staan zou bij den pastor, begonnen zijne zenuwen te werken en binnensmonds ging hij aan 't opzeggen van 't geen hij gereed had als eene pleitrede. Het werd gelijk altijd, eene bezetenheid, en om er van verlost te worden, besloot hij het niet langer meer uit te stellen. Nu stond er echter nog eene andere groote moeilijkheid weg te ruimen: dat bezoek kon niet geschieden buiten de wete van Agatha en hoe zou hij het aanleggen of welk eene reden zou hij uitzoeken om zijne inzichten te bewimpelen? Het moest iets zijn waarop zij kon ingaan, hem bijtreden en opstoken, anders keerde zij hem nog van zijn voornemen af en verbrodde heel den opzet. Met de reden om over 't geval van Poortere te spreken, kon hij niet af komen, geen denken aan! Dat hij aan den pastor zijn verlegenheid zou gaan mededeelen over Elvire, dat!? nog veel minder! Daartegen zou Agatha zich stellig verzetten. En ten langen
| |
| |
laatste gebeurde het gelijk altijd wanneer Koornaert den nood voelde dwingen: zonder nog verder na te denken hoe ze 't zou opnemen, waagde hij zich onvoorbereid, met den kop voorover en liet de uitkomst aan het toeval. Een achtermiddag dat Elvire met de zuster van den onderpastor uit wandelen was, zegde hij botsbollig aan Agatha:
- Agatha, 'k moet bij den pastor gaan.
't Geen hij verwacht had gebeurde: zijn zuster bleef hem met vragenden blik bezien zonder een woord uit te brengen. Maar, met de bedenkelijkheid op het wezen, met de noodige omzichtigheid, naar omwegen zoekend, snapte Koornaert de woorden gelijk ze in zijn gepijnd gemoed voorkwamen. Hij opperde zijn meening: dat er nu geen gevaar meer bestond om tegengewerkt te worden en dus ook geen reden meer om koppig te blijven.
- Nu 't zoover is, zegde hij, hebben wij er alle kans bij onze betrekking weer aan te knoop en; en als burgemeester moet ik toch zien den pastor met mij te hebben, anders kan hij tegen de naaste verkiezing met eene andere partij en eene tweede lijst opkomen.
Agatha wist daar niets tegen in te brengen en ze bekende in der daad:
- Dat er eigenlijk nooit ware reden tot ruzie geweest was, niets anders dan een misverstand dat beter ware effen gepraat geweest...
- 't Is toch veel gemakkelijker waar alles in vrede en vriendschap gaat.
Dat zegde Koornaert maar om zijn zuster te polsen over de oneenigheid met den dokter; zij gebaarde echter de toespeling niet te begrijpen en in plaats daarop te antwoorden, stelde zij onverwachts de vraag:
- Maar hoe ge nu zoo opeens dien inval krijgt, Seraphien?
- Omdat het beter is nù dan later, omdat hij een oud man is en in zijn waardigheid van pastor, dat ik nu als aankomende burgemeester behoorlijk den eersten stap doe... en ik heb daar nu juist eene reden met die zaak van 't armbestuur en den kerkeraad...
Dat laatste had Koornaert in de vlucht gegrepen - 't eerste 't gereedste, om iets te hebben. Maar, had Agatha moeten vragen wàt hij met dat armbestuur bij den pastor te doen had, hij zou bot gestaan hebben als een schooljongen die zijne les
| |
| |
niet kent! Gelukkig was zijn zuster te zeer bezig met de gebeurtenis zelf en ze miek er zich van af met een gemaakten zucht en op hare beurt nu slaakte zij de bedenking: dat het toch best was maar alles in vrede te zien keeren.
- Voor de jaren die we nog te leven hebben en voor 't geluk van...
Seraphien keek haar verbaasd aan en wachtte naar 't woord dat er nog uitkomen moest.
- Ja, 'k wil zeggen: we leven hier elk in zijn huis als menschen die malkaar nooit gekend hebben. Ge ziet wel dat Albert ook niet meer uitkijkt en Elvire gaat al meer den anderen kant uit - 't is alsof die twee ook al, door onze schuld, hun vriendschap moeten breken. Gij ziet toch dat het kind verdriet heeft; en al die godsvrucht komt van niets anders tenzij om dat andere ermede te vergeten! Als zij den onderpastor niet had en zijn zuster, zou zij wegkwijnen van verdriet...
Seraphien jubelde doch mocht het niet gebaren. Zijne instemming liet hij enkel blijken door een ernstigen hoofdknik. Maar inwendig was hij nu overtuigd dat er hem eene zending was opgelegd bij den pastor. 't Geen uit eigen beweging in zijn hoofd ontstaan was, bleek dus wel gegrond. - Daarmede was zijn twijfel verdwenen en welgezind trok hij op. Onderweg kwam de zenuwachtigheid hem nog wel plagen, maar hij hield zich stevig met 't gedacht dat Agatha zijn meening deelde en hij eene goede en christelijke daad van onderwerping zou begaan en medeen raad en hulp krijgen om uit de verlegenheid verlost te worden.
- Als ik hier op die zelfde plaats terugkeer, straks is 't al afgeloopen, zegde hij in zichzelf. Als de pastor nu maar thuis is en ik niet onverrichter zake moet terugkeeren? Terwijl hij aan de bel trok en bij de buitenpoort stond te wachten, - terwijl Colete kwam aangesloft over 't middenpad van den voorhof, gerocht hij nog in tweestrijd om 't geen hij liefst hebben zou: dat de pastor thuis was of niet?
Maar de pastor was thuis en Seraphien werd binnen gelaten.
Colete noch de pastor gebaarden zich in 't geheel niet verrast over dat onverwachte bezoek. De ontmoeting gebeurde alsof er nooit iets gehaperd had en zij malkaar niet langer dan gister hadden gezien.
In dien uitersten stond, als een plotse inval, greep Koornaert
| |
| |
die zelfde uitvlucht vast die hij Agatha had voorgehouden, om hier ook de reden van zijn bezoek te verklaren. Maar nu had hij er iets stevigers op gevonden en hij zegde gekomen te zijn om den pastor de rekeningen van den kerkraad voor te leggen. Dat fabeltje was echter in minder tijd afgehandeld dan Koornaert 't verwacht had en hij vond het niet geschikt om nu al zoo dapper met die andere gelegenheden uit te pakken. De pastor zette Koornaert van eerstenaf vriendelijk neer, haalde zijn pijp en deed bier bovenbrengen. 't Gesprek liep over onverschillig parochienieuws en daarbinst onderging de rentenier het behagelijke gevoel om hier weer de beenen uit te strekken in de gezelligheid dier gekende omgeving waar elk ding hem de gemoedelijke tevredenheid uit het verleden, herinnerde. Hij snoof den eigenaardigen geur van 's pastors tabak dien hij schier vergeten was en het bier dat zoo smakelijk uit het steenen kruikske in de glazen stroelde, had hij nergens gelust gelijk hier in de stille pastorie. Maar terwijl Koornaert van dat alles te genieten zat, en hij zijn best deed om de vriendelijkheid van den pastor door gedwongene gespraakzaamheid te beantwoorden, speculeerde hij alsaan op de kans dat de pastor zelf het netelige onderwerp zou aanraken. Eindelijk zag hij in dat er niets zou van komen, dat hij zelf moest ingrijpen; en de kans om die schoone gelegenheid hier te laten ontglippen deed hem zijn lafheid bemeesteren.
Hij zou met Elvire beginnen om van daaruit het andere onderwerp te bereiken.
- Hebt ge niet gemerkt dat er iets hapert aan ons nichtje, meneer pastor? vroeg hij ineens.
De pastor hield de lippen gesloten met een fijnen glimlach en wachtte naar 't geen er komen zou.
Koornaert gaf het af alsof Agatha er hem opmerkzaam had gemaakt en verklaarde: daar zelf niet veel van te kennen, maar dat er iets mede haperde - dat ze beiden verlegen waren dat Elvire zou naar 't klooster gaan, dat ze te overdreven godvruchtig werd...
- Ware dat zoo kwalijk? vroeg de pastor. De godsvrucht, als ze wel en met een zuiver inzicht geoefend wordt, is toch eene schoone deugd...
- Ja, maar zie, ik vreeze dat Elvire, (als 't hare roeping is, zeker, en ik noch Agatha zouden haar niet beletten dien staat aan te gaan,) - maar wij vreezen dat het voorkomt uit...
| |
| |
dat zij iets zou aangaan omdat het nu zoo gelegen komt,... iets waarvan ze later spijt zou hebben, want Elvire had vroeger geen gedacht om non te worden... en we denken dat zij zichzelf gedachten opdringt....
De pastor zag dat Koornaert er zich pijplijk doorworstelde, omdat hij de zaak haar waren naam niet dorst geven - en er den onderpastor niet in mengen wilde.
- Zend ze eens bij mij, zegde hij, 'k zal ne keer hooren hoe 't kind gesteld is.
Seraphien werd nu nog meer verlegen en dom lachend hakkelde hij:
- 'k Geloof dat ze een beetje bang is voor u, meneer pastor. Gij moet heur eens iets gezegd hebben - de jonge meisjes zijn zoo naarnemend!
- Ja, zoe, zool iets gezegd? Zou 't dat zijn? Ja, ik heb haar gezeid dat 't onbetamelijk was om alzoo gekleed te gaan met die spannende rokken en lijvetjes waar 't bloot vel doorschemert - voor iemand die 't voorbeeld zou moeten geven. Dat 't niet staat om in de kerk te komen met kleeren die al onder en al boven te kort zijn en te nauwe! Dat godvruchtige meisjes beter doen een kapmantel te dragen. 't Is Vandale's dochter die dat alles naar hier medebrengt uit stad en de zedigheid bederft op de parochie.
- Ja, merkte Koornaert schuchter, Elvire is daar heel spijtig om geweest - ze heeft er om gekreeschen...
- Maar ze heeft het niet gelaten!
- Ja, ze zegde de mode toch te moeten volgen; dat ze met geen wijden rok kon uitkomen en een hoogen halsboord als het in stad anders gedragen werd...
- Ja, de ijdelheid moet haar recht hebben, ook bij die godvruchtige meisjes!
- Agatha schikt al die dingen - ze moeten toch gekleed gaan volgens hunnen staat... IJdelheid is er niet bij en ik vrees dat het ineens uit zal zijn door een zot besluit...
- Die zotte besluiten, dat komt uit overdrevenheid van gevoel - gebrek aan bezigheid, te veel prutserijen, te veel tijd om alles te bepraten en te overpeinzen; waar een mensch geen zwarigheden heeft, beeldt hij er zich in - men speelt met het leven; de droomen en de flauwe verzinsels brengen den geest in verwarring; men gaat de werkelijkheid zoeken in verhalen en boeken die de verbeelding opstoken; men schept behagen
| |
| |
in voorgewend verdriet in ontmoedigd, zwak en ontgoocheld langs de wereld te loopen als een plante die vergaat van dorst als het water aan haren voet staat. De boeken doen al het kwaad en 'k en begrijpe niet hoe iemand met zijne gezetene zinnen kan toegeven om die flauwe thee te laten slikken en niet moe en wordt van water-en-melk als er zooveel stevige kost bestaat.
Koornaert zat instemmend te knikken, maar dacht binst dewijle: hoe het hem vorderen zou. De pastor had er blijkbaar behagen in, geheel zijn meening uit te spreken als iets dat hij lang had ingehouden:
- Met een meisje is het aan die jaren slechter gesteld dan met een jongen, merkte hij. Zij hebben niets te doen, geen ambt, geene bezigheid - haar staat vereischt dat ze niets doen tenzij pronken en na de kostschool waar ze al genoeg verweekt uitkomen, vinden zij niets tenzij liflaf, snuisterijen, vertelsels en zoeten meidauw! En dan komt de man - een man van vleesch en beenderen, niet deze waarvan ze gedroomd hebben - en met hem springen ze ineens de werkelijkheid in waarover haar nooit iemand - ouders of meesteressen, - een woord gesproken heeft. En dan ziet ge iets gebeuren! De pastor weidde verder uit in algemeenheden en kloeg over het systeem der opvoeding, dat enkel dient om modepoppen te maken in plaats van menschen die in de wereld en door 't leven moeten gaan. Eindelijk kwam hij weer op zijn onderwerp en verzoette den toon.
- 't Ware spijtig, zegde hij, moest er iets tegenslaan met Elvire, ze is te braaf, ze mag heur geluk niet wegsmijten - en daar moet gij en juffer Agatha uw best voor doen en alles uit den weg ruimen wat haar geluk zou kunnen beletten!
- Dat is voor die 't vatten wil, dacht Koornaert en nu zal 't andere afkomen.... Hij voelde zich mild gestemd en heel bereid om zich verwonnen te geven en de verzoening in te willigen. 't Ware eigenlijk eene beste gelegenheid geweest had de pastor hem iets in dien zin voorgesteld. Maar 't geen hij verwachtte gebeurde niet; de pastor stopte en begon over een ander onderwerp. Nu wilde Koornaert echter uithalen 't geen hij nog zitten had en voor 't laatste punt had voorbehouden.
- Ik heb iets op mijn geweten, begon hij heel openhartig, iets waarover ik u raad zou willen vragen. Nu was 't de
| |
| |
pastor die meende dat er iets komen ging over de brandende kwestie en hij verwachtte den naam van den kapelaan of dien van den dokter te hooren uitspreken.
- Zeg maar op, Seraphien, en hij plaatste zich gemakkelijker in zijn zetel om Koornaert moed te geven. In zijn verlangen en nieuwsgierigheid werd de pastor echter deerlijk bedrogen en hij meende dat er Koornaert iets haperde in het hoofd toen hij dien onverwachten uitval hoorde:
- Een christen mensch heeft onvrijwillig iemand doodgeschoten, wat moet hij doen?
- Doen? vroeg de pastor die tijd trachtte te winnen en Koornaert onderzoekend bezag om te weten hoe hij 't meende.
- Ja, volgens conscientie?
- Eene onvrijwillige daad kan nooit iemand als kwaad aangerekend worden, maar men is gehouden zooveel mogelijk de kwade gevolgen zijner daad te herstellen.
- Dat is juist dezelfde uitspraak als die van den onderpastor, een teeken dat 't ‘geschreven’ staat en dus algemeene leering is, dacht Koornaert en dat stelde hem gerust.
De pastor echter kon dat zóó niet laten:
- Gij zijt toch in 't geval niet? Hebt gij iemand doodgeschoten? vroeg hij half spottend.
Koornaert ontplooide geen spier. Hij vertelde zijne onrust en zijn twijfel over dien aanval, aan den rand van het bosch, waar Busschere het slachtoffer geweest was. Terwijl hij bezig was, merkte hij niet eens dat 't leugens waren 't geen hij vertelde en dat hij 't geval aan 't bewimpelen was.
Zijn voornemen om openhartig te zijn en de mogelijkheid om de zaak in haar ware toedracht te verkondigen lag zoover buiten zijn gedacht dat hij over de leugen lichtzinnig heenstapte alsof 't eene onbeduidende variante geweest was, in 't verhaal, die geen merkbaar verschil aan de besluitselen teweeg bracht. Hier echter vond hij het noodig een stap verder te gaan en hij vertelde met zekerheid te weten: hoe Poortere daarbij zijn eigen leven gewaagd had en er nu de gevolgen van dragen moest. Koornaert zag zelf het ongerijmde niet in van 't geen hij uitbracht - zoo vast was het in zijne verbeelding gegroeid alsof het iets geworden was dat hij in waarheid had meegeleefd. Te zelfdertijde onderging hij 't behagelijk gevoel om op 't randje af het geheim zelf te beroeren, errond te schipperen, er een zierken
| |
| |
van op te lichten door de reden te laten doorschemeren. Eene vertrouwelijke vraag ware hier voldoende geweest om álles te openbaren.
De pastor alevenwel scheen er niet op in te gaan; hij zat nog met de ontgoocheling, omdat hij zich aan heel iets anders had verwacht. Hij vergenoegde zich met goed te keuren 't geen Koornaert voorhad om Poortere bij te staan. Voor 't overige was er volgens hem geen kwestie van gewetensbezwaar in heel de zaak.
Koornaert van zijnen kant had verwacht dat de pastor 't verhaal niet op de letter zou aannemen, en er de ware toedracht van doorschouwen zou; 't geval van den wildstrooper tot 't geval van de tabakdiefte had hij den pastor willen doen overbruggen om hem op die wijze op dokter Blondeel te brengen. Van weerskanten zaten zij hier met de begeerte om vertrouwelijk hunne hartsaangelegenheden uit te spreken, maar ze konden het aanknoopingspunt niet vinden of den toon niet treffen. Ze bleven weerhouden, elk op zijn stuk, wantrouwig om zich te ver te wagen uit vrees dat er een wanklank in 't gesprek zou komen. Ze draaiden er rond, lazen het in malkanders oogen, praatten er over heen en ondergingen den dwang van malkanders dubbelzinnigheid. De pastor achtte zich te hoog om nu nog aan iets te beginnen dat hij meermaals te vergeefs beproefd had en wilde 't niet meer wagen om de strakheid van dat berdelen aanzicht te breken. Koornaert was bang dat de pastor zijne inzichten doorschouwen zou en het belang zou raden dat hij in 't spel hield om nu weer goed te maken 't geen hij moedwillig had teweeggebracht. Het burgemeesterschap werd met geen woord vernoemd, den onderpastor evenmin en de oneenigheid met den dokter en de verhouding van Albert tot Elvire ook niet. Al die dingen stonden daar als zooveel gebergten tegen de lucht overeind, die moesten omver gehaald worden om de helderheid in het uitspansel weer rein te krijgen. Met eenige woorden was het te doen, om alles in rook te doen opdampen en vergaan, maar die woorden werden niet uitgesproken en Koornaert en de pastor scheidden van elkaar, onvoldaan over hunne eigen onrechtzinnigheid omdat 't bijzonderste waarover zij het hebben moesten niet aangeraakt werd en zij zich daarop de hand hadden gegeven!
Onderweg trachtte Koornaert zich te begoochelen met de
| |
| |
overtuiging dat hij bekomen had 't geen hij wenschtte; dat zijn geweten nu gerust gesteld was door de dubbele uitspraak van twee geestelijken en hij nog enkel zijn huis aan Poortere te verhuren had om met God en de menschen in vrede te staan. Al 't andere zou wel van zelfs volgen. De eerste stap was nu gedaan, de betrekking weer aangeknoopt. Aan Agatha vertelde hij wat de pastor hem geraden had te doen en zijn voornemen had goedgekeurd om Poortere te helpen; dat er verder niets bijzonders besproken werd en alles vriendschappelijk werd afgehandeld.
't Geen hem nu vooreerst te doen stond, was Poortere te spreken en hem het voorstel mededeelen. Zoover was de zaak in orde dat er geen moeilijkheden meer te duchten waren en Koornaert stelde zich reeds voor hoe die wildstrooper zijn wrokkigen aard afleggen zou om zijn weldoener eeuwige dankbaarheid te zweren. Eens dat hij het voorgenomen en besloten had, kon Koornaert geen rust meer vinden voordat het voltrokken was. Zijne gedachten waren er gestadig mede bezig, hij joeg zich de ingewikkeldste onderstellingen op en de vrees plaagde hem dat hij te laat kon komen... Hij moest Poortere zien te ontmoeten en daarom zocht hij allerhande redenen uit om tot de plaats te gaan of maar langs de baan te zijn. Hij trachtte zich te herinneren de dagen en de uren dat hij hem had zien uitzetten met de hondenkar en waar hij ergens een bekend gerucht hoorde, bleef hij staan wachten tot hij zag wat het was. Om de buitensporigheid te wagen zelf in 't Gangske Poortere te gaan opzoeken, daar kon hij niet toe besluiten. En toch, als toekomende burgemeester moest hij daar ook toezicht over houden. Niemand zou het vreemd vinden als hij daar eens ging zien, nu bijzonderlijk dat er huizen moesten onteigend en verkocht worden. Maar dan kwamen er opnieuw fantastische schrikbeelden in zijnen geest. Wellicht wachtte men hem daar om eene wraak uit te voeren die al lang beraamd was? Hij stelde zich voor dat er verdoken gangen waren en bedriegputten, donkere holen waar nooit iemand kon weergevonden worden. Neen, 't was zijne verbeelding die een vlucht nam en de zaken inzag gelijk ze gebeurden in de middeneeuwen en beschreven staan in de romans. Valdeuren, strikken, klemzetels, gift, dolken en hongerkrochten zou men daar wel niet aantreffen, maar voor een kwaden slag was dat volk wel in staat. Eene andere
| |
| |
reden echter weerhield hem; als hij het wagen wilde daar binnen te treden, liep hij alle kans Poortere niet thuis te vinden en wat erger bleek en 't geen hij bovenal vreesde, 't was om met Poorters vrouw in aanraking te komen. Hij had haar eens ontmoet en de blik, haar verweerd gezicht was hem zoo onheilspellend dat hij er eene koude davering bij gekregen had die telkens terugkeerde als hij er nu nog aan dacht.
Koornaert liep als eene ziel in 't vagevuur die naar verlossing smacht. Hij werd lastig, doolde rond, en begon te gelooven aan de tusschenkomst van een kwaden geest die hem alle kansen afsneed om zijn voornemen uit te voeren, en Poortere voor hem onzichtbaar miek. In zijnen nood ging hij met voorzichtige woorden zijn zuster te rade en nam zijne toevlucht tot hare tusschenkomst.
- Hoe moet ik er aan geraken? vroeg hij.
- Agatha had dadelijk een middel bij de hand.
- Wel, dat is geen doening voor u; ge moet er den kapelaan mede belasten. Ik zal hem de zaak voorleggen en morgen hebt ge al nieuws! Hij vraagt niets beter dan in zulke zaken tusschen te komen. Ze bespraken verder: wat er aan het Kouterhuis te herstellen was en ze zochten waar ze de twee oudjes zouden bergen, die er nu woonden. Koornaert jubelde inwendig om de fijne vondst van zijn zuster en omdat de zaak zou geregeld worden zonder hij met den gevreesden kerel hoefde in aanraking te komen.
Tegen den avond van den volgenden dag, bracht de onderpastor het relaas zijner bemoeiing. Hij was Poortere gaan vinden in 't Gangske en had hem ontmoet in de kweeke van den Grooten Turk, waar iedereen nu, naar willekeur, de groenten uit den lochting plunderde.
De man had het voorstel goed opgenomen, het had hem blijkbaar verrast; want, vertelde de onderpastor: hij was bleek geworden, begon te beven en scheen het niet te gelooven 't geen men hem voorstelde.
- Ik heb hem gezegd dat gij zijne oude woning weer beschikbaar steldet was 't dat hij voornemens was een geregeld leven aan te gaan en braaf te zijn gelijk vroeger.
- En wat antwoordde hij? vroeg Koornaert.
- Wel, hij sprong op, blij om uit dat nest verlost te zijn waar, zoo hij zegde, hij tegen zijn goesting en gedwongen was ingekomen en nooit een dag tevreden geweest was.
| |
| |
- Goed! Agatha, we gaan er morgen mede voortdoen, besloot hij.
Toen hij zich dien avond neerstrekte, zuchtte Koornaert van ontlasting.
- Nu eindelijk is de steen van mijn herte, nu ben ik van de vrees verlost! mijn geweten is gerust - ik heb voldaan en de gevolgen van die vreeselijke daad zijn effen. Nu ga ik weer leven!
Door die ontlasting voelde hij zich zoo mild gestemd tegenover heel de wereld dat alle vijandschap uit zijn hart gebannen was en hij de hooveerdij gebroken voelde en bereid was met een breed gebaar àlles weer op den ouden plooi te brengen en zich te verzoenen. Nu zou hij stilletjes als rentenier en als burgemeester 't overige zijner levensdagen in genot en welgezindheid slijten en, eens dat 't geluk van zijn nichtje voltrokken was, zou er hem niets meer te wenschen overblijven. Op welke manier die verzoening zou tot stand komen wist Koornaert niet te zeggen maar hij had een vast betrouwen in de goedheid zijner omgeving waar Agatha, Elvire, de pastor, de kapelaan, de dokter en zijn vrouw, als zooveel goede geesten, bereid waren alles in 't beste te keeren als hij zelf niet meer tegenwerkte en toegeven wilde. Nu voelde hij behoefte aan vriendschap en genegenheid; nu eerst zag hij in dat de gerustheid des harten de eerste vereischte is om gelukkig te zijn. Hij herinnerde zich hoe bij 't ontstaan van het kwaad - toen het nog tijd was - zijn nichtje in hare argelooze onschuld dat sublieme woord had uitgesproken: Nonkel, ga er heen en spreek met den dokter! 't scheen inderdaad zoo doodeenvoudig, de eenige en de simpele oplossing en het middel om al de kwade gevolgen te vermijden. Waarom had hij niet gedaan 't geen het kind als eene spontane opwelling van haar zuiver gemoed, had aangeraden? Ja, waarom had hij het niet gedaan? Waarom komt dat greintje hoogmoed de beste voornemens bederven?... Nu echter moest hij het aan de tusschenkomst van anderen overlaten en wachten tot de tijd zou aanbreken om de zaak te voltrekken.
- Na de mis ga ik eens zien naar den Schakeldriesch, zegde hij een uchtend bij 't uitzetten naar de kerk. En dan gebeurde 't dat hij onverwachts Poortere ontmoette die met zijn oudsten jongen daar te naargange kwam. Terwijl Koornaert in 't naderen, met groeiende vervaardheid, gissingen miek over 't geen er
| |
| |
gebeuren ging en zich 't gedacht opdrong dat de man uit 't Gangske, hem zijne erkentelijkheid kwam betuigen, om zich alzoo de vrees uit den kop te praaten voor iets ergers, kon hij zich toch niet bedwingen; zijn beenen voelde hij lutteren, 't bloed schoot hem naar 't hart en eene zindering liep langs zijn ruggebeen en vermiek zich in de lenden waar 't hem een hevigen steek gaf en met lamheid sloeg. Poortere zag er in 't geheel niet deemoedig of welgezind uit. 't Was alsof hij de ontsteltenis gemerkt had op 't wezen van den rentenier en zich daardoor te stouter toonde. Zoogauw hij dicht genoeg genaderd was, zegde hij:
- Mijn wijf wil er niet van weten! ze zegt dat ze blijft waar ze is en met u niet meer wil te doen hebben! ze maken heur wijs dat we in Busscher's huis mogen gaan, als 't nood doet! Kan ik haar laten zitten en alleen naar den Schakeldriesch gaan wonen?
Koornaert wist niet of de spijt en de gramschap van den man op hem viel of op het wijf van Poortere. Hij zag hem staan met gesloten lippen en de knoken zijner kaaksbeenderen speelden onder 't dunne vel zijner wangen; zoo hard verbeet hij zijne gramschap dat de tanden kraakten.
In zijne ontsteltenis, had Koornaert al zijne koelbloedigheid verloren, hij meende dat men 't op hem gemunt hield, dat men hem treiteren kwam om zijne goede inzichten. Om de kwaadheid van den man te bedaren - terwijl de lafheid, de vrees en 't inzicht om iets goeds te verrichten als zooveel tegenstrijdige gevoelens dooreenwentelden - snapte hij al waar 't te grijpen was, naar redding.
- Kan ik u in iets anders van dienst zijn of helpen? vroeg hij.
- Dat kwam ik juist bespreken, of gij mij van dien opeter kunt verlossen? vroeg Poortere op den jongen doelend dien hij bij de hand hield. Hij heeft geen voeten gelijk gij en ik en 'k weet niet waarmede hem den kost doen verdienen. Kabootere kan nu geen weg meer, en 'k heb gepeisd als ge Polydoor dat postje kost aan de hand doen, voor den winter, om de lanteerns te ontsteken...
Nu eerst merkte Koornaert dat de jongen peerdspooten had en de knuisten in een soort stompe schoenen staken - iets gelijk twee moortelstampers. Op den slag stelde hij het medelijden in de plaats der vervaardheid en het kwam hem voor als eene uiterste toevlucht: al dien kant zijn schuld te
| |
| |
kunnen betalen aan den man dien hij ongelukkig gemaakt had en niet anders vermocht te helpen.
- Kan de jongen op eene ladder klimmen? vroeg hij.
- Beter dan de beste aap!
- Ik zal er voor zorgen, beloofde hij.
- Goed, nu heb ik bescheid, antwoordde Poortere en zonder een woord meer, keerde hij zich om, gevolgd door den hinkenden jongen.
Koornaert stond een tijdlang verbluft door 't zonderlinge van die ontmoeting en dien uchtend was 't wel de eerste maal zijns levens dat hij mis hoorde zonder dat hij de gedachten bij den priester had of bij God. In plaats te bidden zocht hij gedurig rond hoe dien tegenslag met Poortere weer goed te maken. Daaraan had hij zich niet verwacht en een geluk dat er hem nog de kans overbleef om zijne schuld te voldoen aan dien gebrekkelijken jongen! In de wentelkrinkels zijner verpijnde verbeelding, schoot er hem iets als een lichtstraal door den geest 't geen hij grijpen kon als de redding. Het werd hem louter door God ingegeven op het oogenblik der consacratie van de mis en daarom beschouwde Koornaert het als eene genade uit den hemel. Hij hield zijn voorstel gedoken, praatte er niet eens met zichzelf over, maar droeg het zorgvuldig als een schat waar niemand aan roeren mocht, uit vrees het te zien bederven. Hij wilde het op staanden voet ten uitvoer brengen en zonder iemand te raadplegen. Nog eer naar huis te keeren en koffie te drinken, sloeg Koornaert den weg in naar 't klooster, vroeg om moeder Overste te spreken en regelde met haar het achterstaande dagloon van Diktus.
In den laatsten tijd had hij den werkman maar weinig gebruikt omdat er niet veel te verrichten viel en hij in zijn binnenste nog altijd de geheime vrees droeg dat er in den tuin iets verborgen was - dat er iets vreeselijks kon aan den dag komen - het verrotte lijk van den dief! - en om die reden had Koornaert zooveel mogelijk belet dat er iemand in den tuin zou gaan of werken. Nu hij de schuld vereffend had, verklaarde hij moeder Overste: dat Diktus te oud werd en te sukkelachtig om al het werk te verrichten.
- Nu ik zelf geen tijd meer heb om aan mijn lief hebberij meê te helpen, zal ik een flinken werkman moeten inspannen, verklaarde hij. Moeder Overste wist daar weinig tegen in te brengen en ze dankte Koornaert.
| |
| |
- Neen, ik zelf danke. Diktus heeft altijd goed zijn best gedaan en 'k ga hem met nieuwjaar telkens indachtig blijven. Zoolang hij leeft moet gij hem zenden - ook op al de hoogdagen.
Koornaert twijfelde niet of Agatha zou zijn besluit goedkeuren. Hij dorst alevenwel niet wagen haar te stellen voor volbrachte feiten en vond het geraadzaam te gebaren dat hij hare zienswijze vroeg en haar het voorstel in overweging gaf. Maar eerst wilde hij, zonder nadenken of verleggen, blindelings het besluit uitvoeren om zeker te zijn dat het niet verkeerd zou loopen. t' Huis gekomen, zette hij zich aan zijn schrijftafel, miek een briefje gereed en zond er 't meisje mede naar Charel den veldwachter, waarbij er hem gemeld werd aanstonds Poortere te gaan verwittigen omdat hij hem te spreken had.
Aan de koffietafel vertelde Seraphien met de noodige wijzigingen, 't geen hem met Poortere wedervaren was en 't geen hij voorstelde te doen. Hij gaf als reden: dat Diktus niet meer te gebruiken was als hovenier en dat het maar best ware een jongen knaap aan te leeren.
Als we zoo'n loopjongen in huis nemen kan hij al den zwaren arbeid verrichten en we doen er een werk van bermhertigheid mede, want de menschen zijn dood-arm en overlast van kinderen.
Agatha zag er veeleer de verdienste van in om zoo'n jongen uit het verderf te redden en hem in goede omgeving, den rechten weg op te helpen. Maar... ze bleef bedenkelijk uitstaren - zoo'n vreemd wezen in huis nemen bracht toch een heele verandering in hunne levensgewoonten teweeg. Koornaert, zoogauw hij den toon van zijn zusters inzichten geraden had, drong aan.
- Als we den jongen niet geheel in huis nemen, doen we maar half werk; we moeten hem afzonderen uit de slechte omgeving willen wij hem in deugdzaamheid opbrengen.
Agatha bracht nog de bedenking vooruit: dat 't altijd een last gaf en er zeker gevaar bestond om een jongen en een dienstmeisje samen in huis te hebben.
- We zullen er moeten op letten dat er geen zondige betrekkingen ontstaan....
Maar nu moest Seraphien daar toch om lachen.
- Als 't nog met Pelagie ware, die al een volslagen meissen
| |
| |
geworden was, maar met zulk een schepsel gelijk we er nu eene hebben... en een jongen met peerdspooten! Dát ware grappig.
't Was al een tijd geleden dat Pelagie verhuisd was. Daar zij volgroeid bleek en Agatha geen volslagene meid in huis wilde, hadden zij haar een dienst bezorgd in de stad. Seraphien had er ook zijn best voor gedaan en er aan geholpen om haar weg te krijgen want ze kon hem zoo vreemd aankijken soms, meende hij, en 't was toch ook een getuige te minder die iets wist of bijdragen kon over 't geen er dien heugelijken nacht van zijn aanslag, gebeurd was. Beter zoo iemand maar te verwijderen. Nu had Agatha voor een ander weesmeisje gezorgd - een onbeduidend schepsel, dat nergens in aanmerking kwam, schuchter bloedjong ding, slummelig en wijdbeende, met hoogrood, ronde wezen, blond als eene koornauwe en oogen blauw als vlasbloemen; met een lijveke waar iets als twee bolronde appels in opgespannen waren die zij met geen middelen plat kon drukken of wegstoppen. Onbewust van 't geen in haar te volgroeien begon maar overdaan door eene onberedende schuchterheid die haar deed blozen van eer zij aangesproken of bekeken werd en bij de minste benadering uit den weg deed springen alsof hare deugd en onschuld in gevaar was. Koornaert zelf had in die Philotea nog nooit gemerkt dat er iets van een meisje of eenige vrouwelijke aantrekkelijkheid kon omtrent zijn en daarom moest hij lachen nu Agatha die bedenking opwierp.
Kom, voor heel de gemeente zou het hun als eene daad van opoffering aangerekend worden.
- Wij hebben geene eigen kinderen, daarom mogen wij wel iets doen voor wie er te veel heeft, besloot hij.
Dien zelfden voormiddag kwam Poortere zien wat men van hem hebben moest. Elvire bracht den man in nonkels spreekplaats waar hij half kwaad en wantrouwend rondkeek gelijk een kater die vermoeden krijgt dat men hem opsluiten zal. Koornaert verscheen echter met een stralend gelaat, deed den man neerzitten en riep naar de meid dat ze hem een pint bier zou brengen.
- Gij hebt mij daar gesproken van uwen zoon, begon hij, zoudt gij hem kunnen missen?
- Kunnen missen?
- Ja, ik heb er over nagedacht en gesproken met mijn
| |
| |
zuster; - de jongen is gebrekkelijk - wij zouden er iets willen voor doen: - als gij er in toestemt - zoo'n jongen kunnen we best gebruiken op 't hof - en 'k zitte hier nu juist zonder hovenier - kan hij...?
- Hij kan al wat ge wilt! verklaarde Poortere die nu eerst hoorde waar het naartoe ging.
- Als ge 't goedvindt zou hij hier inwonen; 't is toch altijd eene gerustheid, een mannenmensch te meer in huis - we wonen hier zoo afgezonderd en mijn zuster is altijd bang 's nachts. Wij zouden dan enkel moeten overeen komen over den prijs. Wat zou uw jongen moeten winnen?
- Al wat ge geeft is bate en voor ons is 't een balgvuller te minder aan tafel, want wat moet ik aanvangen met dien kreupelen duts?
- We zullen doen dat ge tevreden zijt en na eene maand maken we een accoord, besloot Koornaert. 't Is spijtig dat ge niet weer in uw oud huis kunt gaan, daar hadt ge toch een stuk land en een geruster leven...
- Wanneer wilt ge den jongen thuis hebben? vroeg Poortere die dit andere liever onbesproken liet.
- Ho, van morgen af, mag hij komen.
- Goed.
Poortere vertrok en Seraphien wribbelde welgezind de handen, preusch inwendig met de meening: dat hij nu toch iets op eigen hand bewerkt had en dat het goed uitgevallen was.
Daarmede bleek al zijne angst vervlogen, niets meer kon hem nog deren, - hij zou herleven! Zie toch eens wat een fijne, diplomatieke toer: een goedkoope knecht in huis en Poortere voor altijd het zwijgen opgelegd -; geen vrees meer voor wraak of vervolging, zijn geweten in orde en voor 't aanzien op de gemeente: iets dat hem als eene zuivere liefdadigheid zou aangerekend worden - iets dat hem zou doen klimmen in aanzien en de goede inborst en 't medelijdend gemoed van den toekomenden burgemeester moest vermaard maken!
|
|