| |
| |
| |
Literaire kroniek.
De Koning van een Vreugderijk, door A.S.C. Wallis. Drie deelen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1913.
‘Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?...’
Bovenstaand woord van Da Costa schoot mij te binnen, toen ik den reuzenarbeid aanschouwde, waarmede ‘onze Wallis’ op zoo uitnemende wijze toont, dat de zon van haar talent in stede van ondergaan nabij te zijn, nog in volle middaghoogte praalt. Die zon verrees reeds jaren geleden aan een helderen lentemorgenhemel, zoo stralend, zoo majestueus, dat zij aller oog tot zich trok. Wie onzer ouderen herinnert zich niet: ‘Der Sturz des Hauses Alba?’ Naast veel waardeering werd algemeen bejammerd, dat dit onderwerp door Opzoomers dochter niet in onze moedertaal was geschreven.
Schitterend logenstrafte ‘In Dagen van Strijd’ de aantijging, dat Hollands taal dezer schrijfster niet welgevallig was. Wel fluisterde men van vele Germanismen, ook bij ‘Vorstengunst;’ men zal daar ook nu weer op kunnen wijzen in dezen omvangrijken roman, op nieuw als de voorgenoemde aan Zwedens geschiedenis ontleend. Laat ons liever bewonderen dat dit Hollandsch, trots vele oorzaken, o.a. een jarenlang verblijf in het buitenland, zoo zuiver is gebleven, zich zoo vloeiend laat lezen; ook de zon heeft haar donkere vlekken, niettemin overstraalt zij voor onze aarde alle andere hemellichten. Dit willen wij bedenken, als wij nederzitten aan den voet van dit monument, uit onze Hollandsche taal gebeiteld met de hand van een grootmeester.
Allen, die bekend zijn met de studie, vereischt tot het schrijven van een boek als De Korting van een Vreugderijk, zullen de bronnen, waaruit dit geheel is geput, zelven kunnen naderen, en zoo vaststellen waar waarheid en verdichting elkaar de hand reiken. Toch, men zij voorzichtig met een al te haastig beweren, als zou auteur in hare voorstelling der feiten meer phantazie dan waarheid gegeven hebben. Ook de beste geschiedkundige overleveringen zijn uit den aard der zaak eenzijdig. Hooft beweerde reeds dat men om geschiedenis te schrijven, ‘uit een zee van verscheidenheid de waarheid moest visschen.’ De strengste, meest nauwgezette onderzoeker van het verleden blijft mensch, en waar hij meent zoo getrouw mogelijk een beeld van dat verleden te schetsen, kan hij niet verhinderen dat zijn individueele kijk op de dingen hem parten speelt. Dagboeken, brieven, berichten van ooggetuigen, rapporten van ambtenaren en militairen, droge opsommigen van feiten zelfs, 't moet alles met zeker voorbehoud geraadpleegd en verschillende berichten aan elkaar getoetst worden. Ruimte voor
| |
| |
onderscheiden opvatting blijft er ook dan altijd nog bestaan. Van daar dat ik niet van plan ben op te komen tegen Wallis' beweren, als zou de moord op Gustaaf III gepleegd meer uitgelokt zijn, doordat men in hem den ontwerper van een nieuwe staatsinrichting wilde treffen dan den strijder voor het ‘ancien régime’.
Bij een staatkundig complot zullen bovendien steeds vele beweegredenen, geheime zoowel als openbare medewerken, bij eenigen tot misdrijf vervoeren. Persoonlijke haat, nijd, afgunst, grof eigenbelang komen naast drijfveeren van hooger aard te staan. Een Brutus meende door tyrannenmoord zijn vaderland, zijn republiek te redden... Dacht hij daarbij aan eigen kortzichtigheid? Rees hem voor den geest, dat het gemakkelijker valt een weerlooze te treffen met dolk of degen dan een volk te leiden in een richting, waaraan het is ontwassen of waarvan het reeds afkeer heeft getoond? Immers neen. Dweepzucht verblindt even sterk als begeerte naar wraak en diens sombere gezellen doen. Mijns inziens heeft Wallis getracht de complotteerende edellieden in hun verschillend karakter, mèt hunne verschillende bedoelingen te schetsen. Bij een Lindenfelt is haar dit minder gelukt dan bij een Ribbing, een Horn. Pechlin is wel zeer zuiver geteekend in zijn cynisme en welbewuste wreedheid. Prachtig is ook diens straf. Zwak is, dunkt mij het moment, waarin de stervende koning aan zijn schuldigen ‘vriend’ zijn geheim openbaart: ‘De nieuwe, vrije constitutie,’ die hij aan Zweden wilde geven. Lindenfelt had zich zwaar bezondigd aan zijn meester. In plaats van zwijgend aan te hooren, nadat hij den moed had gehad aan dit sterfbed te verschijnen, had hij dadelijk moeten spreken; onmiddellijk zich zelf moeten aanklagen; alles bekennen; met de radeloosheid van den man, die half willens en wetens aan oneerlijk spel mededeed en nu te laat, met ontwaakt geweten inziet, waartoe eigen betweterij en anderer boosheid hem dreven. Dat hij in deze ure aan zijn slachtoffer nog als een rechter van instructie vraagt: ‘En uw verbond met het Fransche hof?’ werkt storend. Lindenfelts tijd van vragen was voor goed voorbij. 's Konings grootmoedigheid, zijn langademige verklaring heeft iets pijnlijks voor den lezer, die geen sympathie meer kan gevoelen voor den
dienaar, hoe zwaar ook beproefd, wiens bekentenis hem te laat komt, even doelloos als Gustaafs oordeel: ‘Gij zijt niet schuldig, noch wijl gij zweegt, noch wijl gij mij miskendet.’ Lindenfelt was schuldig. Zelfs geen stervende kon hem vrij spreken.
Maar overigens... Welk een kracht van voorstelling; welke wijde horizonten het geheele verhaal door; welk een rijkdom aan beelden! De Koning van een Vreugderijk werd door een dichter geschreven, met echten poëtischen gloed. Geen angstig zoeken en vragen, geen wikken en wegen - schijnbaar ten minste - bij het te kiezen woord of beeldspraak. Als uit een onuitputtelijke wel, frisch en koel, stroomen de treffendste vergelijkingen u op elke bladzijde tegemoet. De dweper en de idealist, de cynicus en de spotter, de verfijnde vrouw en de ruwe krijger, allen worden de in hun karakter passende uitdrukkingen in den mond gelegd. Vurig, teer, honend of lichtzinnig, de sprekers bezigen steeds het juiste woord. En waar auteur beschrijft, ontwikkelt zij een talent van schilderen, van tooveren met kleuren en tinten, zoodat zij haar lezers medesleept, ver, ver weg, in het verleden, naar dat hooge Noorden, waar Gustaaf III regeerde als verlicht despoot; waar hij zijn Haga stichtte, het leven genietend met volle, te diepe teugen. - Maar ook waar hij, vervuld van grootsche plannen begonnen, deerlijk
| |
| |
teleurgesteld zou eindigen, trots veel goeds door hem tot stand gebracht. Als hij de vreugde van zijn rijk in droefheid zou zien verkeeren en de zon over Zweden zou zien lichten met stervenden gloed, aan een horizon, die storm voorspelde. Als innerlijke eenzaamheid hem het hart zou verkillen, wijl niet de dood maar het leven zelf hem diegenen nam, die hem het liefste waren geweest; zoodat hij alle vertrouwen in de menschen verloor...
Ja, in karakteruitbeelding staat dit boek zeer hoog. Schrijfster koos een moeilijk probleem om op te lossen; treffend heeft zij haar doel bereikt. Zulk een gecompliceerd karakter als dat van Gustaaf III begrijpelijk te maken aan lezers uit een anderen tijd, aan een ander volk, is een groote kunst.
Onze tijd heeft niet veel op met verlichte despoten. De groote Revolutie blies hunne stelsels omver; het leven had die reeds voor een goed deel ondermijnd. De uitkomst logenstrafte het ideale begin. Neen, dit had geen toekomst, kon dien niet hebben, want niet één mensch, hoe schrander ook, kan in de niet omschreven nooden eener natie voorzien. Zijn bedachte hervormingen, hoe goed gemeend, blijven vaak bedenksels, waaraan geen lang leven is beschoren. Ook Gustaaf was de vertegenwoordiger van een ten doode gedoemd systeem. Misschien heeft hij dit bevroed en werd hem geen tijd gelaten zijn verandering van ideeën te openbaren. Hij had verstand genoeg om in te zien, dat slechts een Jahve het manna kan doen regenen op Zijn volk. Zoodra vorsten, ook de besten en edelsten onder hen, iets dergelijks beproeven, komen zij bedrogen uit. Jozef II van Oostenrijk klaagde op zijn sterfbed, dat alles hem mislukt was. Gustaaf III zag het Zweden der Wasa's, dat hij had willen opheffen uit diepe vernedering, groot en gelukkig had willen maken als voorheen, langzaam ontzinken aan zijn hand en terugvallen in een poel van ongerechtigheid.
Maar toch, de zaden door die hand gestrooid, zouden niet alle in doornen verstikken, op steenen verdorren, door den wind worden weggevaagd. Eenige zouden opkomen en vrucht dragen. Hij had de rechtspleging verbeterd, aan de omkoopbaarheid der rechters een einde makend, de pijnbank afschaffend; hij had weeshuizen en hospitalen gesticht; nieuwe bronnen van welvaart voor zijn volk geopend. Veel van dit alles bleef, was uit den geest des tijds voortgekomen, kon niet vernietigd worden. Wat verdween, waren instellingen, die meer op een ridderlijk verleden dan op een nuchter heden wezen: b.v. steekspelen of een academie volgens Fransch model; een nationale (?) kleederdracht, die aan Spaansche modes deed denken; het verkrijgen van een uitgebreide vorstelijke macht, die gevaarlijk had kunnen worden voor de vrijheid van land en volk. Over het stoken van brandewijn door de boeren zelven wordt thans zoo geheel anders gedacht, dat men soms moeite heeft zich voor te stellen, hoe door een verbod hieromtrent Gustaaf zijn onderdanen van zich vervreemdde. Het is waar, dat het brandewijnmonopolie der regeering, door hem ingesteld, meer lasten en bezwaren met zich bracht dan b.v. het zoo drukkende zoutmonopolie in onze Oost-Indische bezittingen nog heden.
Stellig hebben de weinig voordeel aanbrengende oorlogen, door Gustaaf III tegen Rusland gevoerd, een schuldenlast op het arme land gestapeld, waaronder het dreigde te bezwijken, terwijl toch de koning voortging veel geld te verkwisten aan persoonlijke vermaken. Want genotziek was deze rijkdom- en schoonheidlievende vorst, nog meer zelfs dan auteur goed vond ons mede te deelen in haar boek.
| |
| |
Het is altijd bezwaarlijk, aan een klein land of een land met geringe draagkracht, groote verplichtingen op te leggen, wanneer het volk, de massa in haar geheel, niet overtuigd is, dat de hand, die om de middelen vraagt, deze ook goed zal besteden. Als Gustaaf den nationalen trots bij zijn Zweden had kunnen opwekken; hen met geestdrift had kunnen bezielen voor zijn idealen, in zijn goed recht het hunne verdedigend; wie weet wat hem ware gelukt; geen Anjala zou zijn deel zijn geworden.
Willem III van Oranje heeft oneindig grooter moeilijkheden overwonnen met geringer middelen. Maar... welk een verschil in karakter en persoonlijkheid: De diep-ernstige geniale Oranjevorst, die wist van wanken noch wijken, die nederlaag in zege en hoon in roem deed verkeeren, strijdend tegen den machtigsten vorst van Europa, of deze Gustaaf met zijn artisten-natuur; ijdel, genotzuchtig, spilziek; bij vlagen vol ernst en dan weer de lichtzinnigheid zelve, zoodat men hem niet ‘au serieux’ wilde nemen, ook waar hij het waarachtig goed meende, eigen leven en bestaan op het spel zettend, tegen Ruslands keizerin, Catharina.
Willem III! Stroef maar diep, streng maar trouw, zijn geheele leven wijdend aan één doel: Herstel van Europa's evenwicht. Gustaaf, vriendelijk maar wuft, beminnelijk maar oppervlakkig, ridderlijk maar onstandvastig... Wie, tusschen het dichten van twee opera's in, voor een groot staatsman wil spelen, wekt verbazing maar geen vertrouwen. Neen, zulk een vorst vindt geen gehoor bij zijn volk, wanneer hij het oproept tot het dragen der zwaarste lasten; het is niet één met hem; het begrijpt hem niet. Het staat klaar met een ongunstig oordeel over zijn levenswijze; wat het den jongeling vergaf, duldt het niet in den man. Op het spannendst oogenblik moest koning Gustaaf bespeuren, dat hij, die meende buigzaam staal te bezitten, krachtig losgierend uit zijn hand, slechts over verlamde drijfveeren beschikte, die slap, doelloos neervielen. De ontgoocheling was bitter, eigen schuld maakte ze niet lichter te dragen. Waar Wallis zulke oogenblikken schetst, doet zij zulks meesterlijk. De lezer voelt en lijdt deze teleurstellingen mede; diep medelijden met den man, die vast meende te staan, terwijl reeds de bodem zijn voet ontzonk, diep, echt menschelijk medelijden weet zij op te wekken en levendig te houden, trots veel dat haar koning ontsiert. Ook Gustaaf was ten slotte maar een mensch, geen heros, en niets menschelijks was hem vreemd.
Is dit nu de Gustaaf der geschiedenis? In haar voorbericht wijst Schr. op de vele verschillende oordeelvellingen omtrent het karakter van den vorst, die nog eenmaal een ras voorbijgaanden glans aan den Zweedschen naam verleende. P. 68 1e Deel, legt zij haar held volgende woorden in den mond, die mijns inziens haar eigen oordeel omtrent deze dingen bevatten: ‘Men kan een geschiedenis vol kleine onjuistheden, zelfs vol vergissingen in data schrijven, die toch wat haar geest betreft, volkomen historisch is... Waarachtige historiekenners zijn geen kenners van feiten alleen, maar bovenal van volken en menschen. Zij moeten niet alleen het geraamte der gebeurtenissen zien, maar ook de harten voelen kloppen.’
Met deze opvatting zullen de meesten vrede hebben. De tijd is gelukkig voorbij, dat men à la Louise Mühlbach geschiedkundige romans het licht deed zien, die op louter phantazie berustten; maar alle phantazie te verbannen uit deze werken zou even belachelijk wezen. Met hart en ziel heeft Wallis zich ingewerkt in den tijd, dien zij beschrijft, heeft de personen door haar geschetst van alle kanten bezien, hunne woorden en daden zijn
| |
| |
door haar bestudeerd vele jaren lang. In Frankrijk, zoowel als in het Zweden der achttiende eeuw is zij thuis geraakt. De geestige gesprekken der Parijsche groote wereld gaan haar even goed uit de pen, als het schertsen, de kwinkslagen der Zweden en de grovere zinswendingen van een Pechlin c.s. In de zalen der diplomaten heeft zij hun taal beluisterd. Haga's kring heeft haar in zijn midden gezien. De poëtische verwachtingen van een Lindenfelt, het dwepend droomgespeel van een Septimanie van Egmont, vaag en on wezenlijk, heeft zij met gouden draden door hare geschiedenis geweven. Zij offerde niet meer aan de feiten der groote Revolutie dan strikt noodig was ter verklaring van 's konings gedrag. Soms beperkt zij zich haast te veel, b.v. waar het 's konings voorliefde geldt voor waarzeggerij, zijn bijgeloovig vasthouden aan voorteekens. Dat Lindenfelts zuster hierin betrokken wordt en hoe, is zeer sober verteld. Zij is als een verloren blad, dat even aandwarrelt en dan weer verdwijnt, zonder spoor achter te laten. Het lijden van haar broeder in de Bastille, waar hij, trots uitmuntende verzorging, levend begraven, haast tot waanzin vervalt; twintig jaren van zijn leven, zijn geheele jeugd tot werkeloosheid gedoemd, vervreemd van zijn eigen ik, vergeten door de wereld... dit alles is aangrijpend weergegeven in de enkele bladen van het ‘Dagboek;’ maar ook komt het telkens uit in zijn later optreden aan Gustaafs hof.
Slechts het meedoen aan het complot tegen den koning valt mijns inziens buiten het kader van deze persoonlijkheid.
Vele karakters, honderden namen komen voor in dit driedeelig werk, waarmede Schr. haar gelofte aan onze groote Romancière, Mevr. Bosboom - Toussaint, gestand deed. Een gelofte harer jeugd, zoo waardig vervuld. Maar Gustaafs persoon domineert steeds. Met hem nemen wij afscheid van de laatste gloriedagen der Zweedsche dynastie. Als hij heengaat, meent het volk de oude vaandels in de Ridderholmskerk te hebben hooren ruischen; en graaf Fersen hield in zijn korte, weemoedige opmerking een grafrede op Zweden zelf, toen hij zeide: ‘Wij zullen ze nooit opnieuw hooren ruischen.’
De Noorsche broedervolken (‘Freindliche Brüder’) zien nog niet in, dat zij een Germaansch bolwerk konden vormen tegen de groote Slavische macht in het Oosten. Dat gevoeld en er voor gestreden en geleden te hebben is de verdienste van Gustaaf III, door Wallis in een schitterend licht gesteld.
Elise Soer.
|
|