| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
IV.
DE jonge heelmeester werd in zijne bezigheid te Weenen gestoord door dringende brieven uit zijn dorp. Mevrouw Blondeel schreef dat papa in zeer moeilijken toestand verkeerde - dat hij oud werd en veel last had met zijne praktijk - dat het tijd was voor hem, aan de rust te denken en Albert er nu wel toe besluiten zou, zijn vader op te volgen?... De dokter, van zijnen kant, beweerde dat mama zeer ernstig aangedaan was door eene hartziekte - dat haar toestand heel gevaarlijk was en zij hoogstdringend verlangde haren zoon bij zich te hebben.
‘Ik kan niet voorzien wat er gebeuren zal,’ schreef de dokter, ‘Mama treurt en heeft allen lust in 't leven verloren; het is hoogst-noodig dat zij wat opgebeurd worde en ik denk dat zij die opbeuring verwacht bij de terugkomst van haren lieven Albert. Zij voelt zich zoo eenzaam sedert Celeste vertrokken is. Vergeet niet dat uwe goede moeder oud wordt en dat gij meer voor haar kunt doen dan ik; - zij verwacht alles van u, en wat jong leven en gerucht in huis zal op haar het uitwerksel doen van eene nieuwe jeugd en eene nieuwe lente!’
- Zij worden oud... had Albert gemijmerd, maar kan ik het helpen? Mama verlustigen en papa opvolgen! Van ginder uit was dat misschien de natuurlijke ‘cri du coeur,’ maar wisten of dachten ze thuis wel hoe zulks een heelen opzet omver gooide en de loopbaan van den jongen heelmeester kwam verstoren?! Die hartziekte van mama kon de knapste beroemdheid der wereld niet genezen en een aspirant professor van Weenen komen vragen zijn vader te gaan opvolgen als
| |
| |
dorpsgeneesheer!... wat dachten die eenvoudige, brave menschen wel?
Eindelijk moest hij er toch toe besluiten hun oproep te beantwoorden. Wat was er ten andere aan gelegen eens naar huis te gaan? Na vier jaren duchtig werk, zou een ontspanning hem terdege goed doen en eenige maanden verlof waren er wel aan verdiend. Daarna kon hij altijd in eene andere richting uit en een bekwame positie waarnemen. Parijs lokte hem aan als een opperste brandpunt waar hij zich in de nieuwste wetenschap zou gaan oefenen.
Albert nam dus afscheid van de professoren en de studiemakkers, vergastte nog eens al zijne vrienden en verklaarde haltschertsend in den afscheids-speech: dat hij de zaak van zijn vader overgenomen had, om er dorpsgeneesheer te worden! Op ernstigeren toon echter, sprak hij verder zijn spijt uit om al 't geen hij hier verlaten moest; over de gulle vriendschap die hij er als vreemdeling genoten had en hij drukte daarbij de hoop uit en 't voorgevoelen: later nog wel malkaar weer te vinden en beloofde voor altijd de beste herinnering mede te dragen aan zijn verblijf hier onder het corps geleerden en studiematen.
Albert liet zich alevenwel niet door gevoeligheid overmeesteren; hij aanzag het afscheid als een tijdperk uit zijn leven dat afgeloopen was, iets wat noodlottig eens moest eindigen - een overgang tot iets anders - een stap in eene nieuwe richting waar breedere wegen hem leiden zouden tot de volle evolutie van zijn wezen.
Hij miek ineens het kranig besluit en tegen den middag nam hij den Oostende-Wien-Express die in één vaart doorrijdt en hem den volgenden morgen in Brussel bracht.
Heel dien langen nacht had Albert in den slaapwagen liggen soezen, met zichzelf in 't onzekere, misnoegd om zoo onverwacht uit zijn gewone doening getrokken te worden, zich vervelend in de eenzaamheid heel dien eindeloozen rit, met 't voorgevoel geplaagd, ginder op dat buitendorp, een boel onaangename dingen te moeten ondergaan. Zijne gedachten dommelden in tusschen de treurnis om 't geen hem in de groote stad was lief geworden en waaraan hij zich gehecht had en den tegenzin om terug te keeren in het leven dat hem, van hier uit beschouwd, voorkwam als iets waar hij heel en al was uitgegroeid en vervreemd. In de drukte
| |
| |
van het grootsteedsche bedrijf had hij er nooit aan gedacht dat het eens moest gebeuren en daarom onderging hij het nu als een noodlot dat hem door zijn afkomst en bloedverwantschap was opgelegd.
Zoo lang nog had hij altijd gegronde redenen gevonden om de terugreis achteruit te schuiven, maar nu was de moedeloosheid in den roep van zijn vader zoo duidelijk dat hij er gehoor moest aan geven.
't Bewustzijn dat men op het kruispunt van 't leven staat, waar men uit zijn gewonen loop gerukt, een nieuwe keus moet doen, brengt altijd een onbehagelijk en onlekker gevoel mede. Enfin, 't eene was voorbij, 't andere zou beginnen - 't was maar zaak: flink op de pooten te blijven om niet te verzanden.
- Ik heb een periode lastig werk achter den rug, meende hij, ik zal nu maar een welverdiende rust nemen - een villégiature op 't geboortedorp. Wij zullen zien hoelang ik het er uithoud - den tijd in alle geval om mij te beraden wat er verder te doen staat. Het was hem nooit zoo duidelijk opgevallen gelijk nu: de gewaarwording dat men over eene lijn stapt waar, langs den eenen kant de jongelingsjaren eindigen, en langs den anderen, de mannelijke leeftijd begint. Men kan het verledene betreuren, maar men wordt er onverbiddelijk over heen gesleept met den tijd, in weerwil van de begeerte die liever de jeugd-jaren nog wat uitlangen zou. Albert herinnerde zich 't geen men hem in 't college geleerd had: zich over te geven aan den wil van eene hoogere macht en te volgen 't geen men noemt eene ‘roeping’; maar met zijn tegenwoordig inzicht was hij overtuigd dat men zelf de maker van zijn eigen leven en bestaan moet zijn - dat men het krijgt gelijk men het gewild heeft en dat 't gevoel der verantwoordelijkheid in die zaak een niet te verwaarloozen factor blijkt!
Terwijl de trein zich met razende vaart altijd maar verder 't donker inschoot, geleek het Albert iets als een ‘Slapelooze Nacht’ uit Vader Cats. Hij kreeg hier gelegenheid te veel en afleiding te weinig om al de gedachten die zich opdrongen, te herkauwen; en te morgen eindelijk was hij er uitgekomen, rillerig, slecht gestemd, met dien naren kijk op menschen en dingen die u zelf het voorkomen geven een zonderling te zijn die weerzin wekt bij de menschen die men ontmoet; - eene van die zielstoestanden waarin men uit alle slag onderdeelen
| |
| |
en bijzonderheden die zich onwillens aan den blik opdringen - een versleten frak, een naakten schedel, een straatlantaarn, een verfrommelde courant - den gezamenlijken indruk geven van het leven als geheel, het leven in zijn onverbiddelijken kringloop met de zotte en doellooze jacht der stervelingen in wedren tusschen twee lijnen - begin en einde - die twee afgronden verduiken waar àlles noodlottig in verdompelen moet, en waar men kennis nemen zal van het groote mysterie.... Iedere mensch dien hij ontmoette droeg er den grijns van op het wezen en de aanstellerige ernst dekte maar halveling het macabere gebarenspel dat men door conventie aanveerd heeft en beschouwt als de vormelijke, deftige voornaamheid. Albert was anders niet zeer onderhevig aan misantropische buien; hij schreef het toe aan een deel gevoelerigheid die hij uit zijn jeugd nog bewaard had en nu weer boven kwam, opgeschud door eene onaangename en ongewone gebeurtenis die den effenen en gerusten gang van zijn bestaan kwam beroeren. De dorpsjongen leefde er nog altijd in hem - de gevolgen van zijne bezorgde omgeving te huis en de voorzichtige behandeling van zijne vroegste opvoeders; het sensitieve kinderzieltje dat zich vastklampt aan regelmaat en gewoonten, dat schroomt en schrikt voor de minste beroering die dan ook ongesteldheid te weeg brengt in het fijne samenstel van receptakels die gewend zijn aan het lieve leventje, waarbuiten niets de aangenomene gezelligheid en warmte kan vervangen....
Hij zou wel zorgen er gauw bovenop te komen en den avorton in hem tot zwijgen te brengen. Maar die dompige spoorhalle, met haar carbollucht en roetdamp en de jachtende reizigers die in hun egoïsme verkrompen, door de morgenkilte, zonder opkijken, hun wegen zochten; - heel het ongezellige der verlatene stad die nog sluimert in den morgen, waar niets of niemand u verwelkomt of opwacht - dat alles werkte er aan mede om de sarrende soezing te doen aanhouden en cynisch te blijven doordenken met 't genot in de zelftreitering.
Toch hing de belofte van een schoonen dag reeds in de lucht. De straatsteenen waren droog en het stationsplein was reeds vol zon.
Albert voelde zich niet gehaast, na dien langen rit, nu aanstonds naar huis te reizen. Op een paar dagen kwam het nu toch niet aan. Liever eerst naar Leuven eenige oude makkers
| |
| |
gaan opzoeken - er 't studentenleven nog eens meêproeven en samen wat boemelen en rollen! Dàt was een beste gedacht. Die ‘zijsprong’ zou dienen als overgang tot het ‘landelijke leven’! Maar bij 't verder doordenken kwam hem 't gekke van zijn voornemen in den geest. Wie zou hij daar nu vinden na vier jaar? en in verloftijd? En toch wilde hij 't onmogelijke beproeven, zichzelf begoochelen met eene verwachting. Op zijn eentje in Brussel dolen gaf hem geene aardigheid en in Leuven kon hij ten minste oude indrukken van 't studentenleven opdoen - de gekende plaatsen weerzien waar hij de kommerlooze lustigheid meegemaakt had. Die dingen trokken hem nu onweerstaanbaar aan en al ware 't maar om die gril te voldoen - om te weten wat er van de meisjes geworden was die indertijd gevierd werden als herbergprinsessen. In den trein ondervond Albert weer het ongemak gezichten te moeten aanstaren die hem onverschillig bleken maar waarbij hij, tegen zijn wil, gedwongen werd achter hun koude gelaatsmasker te staren om er de levensbeschouwingen uit op te maken en algemeene gevolgtrekkingen te bemijmeren over den socialen toestand, over pathologe verschijnselen der menigte...
Hij dook zich in den hoek met 't besluit zijn norschheid bedwongen te houden en niets meer te bezien tenzij het landschap. 't Verlangen om een bevriend wezen te ontmoeten, om te praten, werkte als eene obsessie en zijn ongeduld stookte om te Leuven aan te komen. Daar ten minste zou hij iets vernemen van 't geen hem dierbaar gebleven was en toehoorders vinden aan wie hij de gevaarten uit den vreemde zou kunnen vertellen.
Weenen met al wat er in was, lag nu reeds in oneindige verte achterwaards en door een verleden afgescheiden zonder eenig aanrakingspunt. Albert kreeg het besef dat hij weer tot zijn vaderland getrokken werd - er weer als inboorling thuis hoorde - dat hij zich voortaan behelpen moest in zijne omgeving en voor lief nemen 't geen het hem geven kon.
- Het vaderland der kleine, zelfgenoegzame burgerluidjes! Het wekte bij hem een schamperen glimlach als hij dacht aan al het enge, het onbeholpene van hun bestaan; het was eerder schaamte en medelijden dat hij voelde in plaats van trotsch en fierheid bij 't betreden van den vaderlandschen bodem.
De lange statiestraat lag nog doodsch en stil in den laten voormiddag, maar hier toch hing er al eene vriendelijker
| |
| |
stemming en kwamen de gewaarwordingen milder op. De eenzaamheid waarin hij nog rondliep had er zelfs eene geheime bekoring en 't wandelen was hem een lust zoodat hij besloot de tegenkomsten aan het toeval over te laten.
Maar Leuven is men gauw rond, bijzonderlijk als men in Berlijn en Weenen geleefd heeft. En hoe pieterig schijnen nu al de dingen als men de groote verhoudingen gewend is! Nu zou hij het maar beproeven bij enkele oudgekende makkers te gaan aankloppen en dan eens naar den Salvator loopen. Hij was benieuwd te weten welken indruk zijne verschijning zou maken; hij moest hier wel als eene halve beroemdheid bekend zijn? Plichtpleging echter en omslag zou hij niet zoeken, - met een breed gebaar wilde hij de oude vriendschap en vertrouwelijkheid weer toehalen. De heelmeester was in Weenen gebleven - zij zouden enkel den student te zien krijgen! Als er nu maar iemand opdaagde om mee te gaan ontbijten?...
Hij zocht de huizen op, ging aan de kamers kloppen waar de makkers woonden - indertijd! - maar hij vond alles gesloten of door ongekende schachten ingenomen.
In den Salvator liep hij de trap op om de oude vergaarzaal van Kerlinga te zien waar er zoo menig breed gelag gehouden werd. 't Was er ledig. Aan de wanden hingen de portretten der hoofdmannen en gildedekenen - met de joligheid verstard op hun behaarde gezichten. Hij deed de ronde langs de muren als eene kwezel, die vol ingetogenheid den kruisweg gaat, en bleef bij ieder portret wat stilhouden om den kerel aan te spreken die op hem neerzag. Het wekte hem een wereld vol herinneringen maar hij moest alles terugduwen en niets dan een weemoedige glimlach brak er door.
- Wat heb ik hier te verrichten? Wat kom ik hier zoeken bij al die afwezigen? zegde hij. De lust beving hem om er fut en leven in te stampen en de stilte te breken die hij hier in die zaal voor 't eerst ontwaarde. Een inval om al die portretten van den muur te nemen, ze elk volgens rang en weerdigheid, op een stoel bij tafel te plaatsen, hun steenen bierpotten te doen vullen, op de piano te kloppen, te zingen te bulderen, en zotte speechen uit te kramen...
- God, waar zitten de mannen allemaal: Piket, Lammens, Libbrecht, Brakels en gij Prost Vantomme, gij groote loeder? Bestaat er geen middel om u op te roepen en u wakker en levend te doen opdagen?
| |
| |
Hij bleef maar zitten en richtte geen zottigheden uit, om de kellners niet te ergeren die hem voor zat of zot zouden aanzien. Hij moest buiten, hier weg uit die spokige zaal waar hij niets te doen had en 't gevoel kreeg er te laat te komen. Hij liep zijn inval te verwenschen die hem er toe gedreven had, hier als een melancholieke Karl Heinrich, Erbprinz von Sachsen-Karlsburg, rond te loopen en naar oud-Heidelberg, dingen terug gaat zoeken die voorbij en verdwenen zijn! Waar den ouden Kellerman zelfs niet meer te vinden is!!! - Albert trachtte dien aanval van sehnsucht te overmeesteren en de belachelijkheid van zijn geval aan te praten. Toen juist, gebeurde er een wonder waaraan hij niet gelooven durfde - hij zag iemand opdagen die danig wel op Prosten geleek. Hij durfde nog niet wenken, hield zich in, tot hij eindelijk met zekerheid uitriep:
- Prosten!?
- Berten!!!
De kerel had zoowaar zijn onafscheidbaren dikken knuppel en zijn studentenpet gezwaaid - hij had hem verkend!
Geen uitleg, geen verwondering, ze wilden nu maar doen alsof 't zoo afgesproken was en uitvallen moest - iets gelijk in de vertelsels. Gauw 't eerste cantientje binnen om de ontmoeting te bezegelen met een jack-op! Vandaar op een ander - al de gekende gelegenheden opzoeken waar zij vroeger samen hun verzet gezocht en den overmoed hunner jeugd hadden bot gevierd.
Maar niettemin stak de ware toestand hier en daar door de scheuren en gaten van onder het kleed waarmede zij zich aan 't begoochelen waren. Rosa was niet meer in de Belle-Vue; Carolientje uit de Klok, was getrouwd; Philomène, Hélène vertrokken en Clara en Rosamonde waren vreeselijk verouderd. Maar Prosten scheen van dat alles niets te merken, hij leefde er in als vroeger. In de vier jaar was hij door een paar examens gevallen en sedert dien had hij zich geen moeite meer gegeven naar den cursus om te zien. Hij bleef hier alleen, beweerde hij, om het gildeleven in zwang te houden; daar de huidige mannen te slap en te tam waren om hun Vereenigingen op te helpen. Hij was er noodig om er den geest in te blazen omdat zonder hem, de boel ineen viel!
- Want de mannen van voorheen zijn er niet meer, zuchtte hij, de Rodenbach's, de Blauwvoeten, de Klauwaerts, de
| |
| |
Zannekins, de Moerlanders, veranderd in... waterlanders! Maar zijn weemoed veranderde evengauw in verontwaardiging. Met den kroes in de hand stak Prosten een geweldigen speech af over de ontaarding van het studentenleven, over de lamme braafheid der schachten die uit de colleges kwamen als kostschoolmeisjes, met hun certificaat van goed gedrag en hun diploma van geheel-onthouder! Met opgezette gedachten over sociologie, met wereld-wijsheid en pretentie van maatschappij-hervormers; bewust van hun invloed op de proletariërs en vooral bekommerd met 't geen hunne brave ouders van hen verwachtten en aangepredikt hebben onder vorm van utilariteitsgevoel: studeeren? - neen - blokken! om zoo gauw mogelijk hun diploma of dokterstitel te krijgen en als nuttige leden der maatschappij, hun rang in te nemen!
- Hun examen en daarmeê amen! gilde Prosten. Geen een die nog denkt om den schoonsten tijd van 't leven een beetje genot bij te zetten!
Na de algemeenheid trad hij in bijzonderheden die Berten moesten overtuigen dat: de goede tijd om zeep was!
- De eenige goeie kerel hier, dat ben ik, al de anderen zijn weg en ik blijf er om de eer hoog te houden! 'k Vond het in de wereld zoo banaal burgerlijk en de ontgoochelingen die de kameraden mij hebben aangedaan, ontnemen me allen lust mijn intrede in de wereld te doen - waarmede al de anderen zoo haastig zijn. Ik ben besloten... student te blijven! Ik zie ze komen en gaan en hier voel ik me niet als een leeraar zonder cursus maar als de eeuwige student, die altijd even jong blijft en gedurig mijn jaren herga, terwijl de anderen deftig worden... en oud, vooral oud!
Albert vond schik in den kerel - de eenige die hem de gewenschte illusie verschaffen kon om zich hier eigen te voelen en terug te denken in de vervlogen jaren. Zij bleven samen ontbijten; Prosten vertelde nu in de bijzonderheden de gevaarten der makkers die hier het ideaal bestreefd hadden en nu in de politiek, in 't conservatisme, in de finanties of in 't franschillonisme verdompeld waren nadat ze - om het smeer - aan de voeten eener rijke, fransche schoonmoeder hun geloof, hun princiepen, hun jeugd en hun idealen hadden afgezworen, om verstandige burgermenschen te worden.
Albert moest er niet aan denken hier in Leuven nog één makker van den ouden eed terug te vinden - ze waren allen,
| |
| |
als zielen uit het vagevuur, weggevlogen en nooit meer teruggekeerd. Tegen den avond vertrokken zij dus getweeën naar Brussel, om daar eens degelijk den bak omver te stampen!
Zij hielden het er drie dagen en nachten vol en bleven dan nog een halven dag slapen om weer op hun positieve te komen. Na die boemeling voelde Prosten Vantomme zich bereid om zijn studentenleven te gaan hernemen naar Leuven en Albert had het zijne nu afgesloten en kon zijn intrek doen in het ouderlijke huis. Bij het scheiden werd er overeen gekomen dat Prosten al de makkers opzoeken zou en er een dag zou gesteld worden om Alberts terugkeer te komen vieren op zijn dorp.
Nu voelde hij zich opgebeurd en verlicht als iemand die aan de onweerstaanbare behoefte heeft voldaan om den beer eens los te laten vooraleer de deftige houding aan te nemen die bij zijne nieuwe omgeving passen zou. Het dorp en het ouderlijke huis trokken hem niet aan; hij voorzag er de saaie eentonigheid van, die hij niet meer zou gewend worden.
- Wat ga ik er eigenlijk uitrichten? vroeg hij zich af; maar zoo aanstonds schudde hij alle bedenking weg. Na vier jaar afwezigheid mocht hij toch wel eens gaan zien hoe zijn ouders het stelden en hun een tijdje 't genot van zijne tegenwoordigheid gunnen. Op eens kwam de ernstige bedenking bij hem op, naar aanleiding van mama's hartziekte en hij stelde zich de vraag: wat moet er van papa geworden als hij eens alleen komt te staan? Door het raam van den trein begon de streek verkennelijk te worden en dat bracht hem weer indrukken uit het verleden en daarmede ontwaakte een eerste verlangen bij 't voorgevoel om met al die gekende dingen, de indrukken zijner vroegste jeugd te ondergaan. 't Behagen om de plaats weer te zien waar al de herinneringen zijner kindsheid aan vast waren, deed hem zijn laboratorium, zijn cliniek, zijne opératies, en proefnemingen vergeten.
't Was half namiddag toen hij aan het eindstation kwam waar hij den weg op moest, te voet, naar het ouderlijke dorp. 't Was maar best dat hij niemand van zijne komst verwittigd had, want nu voelde hij er schik in den weg in eenzaamheid af te leggen en alzoo zonder opzien te wekken, in 't dorp aan te komen.
Schooner weer kon men niet uitdenken. 't Was eene van die late zomerdagen waarop de warmte aandoet als een laatste
| |
| |
afscheid en de aankomst voorvoelen doet van het wankelbare en gure jaargetijde. 't Was het uur dat de zonne naar den einder neigt en met heviger goudglans de groene velden tooit en een waas van innigheid weeft in de atmosfeer waaruit den avond groeien moet.
Albert verkoos de kronkelende binnenwegels, door de hooge koornvelden, langs de weiden waar het beekje en de elshagen en kopwilgen de bochten uitteekenen. Het stond alles nog gelijk jaren geleden, onveranderd bij den tijd dat hij hier met de dorpsjongens in 't wilde ravotten kwam. Geen gerzeken was er verkrookt, geen vore gedempt; de boomen alleen wat grooter geworden - maar die schenen hem indertijd grooter dan nu en het beekje vooral dat hem vroeger voorgekomen was als een waterloop van belang, leek nu amper een grachtje dat men met gemak overschrijden kon. Hoe alles toch eene verhouding aanneemt naar het inzicht van ons eigen wezen. Hier, op die zelfde plaats was het, dat ik de eerste blikken sloeg in ‘Het Boek der Natuur’. Evenals de leergierige jongen die met den wijzen grijsaard zijn eerste lessen opdeed, heb ik hier met papa gewandeld. Hier heb ik voor 't eerst de natuur tot mij hooren spreken met die duizende verwarde stemmen die in mijn oor bromden door de lucht, die mij een heelal scheen waarin millioenen onzichtbare wezens dooreen wentelden. Hier hield ik samenspraken met het madeliefje en aanzag ik boomen en planten als bewuste wezens die voor blijdschap, droefheid, liefde of vijandschap vatbaar waren.
Tot in de bijzonderheden kwamen de oude herinneringen bij Albert opstormen, uit den tijd toen hij in alles de schoonheid en het wijs beleid van den Schepper loven moest, die alles zoo verbazend goed had ingericht om het ons hier aangenaam te maken op dat aardsch paradijs. Hier langs die aardbarmen had hij zitten praten met de bijen en de mieren; had hunne zeden en gebruiken nagegaan. Wat al droomerij en door wat eene atmosfeer van stille zaligheid was het dorp hier indertijd omgeven? hoe was zijn verbeelding alsdan samengehouden in de grenzen van 't bekende en hoe lag dat bekende als eene oase vergeten te midden der vage oneindigheid van het onbekende? Later eerst was de kring altijd wijder opengegaan, in 't kostschoolleven, de studie-jaren. En toen was geleidelijk de naijver ontstaan, de weetgierigheid, de aansporing om alles te omvatten, alles te
| |
| |
begrijpen - de drang om iets te worden en de makkers te overvleugelen.
Ginder, langs den steenweg, waar de boomen zooveel zegekoepels vormden, was de stoet eens doorgereden die Albert als laureaat, triomphantelijk naar het dorp voerde. Dien dag waren al de huizen bevlagd, er was muziek, kanongeschot, klokkengeluid en 's avonds was er vuurwerk geweest en gerucht tot laat in den nacht. Als jonge ‘primus’ had Albert den eersten vreugderoes genoten bij het huldigen van zijn roemrijk talent. Hij herinnerde zich nog de stralende vreugde van mama en de fierheid van papa. Langen tijd had hij heele brokstukken van buiten gekend uit de feestrede van den burgemeester die met een profetisch gebaar, eene groote, glorierijke toekomst voorzegd had aan den jongen student, waarover niet alleen de gemeente, maar het heele Vlaamsche land, later fier zou zijn. Albert glimlachte medelijdend om 't geen hem toen met diepe ontroering had geslagen en hij moest bekennen: hoe die schijnbaar nietige oorzaak hem indertijd had aangezet en met een ernst vervuld die bij zijne jaren niet paste. Hij had immers voorgenomen dat de verwachting die men van hem koesterde op de letter zou verwezenlijkt worden! Zoodanig had het hem aangespoord dat hij in 't werk en de studie zijn eigen jeugd vergeten was en de jaren voorbij gingen zonder dat hij aan de genoegens had gedacht, om altijd maar te jagen naar dat hoogtepunt ginder in de verte - waar de absolute wetenschap te veroveren viel! Een tweede triomf had hij gekend bij 't eindigen van zijn doktoraat. Daardoor had hij den gezichtskring zien verbreeden om stand te nemen onder de geleerden in plaats van de loopbaan als gewoon dorpsdoktertje te moeten aanveerden. Maar bij dien laatsten zegepraal had hij niet meer gedacht aan de woorden van den burgemeester, noch aan zijn geboortedorp; hij was ongevoelig geworden aan de bewondering van die brave menschen en de uitgesprokene verwachting kon op hem het uitwerksel niet meer te weeg brengen van een stimulant.
In Berlijn reeds voelde hij zich het dorp en de dorpslucht ontgroeid, veerdig en bekwaam om de wereld te veroveren. Van hieruit beschouwd, leken de tijdstippen van zijn leven over eene lijn te gaan langs altijd stijgende heuveling, waarvan hij elke helling bestormd had met de meening op den top het einddoel te bereiken; maar het was telkens maar een
| |
| |
rustpoos gebleken omdat er altijd nieuwe hoogtepunten opdaagden die hij weer beklimmen moest. Op 't einde had hij zich door zooveel bergen omringd gezien dat hij zich in een laagvlakte wanen kon... en dan eerst was hij tot de overtuiging gekomen van het ‘Ars langa, vita brevis’ - dat één menschenleven te kort is en het voor een verstand niet te doen valt, alles te begrijpen en te omvatten - hij werd zich bewust dat hij nog niets of zeer weinig wist; dat de materie onomvatbaar is en de takken ervan zoo ingewikkeld en menigvuldig dooreen en uiteen sprietelen, zoodat men zich ten hoogste specialiseeren kan om met een klein deeltje tevreden te blijven. De wetenschap in hare volheid te omvatten bleek eene utopie; met Horatius kon men het aangrijpen: als een levensdoel waar men op voorhand weet nooit het einde te kunnen bereiken; waar men alleen een eindje wegs van kan afleggen en te trachten wat verder te geraken dan zijn voorganger om dan weer het overige eind voor zijn nakomer toegankelijk te maken.
- Wat is er al veranderd sedert ik hier het dorpsleven verlaten heb! dacht hij. Is er nog wel iets van den ouden mensch in mij aanwezig? De menschen in de wereld leven allen op betrekkelijke hoogtepunten van waaruit zij een nauwer of breeder vergezigt beheerschen, - maar hier leven de dorpelingen werkelijk in een put en erger: zij worden zelfs de hoogtepunten niet gewaar die hun gezichteinder belemmeren - zij weten niet dat er opene vergezichten bestaan.
Nog nooit was het hem opgevallen gelijk nu, met de stilte van dien nakenden nazomeravond, hoe die lage, enge huizetjes hier aaneengereekt, nog altijd hun zelfde driehoekige ruimte vormden, waar de bakker, de beenhouwer, de herbergier en de kwezeltjes hun schamel bestaan sleten en waar alles, altijd onverroerbaar 't zelfde moest blijven alsof de menschen er waren om de dingen en niet, de dingen om de menschen. De wijzers op de uurplaat aan den kerktoren, teekenden vijf ure en Albert vatte zoo goed de stemming weer op van eene dier oude, vervelende namiddagen, gelijk hij er zooveel gekend had, dat hij de illusie kreeg dat die wijzers aan de uurplaat niet verroerd en blijven staan waren en er een soort honderdjarige slaap over de dorpsplaats geheerscht had, en hij nu door zijn komst, alles weer zijn tragen gang zou zien hernemen. Weer miek hij eene van die beschouwingen
| |
| |
die hem 't leven van al die gekende menschen afzonderlijk, tot een samenhoorend geheel, in beeld brachten, met den weemoed om het nuttelooze van zulk een achterlijk bestaan, om de tevredene gelatenheid dier dorpsmenschen die hier poenderen bleven in hun nietigheid en gewichtigheden toekenden en een ernstig gelaat zetten durven op dingen waarbij men de gekheid had moeten uitlachen of de triestigheid beweenen. Dezelfde bloempjes stonden nog aan de vensters met dezelfde gordijntjes en het zelfde belletje rinkelde nog aan de deur van het winkeltje op den hoek. Hoe heette het oude wijveke ook weer waar hij zijn eerste zondagscent had verteerd? Namen kon hij zich niet meer herinneren - dat ontschiet het eerst, maar de wezens stonden hem nog duidelijk voor met al hunne typische bijzonderheden. Dat vormde in al zijne onderdeelen, iets als een geheel, waar niets uit wegvallen of niemand bijkomen kon zonder het beeld te misvormen. Daarom viel het Albert niet op dat hier iemand gestorven of verhuisd was of dat er iemand vreemds eene van die oude plaatsen had ingenomen. Maar nu toch herinnerde hij zich uit brieven van thuis: dat de burgemeester gestorven was! De oude meid moest hier dus heel alleen dit groote huis openhouden? Voorbij de woning van den onderpastor gekomen, viel het Albert te binnen, uit een brief van Celeste, dat Gust Vandorpe, zijn oude studiemaat - die hier in 't verlof dikwijls komen spelen was - nu op de gemeente stond als onderpastor!
- Wonder toeval! nu vind ik dien kerel hier weer! Celeste had er hem alle goed over geschreven en 't stond Albert voor: toch iemand te vinden om mede te praten.
Drie jonge meisjes gingen door de dorpsstraat. Zij liepen gearmd en schenen lustig gezind want nu en dan keek er eene van de drie schichtig en aanhalig uit naar den vreemden, jongen heer waarop de andere twee dan in een lach schoten.
Zij waren piepjong nog, maar de verende stap en het heupwiegelen gaf iets uitdagends aan haar wezen alsof ze al entwat van 't leven wisten en prat gingen op haar vrouwelijke aantrekkelijkheid eer aan de vormen van haar lijf zelfs iets vrouwelijks was uitgegroeid. Al haar zorg hadden zij blijkbaar besteed aan haar kapsel dat met kammen waar te veel en te groote glazen brillanten in schitterden, was opgesmukt.
Zulke verschijning had Albert vroeger nooit gezien hier op 't dorp.
| |
| |
De drie modepopjes trokken binnen in den winkel der naaister, waar een aantal meisjes reikhalzend door 't opene venster uitkeken om den vreemden heer te zien voorbijgaan.
In heel zijn jeugdtijd had Albert geen enkel dorpsmeisje ontmoet waarin hij eenig belang kon stellen.
- Ha! tenzij de geburin, het nuffige nichtje van Koornaert, met haar droomoogen. God, ja, nu viel hem die toeneiging te binnen en de wandelingen in den hof - werkelijk iets teeders was 't geweest waarvoor hij zich een tijd opgewonden had gevoeld.
Was 't de herinnering aan dat verre verleden die er een waas van bekoring over spreidde? Of was er werkelijk iets aardigs geweest aan dat meisje?
Het kwam hem voor als eene romatische dorpsidylle - iets dat niet met hem zelf, maar met een ander kon gebeurd zijn. Celeste had er hem naderhand nog over geschreven, maar hij had er geen belang aan gehecht; telkens hij aan dien potsierlijken oom had gedacht en aan die arrogante kwezel, kwam 't geval hem zoo belachelijk voor, zoodat hij nu geen den minsten lust voelde of verlangen om dat spelletje te herbeginnen.
- Enfin, wij zullen zien, besloot Albert. Den dorpskom had hij nu achter den rug en 't veld lag weer voor hem open. 't Zicht van die zware boomenmassa die 't ouderlijke huis omgaf, bracht Albert toch iets als ontroering - een gevoel dat hij in zich doodwaande en vergaan. Hij dacht aan de verrassing die zijne aankomst wekken zou en heel de stille ruimte van het huis opschudden moest. Het mishaagde hem eenigszins er door heen te moeten en de plichtpleging van het weerzien niet te kunnen ontgaan. Hij trachtte zich in te beelden, hoe hij alles vinden zou op dit uur van den dag, - wat hij zeggen moest.... Heel ongevraagd verscheen voor zijn geest 't figuur der oude meid. Was 't een voorgevoel dat hij haar 't eerst in huis ontmoeten zou en aanspreken? Die goede ziel, wat al kwâ-jongensstreken had zij te verduren gehad?!
De dubbele poort aan het witgeschilderd ijzeren hek stond open. Het net geharkte, breede gaanpad dat in dubbelen haal het groote massif rododendroms omslingerde gaf aan het voorhof iets van de voornaamheid als de ingang van een oud kasteel. Boven de drie trappen stond de witte voordeur open en liet in de breede gang van op straat, de Louis XV
| |
| |
trapleuning zien. Al die dingen vielen den zoon van 't huis nu op alsof hij ze van overouds kende maar ze nu voor 't eerst in hun ware gedaante en wezenlijkheid te aanschouwen kreeg. Zoolang hij niets anders gezien had, was dat ouderlijke huis, in zijne meening, het toonbeeld geweest van pracht en weelde, - op 't dorp was er niets dat er mede kon vergeleken worden. Nu echter deed het op hem den indruk van iets braaf ouderwetsch, goed onderhouden, maar burgerlijk pompeus - iets dat afgekeken en nagemaakt was van een XVIIIde eeuwsche heerenhuis, met niets echter waar de stevige weelde en fijne distinctie gepaard gaat met den schoonen eenvoud die aan echt stijlwerk eigen is.
Maar de ruimte was er: de breede gang, de groote kamers, beneden en boven, en er was vooral de prachtige tuin die de warande van menig kasteel wel waard was.
Albert liep de gang in zonder aan te bellen, zenuwachtig, met gemaakte luchtigheid, zich aanstellend alsof hij hier gewoon binnen gekomen was na eene afwezigheid van enkele dagen. Zijn inzicht was: alle aandoening en verteedering vermijden die hij vreesde met een soort valsche schaamte.
Maar het huis was ledig, de achterdeur die op den hof uitgaf stond insgelijks open en in salon of eetplaats was niemand te vinden. Albert begon te roepen en waarachtig, de oude meid kwam uit haar keuken gesloft met den voorschoot vol fruit. Zij viel niet omver bij 't zien van den jongenheer; maar was er wel ooit iets bij machte geweest haar te doen schrikken of hare impassibiliteit te doen verliezen?
Haar oogen gingen alleen maar wat wijder open en dan neep zij ze weer dicht om te turen op den vreemdeling dien zij zocht te verkennen.
- Zei, om den blinder! riep zij eindelijk, wat is dat? onze jongeheer! en dat zonder zeggen of spreken of zonder er iets gereed is gemaakt? Wat zal dat nu zijn?
- Marie-anne, is hier niemand thuis? Zijt gij hier alleen? Waar is mama?
- Ja, 'k denk er aan hoe gij zult slapen van den nacht! deed de oude, doove meid, die geern van de werke weg liep; hoe meent gij dat we hier uw kamer gereed houd en als gij zoo lang weg zijt? We zitten in 't opleggen van 't fruit en we zouden nu alles laten vallen! Gij blinder toch, hoe gij zoo gelijk de zonnesching binnen valt zonder juw of how te zeggen.
| |
| |
Albert toeterde door zijn handpalmen zoo hard hij kon, tegen haar oor:
- Waar is ma-ma?! En hij liet haar staan razen om de gang door, recht den hof in te loopen. Hij zou zijn moeder verrassen waar zij gewoon was te zitten rond dat uur, in de lovie van de averessche. Hij bezag niets om zich heen, dacht maar aan 't mishagelijk gevoel, hoe hij 't doen zou om haar niet te doen schrikken en 't minst verteedering te moeten onderstaan. Zoo kreeg hij den inval om van hier uit te beginnen roepen, met de handen als een hoorn aan den mond, gelijk hij 't als jongen meer gedaan had:
- Mama! Ma-ma!
Dat zou zij wel verstaan van wien het kwam. Ginder was zij al! Hij zwaaide den hoed, wuifde met de hand en liep de helling neer over 't grasperk van waar zij op hem toekwam loopen. Na een lange en herhaalde omhelzing konden zij de eerste banale, vreugdewoorden wisselen. Hij zag echter hoe 't haar geschokt had, want terwijl hij zijn moeder bij den arm, terug in de schaduw, onder de lovie bracht, en zij naar hem opkeek, merkte hij hoe haar oogen vol tranen stonden. Hij vond zijn moeder fel verouderd, afgevallen, verengd, verminderd van gestalte en zij had iets om den mond dat haar gelaat eene uitdrukking gaf die hij bij haar niet kende. Heel haar voorkomen boezemde hem medelijden in en nu op 't oogenblik voelde hij hoe zeer hij aan dat wezen gehecht was en hoe de band van het bloed - waaraan hij niet geloofd had - een werkelijkheid was, iets dat men onderging als eene natuurwet. Hij beminde zijn moeder en zij was voor 't oogenblik wel 't eenigste wat hij te beminnen had. Maar dat was hem niet duidelijk onder vorm te brengen, er kwam geen enkel woord bij te pas om het gevoel uit te drukken - zoo natuurlijk was 't, zooals men zichzelf bemint zonder ooit te denken dat het anders kan.
't Geen er tusschen hen gesproken werd had klank noch zin, 't was maar praat om 't gerucht van hun stem te hooren, om te voldoen aan de noodwendigheid van 't gebruik - omdat men spreken moet, bijzonderlijk na eene langdurige afwezigheid.
Mevrouw Blondeel deed haren zoon vertellen, stelde hem vragen over zijn leven ginder, wilde alles ineens weten en liet hem nooit uitspreken om hem zelf bekend te maken met
| |
| |
al 't geen in zijne afwezigheid was gebeurd. Over Armand als professor aan 't college, over Henri als novice te Algiërs, over Celeste en over papa, al dooreen. En ineens hield zij den vloed weer in om hare ontevredenheid te uiten omdat de terugkomst niet voorbereid was en zonder de noodige plechtigheid gebeurde.
- Wij dachten er een feest van te maken! zegde zij. Maar gij ziet er vermoeid uit Albert, gij zijt vermagerd, gij moet nu eerst een heelen tijd rusten, ik zal het papa goed wijs maken dat hij u niet aan 't werk zette! Wij hebben u nu eindelijk voor goed thuis en dàt is 't bezonderste. Wat zal papa staan zien!
Hij wil het niet geweten hebben, maar hij is zoo gesteld op het feest en zijn jubileum!
In een aanloop van vertrouwelijkheid lag het haar op de lippen om toe te geven aan den drang en nu maar aanstonds haar gemoed te luchten en alles te vertellen wat er met hem gebeurd was en hoe zij gesteld waren tegenover 't dorp. Maar zij bemeesterde zich nog juist bij tijds om weer over de andere kinderen te beginnen. Zij haalde haar hart op en had er deugd in, den schoonen jongen te bewonderen waarnaar zij zoo zeer verlangd had. Het leven van morgen en overmorgen, 't vooruitzicht om hem al de volgende dagen in haar dagelijksche omgeving te hebben, vervulde haar met jubelende blijdschap. Zij kon het niet gelooven; het zette haar telkens aan, hem op te vliegen en weer in de armen te sluiten. Haar statige natuur verzette zich daartegen en zulke uitstortingen waren de kinderen van haar niet gewend. Terwijl zij met gedempte stem bezig waren in de algeheele stilte van den tuin, hoorden zij ineens den helderen lach in het huis weergalmen en korts daarop, de gekende, opgewekte stem van den dokter die op het pas vernomen nieuws aan kwam geloopen en van ver al zijn welgezindheid hooren liet.
De ontmoeting tusschen vader en zoon was gulhartig en vriendelijk. De dokter vond het een mislukte intrede, maar gezien de omstandigheden op de gemeente, was het nog best zoo, daar er toch van geen openbare betooging of aan een feest op 't dorp kon gedacht worden. Men zou nu de blijde inkomst maar in familie vieren, en de plannen werden ter plaats ontworpen en uitgevoerd.
- Jammer dat Celeste er niet kan bij zijn, zuchtte mevrouw, het kind zou er zoo gelukkig mede zijn!
| |
| |
- Ja zeker, maar had die kwâjongen ons nu maar met een woord verwittigd, dan konden wij Armand hier hebben - dàt was dan toch een feestgenoot die er bij pastte! En nu is hij juist met eenige kameraden uit! - Want die kerels hebben meer drukte in 't verlof, dan binst hun schooljaar - wij hebben hem nog geen acht dagen thuis gehad binst heel de vacantie! Justine, zorg gij nu maar dat we gauw iets bijzonders krijgen en zeg aan Marie-anna dat 't feest is vandaag!
De dokter beschouwde het als eene gebeurtenis van belang en wilde er eenige plechtigheid om heen, daar die thuiskomst van zijn zoon zooveel beteekende als het officieel ontslag nemen van zijn ambt en het aanstellen van zijn opvolger als geneesheer der gemeente. Hij nam het heel ernstig op en voelde den weemoed door zijn vreugde nu het er op aankwam afstand te doen en zijne weerdigheid neer te leggen in de handen van zijn zoon. Hij doelde daarop, toen hij na het souper den roemer champagne ophief en den heildronk voorstelde. Hij wenschte zijn zoon geluk op de nieuwe loopbaan en koesterde de verwachting dat hij 't voorbeeld van zijn vader zou navolgen, het ambt met eere zou waarnemen - met de noodige zelfverloochening en gewetensvollen ernst en met liefde. De dokter liet zich meeslepen door zijn gevoel en moest zijne rede eindelijk in den vroolijken kant keeren om er bovenop te blijven.
Albert dankte met een paar woorden en hij klonk met zijn glas zonder op te staan. Hij beschouwde de toost van papa, blijkbaar als een grapje en vond het daarom overbodig op den zelfden toon in te gaan. Hij nam het met een tevreden glimlachje aan en verklaarde maar liever een cigaar op te steken in plaats van een speech.
Mevrouw Blondeel vergenoegde zich met eene beschouwing: hoe zij hier gedrieën samen aan tafel te genieten zaten van hun geluk, zonder dat iemand van 't dorp of van de heele omgevende wereld er iets van wist. Dat gevoel verinnigde voor haar nog op heel bijzondere wijze het genot van den avond.
De dokter en zijn vrouw nog minder, waren geen van beiden voornemens de feestelijke stemming te storen door iets op te halen van hun eigen kommernissen of de oneenigheden op het dorp. Dat zouden zij houden voor later. Maar gelijk het gewoonlijk gaat als men iets op het hart heeft dat er te zwaar weegt, gerochten zij over al 't andere vroeger uitgepraat dan
| |
| |
ze 't verwacht hadden; Albert zelf wist zoo weinig te vertellen en met 't late uur verinnigde de stemming, groeide de drang tot verteederende vertrouwelijkheid die de hartsaangelegenheden naar boven haalt, en zoo kwam het dat Albert, eer hij te bed ging, dien eigensten avond nog, het breedvoerig relaas te aanhooren kreeg over de historie van den tabak, het proces en de veroordeeling, de handeling van Koornaert en den gemeenteraad. Alleen het allerergste: de houding der dorpelingen die de partij van Koornaert gekozen hadden tegen den dokter en hem openlijk aanzagen als den dader van het misdrijf, werd verzwegen, omdat de dokter er zelf beschaamd over was en omdat hij vreesde dat het op Albert een slechten indruk zou maken en ook omdat hij de daadzaak voor zich zelf en voor Justine geloochend en bedekt gehouden had, in de hoop dat de meening der menigte gauw kan keeren...
Dien avond, alevenwel werd den naam van Elvire niet uitgesproken.
- Poeah! wat nest en wat zwarigheden, zuchtte Albert toen hij zich in bed uitstrekte. Blij dat hij eindelijk zijn weerzin kon loslaten na zoo lang, uit toegevenheid voor zijn ouders, eenige belangstelling geveinsd te hebben. Hij wist niet of hij in onbedaarlijk lachen moest uitbarsten, of wel met verachting heel den boel aan zijn laarzen lappen. Hij voelde de deernis om zijne ouders die er in vergroeid waren - zijne moeder in wie hij nooit eenige enge kleinzieligheid verondersteld had en zijn vader in wien hij altijd den absoluut ‘goeden man’ gezien had - iemand die den kop en de schouders boven al de parochianen uitsteekt, in wien hij altijd een onbegrensd vertrouwen had gesteld om zijne eerbaarheid en breed begrip en die er dan nog zijn onverstoorbaren lust op den koop bij heeft!
- God! zie ik nu eerst mijne ouders gelijk ze zijn? Waarom kunnen zij zich niet op een afstand plaatsen om perspectief te krijgen in heel dat kleuterspel! Hoe kunnen zij daar in opgaan, er gewicht aan hechten en zwarigheden maken om die Jan-Klaassenboel!? Wat belachelijke kluchtenaars die alleen den ernst op hun bakkes kunnen houden omdat ze allen van het zelfde caliber zijn! En ik zou hier mijn leven komen slijten op 't uiterste einde van de wereld, hier bij dien baas Ganzendonck en zijne precieuse nicht! God, God van den hoogen hemel!
| |
| |
Bij 't gedacht dat zijn collega's en leeraren hem hier konden zien en zijn toestand raden, schoot Albert plots in zulk een onbedaarlijken lach dat hij 't hoofd onder de dekens duiken moest om de stilte van dat groote huis niet te storen. Naderhand bedaarde 't weer in hem en terwijl hij wakker te staren lag door die gekende kamer, waar elk ding hem zijne jeugd en 't vroeger leven hier herinnerde, gingen zijne gedachten waar 't verleden weer opdook en beeldelijk herhaalde alsof het nu gebeurde. Zijn geest ging door heel het huis, door den hof en warande waar alles weer zijne groote aantrekkelijkheid kreeg. Maar hoe was zijn inzicht over alle zaken nu veranderd! Hoe stond hij er anders voor! Tusschen hem en den jongen die hier eens geleefd had, was er zooveel niet meer als 't betrek van eenen ouderen broer ten opzichte van een jongeren. Hij wist er alles van hoe 't eens gebeurde maar 't was hem alsof hij het had van hooren vertellen.
Dokter Blondeel was er bijzonder op gesteld dien eersten dag reeds met zijn zoon voor de dorpelingen te verschijnen. Aan de ontbijttafel werden de schikkingen genomen en vastgesteld om nadat 't werk in de pharmacie gedaan was, een eerste bezoek te brengen bij den pastor, daarna in 't klooster, van daar bij den notaris....
- Het wordt een ommegang van belang! merkte Albert, neem er ook maar den koster bij, den schoolmeester, den secretaris....
Maar er viel niets mede te spotten: dokter Blondeel wilde zijn zoon voorstellen als de nieuwe geneesheer op de gemeente. Albert had goed te vragen:
- Wat hebben de menschen die niet ziek zijn, daarmede te maken?
- Alles moet in orde geschieden en volgens den eisch der gebruiken, antwoordde de dokter. Onthoud het, mijn zoon, gij gaat nu uw proeftijd in, en ik zeg het u: 't is niet alleen met medicijnen dat een dokter zijn zieken geneest. Al de lessen die gij van uw vader ontvangt komen voort uit ondervinding in de praktijk opgedaan - zij zullen u evengoed, of beter, van pas komen dan veel theorieën die men u te Weenen en te Berlijn heeft voorgehouden!
Albert gaf er gereedelijk in toe, maar vooreerst wilde hij den hof terug zien met de morgenzon om er iets weer te
| |
| |
vinden van 't geen hem in zijn droom als een fantasmagorie was voorgeschenen. En terwijl hij fluitend door de lanen liep, verwenschte hij 't om zijn verlof met zulk een stomme comedie op 't dorp te moeten aanvangen!
- Gelukkig dat ik nog mijn kleeren niet hier heb, mompelde hij, toen zijn vader uitkwam met den lakenen frak en hoogen hoed op. Wat scheen hem al die plichtpleging hier misplaatst en kleingeestig. Hij beschouwde zich bij 't uitzetten als een jongen die met zijn vader meegaat om Peter een nieuwjaar te wenschen - of iets van dien aard. Hij merkte niet hoe zijn vaders gemoed opging bij die gebeurtenis, nu het oogenblik gekomen was waar hij heel de gemeente trotseeren zou en zeggen: hier is mijn zoon, durf hem nu eens minachten - hij is eene beroemdheid geworden - gij zijt hem niet waardig!
Maar de oude dokter hield dat gevoel geborgen onder zijn gewoon voorkomen van minnelijken en tevreden ouderling die maar alleen druk in de weer is met den opvolger dien hij rondleidde.
Hij was schijnbaar verslonden in de samenspraak, zoodat hij de menschen die hij tegenkwam, vergat te groeten. En toch hadden zijne oogen in den zwong uitschietend, wel gezien: hoe de gordijntjes gelicht werden, aan de vensters, bij den notaris, bij den schoolmeester, - hoe de meisjes bij de naaister rechtgesprongen waren en de hoofden boven de kijkweere opstaken.
De pastor ontving de twee dokters met zijn gewone, gemeende hartelijkheid en om te toonen dat hij zich door 't bezoek vereerd gevoelde en er iets plechtigs wilde van maken, ontving hij hen in den salon - tot groote verbazing van Colete die haastig de luiken moest open gooien. Hij deed cigaren brengen en porto. De gasten hield hij opgewekt aan den praat vooreerst met vragen te stellen aan Albert over zijn verblijf in Duitschland en daarna deelde hij al zijne vooruitzichten mede nopens de parochianen. Hij zag er een voorwendsel in om zijne inzichten en voorstellen uiteen te doen die de algemeene verzoening en de welvaart zouden bewerken op de gemeente.
Met 't optreden van Albert moest men nu eens ernstig beginnen denken aan het ontworpene jubelfeest waarbij de dokter tegelijk als jubilares en als burgemeester op de gemeente zou ingehuldigd worden! De pastor draafde maar door alsof de zaak reeds vast stond en men enkel nog aan de uitvoering
| |
| |
te denken had. Terwijl zat de dokter in zijn baard te glimlachen en Albert zocht slechts naar een goede gelegenheid om ongemerkt de afschuwelijke cigaar weg te gooien, waaraan hij tegen wil het vuur had moeten aansteken.
Toen zij afscheid genomen hadden en in 't voorhof nog wat te praten stonden, kwam men den dokter halen voor eenen zieke. Daarmede moesten de verdere bezoeken uitgesteld worden, maar Albert besloot nu toch alleen naar 't klooster te gaan om zijn zuster goemdag te zeggen, terwijl papa zijn zieke bezocht.
Wat scheen hem heel dat klooster nu een schamel doeningsje vergeleken bij den indruk dien hij er als schooljongen van behouden had! Hij kon zich niet goed voorstellen hoe zijn zuster hier in dit nauwe omhein - dat eerder aan een gewoon burgershuis deed denken dan aan een klooster - hoe zij zich hier bij die nonnen had ingelijfd om er 't leven te verslijten - 't leven waarvan hij zelf, nu pas in de laatste jaren, de kostelijkheid van begon te beseffen.
De bloempjes in het enge voorhovetje, de gordijntjes aan de vensters, de klank van het petieterige winkelbelletje, dat hij veel te hard had doen rinkelen, dat alles miek op Albert een slechten indruk; het wekte minachting bij hem en medelijden voor 't geen er achter gescholen leefde. Zuster Stephanie kwam openen en daar de oude, bijziende non in den jongen heer, haar gewezen leerling niet meer verkende, bracht zij hem in de spreekplaats met de vraag: wat hij verlangde? Op zijn wensch om zuster Celeste te spreken, bekeek de non hem wantrouwend en slofte hoofdschuddend de gang in. Hij bleef er lang alleen, te wachten en toen er eindelijk iemand opdaagde was 't moeder Gertrude in plaats van zijn zuster! Zij schoof den bril op het voorhoofd en juist toen zij gevraagd had wat hij van zuster Celeste verlangde, sloeg zij de handen ineen, deed een stap achterwaards en riep uit:
- Maar zie nu toch! 't Is geen waar zeker? Maar dat is Albert, mijnheer Albert! Zoo op 't onverwachts. Op den zelfden stond helderde ook het wezen van zuster Stephanie die terug gekeerd was om te zien wat er met den vreemden heer gebeuren zou.
- Ik meende dat het weer zoo'n soort opziener was, die ons onverwachts op 't lijf kwam vallen om de scholen te onderzoeken, zegde zij.
| |
| |
- Wel, wel, dàt is nu toch eene verrassing, haast u, zuster, ga aanstonds zuster Celeste roepen.
- Zij is nog bij de kinders, maar 't zal welhaast tijd zijn - ik verwittig haar. In één vloed begon de oude overste nu hare verwondering en vreugde los te laten: omdat Albert zoo groot, zoo kloek en een volslegen ‘heer’ geworden was en ‘dokter’ nu nog daarbij. In één adem ging zij voort met de beschouwingen over de verloopen jaren, toen hij hier nog naar school kwam als kleine jongen; over den toestand en de zusters van toen; hoe het nu gesteld was en over zuster Celeste die hier zoo tevreden was en gelukkig. Albert zag er nog het einde niet aan komen en hij was voornemens te zeggen: dat hij hier enkel was om ‘zijn’ zuster te zien, maar juist hoorde hij de opgetogen stem door het huis, het schuiven van een haastigen tred met de floddering van kleeren en de droge rutteling der houtene beieren van den rozenkrans. Daar was zij!
In een zwaai sloeg zij haar broer de armen om den hals en omhelsde hem met eene drift gelijk hij nooit door een vrouw was omhelsd geworden. Zij liet hem los, snapte hem bij de handen en stond daar met een gelaat rood van opgetogenheid en met de tranen in de oogen waar de lach der vreugde en de aandoening in doorstraalden. Maar nu zij die vreugde uiten wilde, vond zij geen woorden; nu eerst merkte zij dat de andere nonnen er te veel waren - dat zij met hem alleen had moeten zijn om zich te laten gaan. De vloed werd er door gestremd en naar binnen geduwd en na eenige banale vragen over de reis en de aankomst, stokte de samenspraak reeds. 't Was te onverwachts gebeurd, - 't geen waar zij zoo hopeloos naar verlangd had als naar de groote gebeurtenis, pakte haar nu ineens heel anders dan ze 't zich had voorgesteld. Hier in dat spreekkamertje, in tegenwoordigheid van de medezusters kon Celeste haar familie-gevoel geen lucht geven, zij schaamde er zich voor als voor eene zwakheid.
Albert wist evenmin hoe zijn zuster aan te pakken; hij verkende haar moeilijk onder al die wimpels en losse plooien waar haar ranke gestalte in versmoordde en teloor ging.
De andere kloosterzusters, integendeel, dachten niet het minst dat er iets aan haperde, zij hoorden er bij. In Albert zagen zij niets anders dan den grootgeworden schooljongen die zich nog altijd onder zijne oude leermeesteressen thuis
| |
| |
voelt. Zij hielpen de samenspraak vlotten, haalden al de oude gebeurtenissen op en zoo kwamen zij gezamenlijk op 't gedacht: dat de jonge dokter zuster Charlotte nog niet gezien had die ziek te bed lag.
Albert werd aanstonds in het aanpalend kamertje gebracht waar eene stokoude non, ontdaan van kap en wimpel, met een witte slaapmuts en een gebloemd katoenen borstdoek, rechtop in haar bed zat te glimlachen van geluk omdat men haar niet alleen liet liggen en zij in de algemeene vreugde deelen mocht. Het was de bedoeling van al de nonnen dat Albert hier als dokter zou optreden - de non onderzoeken en raad geven. Hij kreeg het relaas te aanhooren der ziekte die al maanden lang aansleepte en zooveel last bijbracht omdat er dag en nacht bij het ziekbed moest gewaakt worden en men personeel te kort kwam in 't klooster - zoodat zuster Godelieve, de postulante, na de klas, de zieke moest bezorgen, en zuster Celeste 's nachts hare beurt kreeg....
- Is dat niet te lastig voor u? vroeg hij zijn zuster. Maar moeder overste kwam ertusschen met haar zalvende redens en verklaarde dat zuster Celeste er voor geschapen scheen - zoo goed en met zooveel toewijding haar werk deed, dat zuster Charlotte van niemand anders weten wilde.
Toen zij Albert zijn meening vroegen, wist hij een uitweg te vinden en zegde glimlachend: dat hij den pratikeerenden dokter alleen in eene consultatie mocht bijstaan en hem alleen vervangen kon als zij den ouden dokter formeel afgedankt en zijne rekening betaald hadden!!!
Celeste tikte den plaaggeest op de wang en bleef aan zijn arm hangen omdat hij reeds teeken deed te vertrekken.
Nu het klokje half twaalf geluid had en de schoolkinderen vertrokken waren, kwam zuster Monika ook voorzichtjes bijgetreden om te zien wat al dat gerucht beteekende in de ziekenkamer. Bij 't zicht van den vreemden heer, hield zij in, miek eene eerbiedige buiging en met de oogen neergeslagen bleef het jonge nonnetje beteuterd staan, daar zij zich aan een heel anderen bezoeker verwacht had. In de gang ontmoette Albert ook nog de jonge postulante die onverwachts gepakt, haastig wegvluchtte zoodat hij niets dan een gewimpel der witte kap gezien had. Bij 't afscheid kon Celeste haar broer's hand niet loslaten, zij drukte ze herhaaldelijk harder om hem te doen beloven dat hij gauw terugkomen zou, want dat zij
| |
| |
hem nog veel te zeggen en te vragen had! En den blik dien hij opving bij 't heengaan scheen hem zoo vol ingehouden droefheid die hij toeschreef aan de spijt en het worstelen tegen de begeerte om met haar broer mede te gaan noenmalen en wandelen in den hof van het ouderlijke huis. Hij begreep niet hoe zulk een heerlijke meid er toe had kunnen besluiten haar weelderige lokken te laten afsnijden om er een kap voor in de plaats te zetten. Gelijk hij haar kende, was 't hem niet te verklaren dat zij in 't gezelschap van die oude subbedutten en roestige nonnen, kon gelukkig zijn en dat de godsvrucht en geestelijke vervoering in staat waren heel dat jonge gemoed te vervullen. Hij wilde het niet aannemen - hij stelde zich de verveling voor, de ijlte der lange, gelijke dagen met 't wederkeeren van weerzinwekkende, verlammende bezigheden - schoolhouden en bidden! Hij hield zoo zielsveel van zijn zuster en 't deed hem leed haar hier levend begraven te zien en verloren voor de weelde der wereld.
De spreuk van Carl Spitteler kwam hem te binnen, die zegt: Der weg zum Altar führt bei den Frauen meistens über das Grab des Herzen!
Mama had hem er niets over gezegd en hij kende geen enkele liefdebetrekking bij zijn zuster, maar hij veronderstelde dat de onderpastor er misschien meer van weten zou - dààr zou hij de ware reden van dat besluit wel achterhalen!
's Middags uitte Albert zijn mistevredenheid over de wijze waarop de nonnen hem ontvangen hadden daar ze hem de gelegenheid niet gegeven hadden Celeste een oogenblik alleen te spreken.
- Zij kan daar niet gelukkig zijn en als ik haar een half uur alleen te spreken krijg, doe ik haar 't klooster verlaten! beweerde hij. Maar tezelfdertijde voelde hij te ver gesproken te hebben. Mama bezag haar jongen met verbazing en de dokter schudde misnoegd het hoofd.
- Wat zouden wij met eene weggeloopen non aanvangen? zegde hij.
Neen, op dat punt mochten zij nu niet voortgaan. Albert werd gewaar dat hunne overtuiging in zulke zaken zoo wijd uiteen liep, dat zij malkander niet begrijpen zouden. Hij liet daarom zijn moeder ongestoord doorpraten over den eenvoud van die brave zielen die niets meer van de wereld weten en alleen op haar kinderlijk gevoel voortgaan...
| |
| |
De dokter sprak er niet verder in mede, maar deed Albert het voorstel samen een paar omliggende dorpen af te rijden waar hij zieken te bezoeken had. Met zulk weer zou 't een aangenaam toertje zijn.
Maar zijn vrouw verzette er zich tegen: Albert was nog te vermoeid van de reis, beweerde zij en het was nu nog geen tijd om reeds visieten te maken - zij wilde haar jongen eerst wat voor zich alleen houden!
- Later zal ik hem genoeg moeten missen! zegde zij.
De dokter drong niet verder aan, te meer daar hij merkte dat Albert zelf er niet op gesteld was en liever wat luieren bleef rond moeders rok. Hij wilde dus maar haastig het werk afleggen om vroeg gedaan te krijgen en samen den avond door te brengen.
Die eerste dagen bleef Albert meestal in den hof waar hij rondliep en niets deed dan pijpen rooken. 's Avonds strekte hij zich uit in een ligstoel en rookte nog pijpen. Aan kaartspel of domino wilde hij niet meêdoen en hij liet papa en mama met Marie-anne en Poliet, in de keuken hun partijtje spelen. Den donderdagavond verklaarde hij ook, liever thuis te blijven en liet papa alleen naar de pastorie gaan.
's Nuchtens terwijl de menschen in de vestibule te wachten zaten naar hun medicijnen, waagde Albert zich uit nieuwsgierigheid eens in de pharmacie. Maar toen hij zijn vader met de sereniteit op 't gelaat, zonder aarzelen of dubben, de portieën had zien meten en de voorschriften opstellen, gelijk een drogist het doen zou die zeker is van zijn stuk, kwam er in hem iets op dat hij met schrik bestadigde als een gevoel van misprijzen en medelijden en hij besloot hier nooit den voet meer te zetten. Nu eerst was het hem opgevallen hoe het ambt van dokter hier te lande werd geoefend als eene onschuldige comedie waar de wetenschap niet eens bij te pas komt! De pharmacie diende hier nog altijd als vertoog, - om de zaak een uitzicht van geheimzinnigheid te geven - een overblijfsel van de dokters-toovenaars uit de middeneeuwen. Hij herinnerde zich nog welken indruk en wat ontzag het op hem, als kind gemaakt had: al die flesschen en pottekens met latijnsche opschriften in krulletters geschreven, waar 't kwaadste gift zoo goed als de krachtigste wonderzalf in geborgen was, waarmede alle ziekten en kwalen te genezen waren. Zij stonden er nu nog gelijk toen, op hun zelfde plaats, in reien en op
| |
| |
orde geplaatst over de schap tot tegen de zoldering en op de werktafel ook was 't nog dezelfde rommel waar de zalf in de mortieren gestampt en gewreven werd en een beroeste microscoop nevens een stel vreemde werktuigen, gedroogde looveren wortelen en kruiden, papieren, boeken, weegschalen en allerhande gereedschappen dooreen stond. Met den eersten oogslag had Albert gevoeld wat hier gebeurde.
't Grootste deel der potten en flesschen waren ledig of hun inhoud vervluchtigd of verstorven. Bij den aanvang van het ambt had zijn vader zich ingericht volgens den eisch met al de benoodigheden der pharmacopoea, maar in de praktijk was het gauw gebleken wat er al overtolligs was in heel dien geleerden rommel en met de jaren werd het gebruik der geneeskundige producten dan ook tot een uiterste minimum gebracht zoodat er niets meer voorhanden bleef tenzij enkele specifieken die voor elk voorkomend geval dienst moesten doen. Albert merkte wel dat de synthesis der geneesmethode hier nog bestond in het: Clysterium donare, Postea seignare, Ensuita purgare! Dat de Kalii Iodati er aangesproken werd om verkoudheid en aanverwante kwalen te genezen; Extractum Thebaïcum als pijnstillend en verdoovend middel; dat 't Engelsch zout er eene groote rol speelde en de zalf voor een deel uit kwik bestond; Laudanum de buikpijn stillen moest en crême de tartre met goed gevolg 't braken verwekte. Naarvolgens den aard van den persoon die 't geneesmiddel gebruiken moest, werd de dosis vastgesteld en de werking ervan verwacht alsof het eene chemische reactie gold onder ‘corps simples’. Elk pathologisch geval werd hier met den naam eener ziekte bestempeld en elken patient het overeenkomend geneesmiddel ingegeven om de genezing te verwekken die er van verwacht werd, gelijk de uitkomst die kloppen moet als eene proef op de som.
Die ondervinding bracht Albert tot zware gedachten. Als kind had hij in zijn vader altijd een onbegrensd vertrouwen gehad, hij beschouwde hem als de geïncarneerde wetenschap, de gewentensvolle werker die nooit faalt. Naderhand, als student, had Albert nog dien zelfden eerbied voor zijn vader behouden; hij kende in hem den man met het breed inzicht, den bedaarden geest, waar de ondervinding een tweede wijsheid heeft tot stand gebracht. Nu eerst had het hem pijnlijk getroffen te zien hoe de sleur en de afzondering van alle wetenschappelijk
| |
| |
verkeer, zijn vader in het enge der doctrinaire opvatting gebracht had, waar men twijfel en onrust als onwetendheid aanziet en er op los gaat alsof de heelkunst eene vaste wetenschap geworden ware die volgens onroerbare wetten te beoefenen is en waarin geen geheimen meer te ontdekken vallen.
't Gedacht om een leven lang zoo te moeten huichelen, met vastberadenheid dingen te doen waartoe de goedgeloovige patient zich geeft met al zijn vertrouwen en zijn genezing toeschrijft aan de wijsheid van den dokter en aan de kracht van 't geneesmiddel - zulk een leven gruwde hem. De grootste geleerden, de beroemste professors had hij zien zoeken als dolende kinderen die rondtasten in 't donker en zonder de minste aanmatiging hunne onwetendheid bekennen; - heel de geschiedenis der geneeskunst had hij zien onderwijzen als eene evolutie waar men van de eene veropenbaring in de andere viel om altijd verder te schrijden tot op den huidigen tijd waar de eerste wetenschappelijke theoriëen nu nog maar vastgesteld zijn - iets als eene kennis waar men nu eerst de lijnen eener methode in optrekt en waar men enkele jaren geleden nog in 't volledigste empirisme versmoord zat. - En hier zag hij zijn vader aan 't werk alsof het laatste woord in die zaken lang reeds gesproken was, zoodat 't de moeite niet meer waard is nog om te zien naar 't geen de geleerden in 't licht brachten! Die indruk ontnam Albrecht den moed om de handeling van den dorpsdokter in de verdere praktijk na te gaan. Wat al moorden waren hier niet gebeurd?! Maar wat was er aan gelegen ook? Ja, als het dan nog maar de wetenschap of iets anders tot nut strekte? Hij begon nu na te denken hoe het eens tusschen hem en zijn vader tot eene verklaring zou komen en Albert had er spijt in den ouden man eenige illusie te moeten ontnemen; hij achtte zijn vader te zeer om hem 't feit brutaal voor oogen te leggen en zijn eigene zienswijze in die zaak op te dringen. God, loonde 't wel de moeite? Die veroordeeld was door de ziekte zou sterven door de ziekte - het was nu al duizenden jaren zoo, - 't spel maar laten draaien en doen alsof men niets merkte - hij was hier enkel: de student in verlof en zou er op bekwamen tijd wel eene oplossing voor vinden. Maar... hoe moest hij hier zijn tijd dooden? wat aan te vangen
hier op dat dorp om niet te vergaan van verveling? Studeren? Geen gedacht van! Voor iemand die in laboratoriums en clinieken gewerkt heeft en professoren en bibliotheken aan
| |
| |
de hand heeft gehad, valt op een buitendorp niet aan werken te denken. Uitrusten, verzet zoeken. Maar met wie? waar?
Eenige keeren was 't Albert ingevallen om den gebuur te gaan bezoeken.
Die ruzie moest hij zich niet aantrekken; hij zou er den rentenier maar wat mede plagen en hem in 't nauw brengen, maar dan vernam hij dat juffer Elvire op reis was en daarom had hij maar besloten te wachten tot het nichtje terug zou gekeerd zijn. 't Gezelschap van die twee paprentenieren, zonder het meisje, trok hem niet zeer aan. Hij zou maar wat luieren in de velden en elken Zondag naar Brussel de vrienden gaan opzoeken. Maar eer hij anderen toevlucht had moeten nemen, waren de bedevaarders van Lourdes terug gekeerd en nu besloot Albert maar zonder uitstel den onderpastor een bezoek te brengen. Met Gusten Vandorpe was hij in 't college nog al bevriend geweest en 't belangde Albert te weten hoe hij den kerel na zooveel jaren, terugvinden zou. Het was een echt toeval den jongen hier op 't dorp weer aan te treffen en hij wilde maar aanstonds de kennis hernieuwen. 't Geen hij hier op 't dorp over den onderpastor gehoord en vernomen had, daar was niet veel staat op te maken en die parochie-kwesties moesten zij geen van beiden zich aantrekken.
Het was geen meid maar wel eene pronte juffrouw die Albert binnenleidde, beleefd, deftig en aanminnig, een meisje met opvoeding, dat was al met den eersten oogopslag te merken. Geen wonder dat zoo iemand de afgunst verwekte in de vrouwenwereld hier op 't dorp.
- Mijnheer kapelaan was op bezoek, maar hij zou alle oogenblikken binnen komen, zegde zij en bracht Albert in de studeerkamer.
- Jammer dat ze maar geen gezelschap blijft houden, dacht Albert, met zulk een juffrouw wat te praten ware toch gezelliger dan hier alleen te zitten.
Zij kwam vragen of hij iets gebruiken wilde, bracht cigaren en haastte zich weer aan haar eigen bezigheid.
Albert begon met alles na te zien in de kamer. Ja, 't bleek wel dat Gust nog altijd de zelfde estheet was van vroeger. De gotieke eiken meubelen waren weliswaar fabriekwerk en meer voor den ‘gewonen’ onderpastor. - De schrijftafel, de bibliotheek met opene banderollen op de paneelen die al den bovenkant in spitsbogen uitliepen met kruisramen uit venster- | |
| |
motieven en kanteelen aan den opperrand en een relekwiekastje in vorm van tabernakel als middenstuk. De stoelen, de zetel, het pijpenrek, tot de achtkantige tabakpot die eene cathedraal in miniatuur verbeeldde met schaliedaken op het deksel; - dat alles was in dien welgekenden clericalen stijl die men bij alle jonge college-leeraren en onderpastors aantreft. Maar hier eindigde 't banale en het bleef enkel bij de meubelen. Het overige betuigde van een eigenaardigen smaak en ontwikkeld gevoel. Eene reproductie van de Madonna del Granduca van Raphäel; de Madonna della Stella met de musizierende engelen van Angelico; een beeldje van Luca della Robbia, twee gotische koperen kandelaars op de schouw en de Christus van Grünewald; benevens de Honderd-guldenplaat van Rembrandt, de Vierge de Nürenberg en een aantal dingen van dien aard gaven aan het geheel een aangenaam uitzicht. De strengheid der meubelen sloeg minder op door de aanwezigheid van een turkschen ligstoel, eene sofa en het stemmige tapijt en donkere behangsel die met al het kleinood op schouw, tafel en étagères - vaasjes, potten, beelden en portretten, een echte gezellige lucht aan de kamer gaven.
Albert bezag de bibliotheek waar de boeken over theologie, dogmatiek, moraal en kerkelijke geschiedenis in strenge zwart basane banden gereekt stonden, maar ernevens nog andere bandjes prijkten in heviger en scheller afwisseling van toon - dat waren de duitsche, engelsche moderne en classieke auteurs benevens een heele serie gele omslagen die de fransche letterkunde vertegenwoordigden.
- Ghm! ghm! merkte Albert, 't is goed te weten, want er zijn hier dingen waar een jonge heelmeester in verlof, ook aan snoepen kan. Ik zal die boeken wel eens aanspreken. Zoo juist ging de voordeur open. Er werd gefluisterd in de gang - de kapelaan kon alle oogenblikken binnen komen. Albert nam eene houding. Het weerzien van een makker, iemand met wien men als knaap heeft omgegaan en nu volgroeid en man geworden, gaat ontmoeten, dat brengt altijd eenige onzekerheid mede - een vermoeden dat er aan voorkomen en karakter verandering gebeurd is en een twijfel ook al: of men in den huidigen stand, op de zelfde verhouding zal mogen rekenen voor malkaar...
Bij Albert was 't niets dan eene bloote nieuwsgierigheid: te weten hoe Gust er zou uitzien in de priesterkleeren. Hij
| |
| |
kon zich den modieusen stadsknaap maar niet voorstellen in de strenge toga en den driebek.
Maar met 't opengaan der deur, liet hij ook die bedenking varen om maar met losgelaten gulheid den ouden makker vast te pakken.
- Wel, Gust, jongen! en zeggen dat ik u hier op mijn geboortedorp weervinden moet! Hoe maakt ge 't?
De onderpastor scheen op dien uitval niet voorbereid; hij hief het hoofd wat achterover om zich te vergewissen wien hij voorhad. Op dien eigensten stond had hij gezocht welken toon hij moest aanslaan en dan stak hij bedaard de hand uit en groette beleefd, maar zonder opgewonden vreugde of verrassing te laten blijken:
- O, mijnheer Blondeel - of liever dokter? nietwaar? Welkom. Ik wist niet dat ge teruggekeerd waart.
Het scheen Albert dat Gust zich drie stappen achteruit trok om op gepasten afstand, den onderpastor te laten vooruitkomen. Als van zelfs verlaagde hij nu ook den eigen toon zijner stem en bracht ze op den diapason van zijn vormelijken vriend. Op den stond voelde Albert dat Gustje-met-de-toga, een ander wezen had aangenomen. Mijnheer de kapelaan was blijkbaar met geen vertrouwelijken omgang meer gediend. De twee oude makkers zaten tegenover malkaar gelijk twee menschen die niet weten hoe ze den een den andere moeten aanpakken, bewust dat de eerste inzet moet beslissen over de latere verhouding. Ze praatten wat over en weer, maar de onderpastor vermeed alles wat betrek had op hun vroegeren studententijd. Hij bleef liever bij 't tegenwoordige en trachtte de opvatting van zijn ambt hier op 't dorp zooveel mogelijk belang bij te zetten. Hij sprak een categorisch oordeel uit over sommige parochianen en verkondigde zijne werkwijze als iets dat volgens een vastgesteld plan is opgemaakt, waar hij geen duimbreed van afwijken zou.
De juffer kwam even binnen en vroeg heel bescheiden of de heeren iets gebruiken zouden. Albert zocht den blik van het meisje op te vangen, maar zij scheen hem geen bijzondere aandacht te wijden. De kapelaan verklaarde zelf nooit iets te gebruiken buiten 't eetmaal en de jonge dokter dankte met de zelfde reden waarop de onderpastor teeken deed aan zijn zuster dat zij mocht heengaan.
Albert voelde dat hij niets meer te zeggen had; de samen- | |
| |
spraak stokte en de woorden die zij wisselden vlogen al over hun hoofd heen. Hij stond op en drukte de hoop uit: dat zij malkaar wel meer zouden terug zien.
De onderpastor stemde er mede in. Hij was overtuigd dat hij den gewenschten indruk gemaakt had en de jonge heer genoeg had kunnen merken hoe hij als onderpastor op zijn stuk stond; dat hij er maar vrede mede hebben moest: hem aan te nemen als vriend of als vijand, om 't even! Hij verontschuldigde zich niet te kunnen aandringen hem langer op te houden omdat hij pas thuis gekomen van de reis, versmoord zat in 't werk en de bezigheid.
Bij 't buitenkomen had Albert lust er een fermen vloek uit te lappen. Dat was nu een ontgoocheling. Onderpastor op end op en van de nieuwste soort! Aan de hoogeschool had hij al van die jonge abbés gekend die met hun toga ook de verwaandheid en de pretentie aantrekken. Gustje Vandorpe! Hoe was 't toch gods-mogelijk? Wat kwam die aanstellerij nu te pas tegenover een ouden makker?
- Of rekent hij mij ook al onder zijne brave parochianen bij wie hij zijn prestige heeft op te houden? Neen, manneke, ik laat u links liggen, gij zult wel de wereld hervormen zonder mij! Toch was 't een teleurstelling; hij had iets anders verwacht. Albert vergat zijne misnoegdheid om aan de juffer te denken die hier met haar broer in dat doode dorpsnest moest aarden. Zij hoort in eene andere omgeving thuis, was zijn meening.
Hij vond het geraadzaam niets van zijne ondervindingen mede te deelen aan zijne ouders. Papa had dus gelijk in zijne beoordeeling over dat ‘ruziemakertje’ dat hier den ‘illuminé’ kwam spelen?!
Zijn beste tijdverdrijf vond Albert nog met te wandelen in den hof. Die laatste zomerdagen tooverden er een innigheid over alle dingen. Het scheen hem een stuk zijner jeugd die hij er weervond onder altijd andere gedaanten. Het behaagde hem de dingen schooner te maken dan ze waren, met de bewustheid althans dat die schoonheid uit zich zelf kwam, - dat het zijn eigen gemoed was waaruit de tooverglans ontstond die de weemoed als een teederheid, met de zonneschijn over 't groen der boomen en in 't water van 't beekje vermengelde tot iets heel kostelijks dat hij vroeger bezeten had, maar nu niet meer terugvinden kon.
Dat heimwee was wel niets anders dan 't betreuren van
| |
| |
een tijd die heen is en daardoor al die eigenaardige aantrekkelijkheid krijgt in onze herinnering. Maar toch bleef hij zoeken naar 't geen dat geluk hier volmaken moest - naar 't geen hij verloren was.
Zekeren keer dat hij er rondliep over de paden, vernam hij een licht geruisch dat hem opeens ontroerde. Hij keek uit van waar hij 't gehoord had en ontwaarde, door de dubbele haag, eene witte gedaante - ha! 't was Elvire die er wandelde in Koornaerts tuin. Zijn eerste ingeving was om haar toe te roepen, maar omdat zij zoo rechtop voortstapte zonder opkijken, bedacht hij zich en besloot te wachten tot zij op het heuveltje geklommen was vanwaar zij gewoonlijk uitzag om te weten of zij haar ridder niet ontwaarde. Op dien stond ontwaakte bij Albert het behagelijke gevoel hunner vroegere betrekking - het onschuldige minnekoozen in den dubbelen tuin - het sprookjesspel van den jongen prins met zijn prinses. Er was hem iets van bijgebleven, als de herinnering aan een onschuldig tijdverdrijf; het had hem maanden lang achtervolgd als een zachte heimwee waar hij met wellust aan terugdacht omdat het vereenzelvigd scheen en vergroeid met zijn jeugd waar de zonneschijn, de boomen, het spel onder jonkheden, alles samen een geheel uitmiek en waar dat laatste dan, - het morbide meisjesfiguur - de tooverschoonheid verteederd had tot iets etherisch dat te verwazen scheen, zoo doorschijnend was 't als een nevelsluier in de feërie van een meimorgen. De grasperken, de bloemen, het beekje, en het nietigste kruideke schenen er toe meegeholpen te hebben en er van bewetend te zijn, want er scheen aan al die dingen iets te blijven hangen van 't geen er toen in de atmosfeer, als met balsem beladen was. Te midden heel die romantische praal was Elvire geweest het onmisbare middenpunt - het witte gewaad om het tengere beeld waar alle belang naar toestraalt en alle bekoring van uitgaat -; iets dat hij te dien einde met al de kracht van zijn jonge fantasie vervormd en vermooid had tot een ideaal om er zijn droombegeerten naartoe op te jagen. Nu eens was zij de tooverfee, dan weer de boschnymf of de nixe, om later de freule te worden die hij als ridder zijn diensten wijden moest. Heel
bewust had hij zichzelf ermede weten te begoochelen zonder dat 't buurmeisje, in hare argelooze onschuld, ooit geweten had waartoe zij zich leende omdat zij in heel hun omgang niets zag dan het geleidelijk voorzetten
| |
| |
van 't geen als kinderspel begonnen was en in vriendschap kon blijven duren.
Waren ze dat laatste nu ook ontgroeid en zouden zij zich nu tegenover elkaar stellen als gedaagde menschen die de vormelijkheid in acht nemen en partij kiezen in de naarnemendheid van kleinzielige rentenieren? Neen toch?
- Van mijnen kant, dacht Albert, kunnen we samen nog wat plezier maken al ware 't maar om den tijd te korten. De omgang met zulk een vriendinnetje was niet te versmaden. Het meisje was niet onaardig voortijds. Hij herinnerde zich iets uit haren blik dat hem soms werkelijk naar 't hart was gegaan als een glimp van opperste goedheid, zoodat het hem ontroerd had. Wat zij ondereen behandelden in dien tijd was niet veel zaaks, maar haar naïve inborst, hare onbevangen openhartigheid waren wel bekoorlijk. Zij was als een tortel, met een woord te verleiden want zij stelde in iedereen 't volste betrouwen en liet zich gaan op elke ingeving van haar onberoerde natuur. Nu herinnerde hij zich hoe zijn vriendinnetje in den verloftijd den jongen student de woorden uit den mond luisterde en vol eerbied was en bewondering voor zijn verbazende geleerdheid, toen hij haar al de wonderen der schepping openbaarde! Hij glimlachte om zijne eigene pedante onnoozelheid van toen. Het was werkelijk schoon geweest als een geurige lente, heerlijk als een morgenstond; - hij vroeg zich af: zou dat nu allemaal uit zijn? niet meer te herdoen? 't Beeld dat hij in zijn geest gevormd had, was nooit meer dan eene schim geweest en tusschen die prinses en Koornaerts nichtje was er zelfs geen vergelijking te maken - zij was er alleen als aanleiding. Maar die aanleiding zelf werd hem nu kostelijk omdat, naar hij meende, iets toch van hem zelf in haar moest overgegaan zijn - waar wij den bezielenden adem hebben over geblazen, kunnen we de dingen soms krijgen gelijk wij ze hebben willen.
Zie nu toch hoe de omgeving op ons inwerkt, hoe de atmosfeer waarin wij eens geademd hebben, op de dingen kleven blijft; hoe 't licht dat over onze jeugdjaren geschenen heeft, bij machte is gevoelens te wekken die wij dood en vergaan waanden. Albert wilde er zich objectief tegenover plaatsen - er op neerzien met het noodig medegevoel, als een geleerde die door zijn wetenschap de genesis van 't gevoel ontleedt, van oorzaak tot gevolg.
| |
| |
- Al die namiddagen, gelijk nu, met de zelfde zon, in de zelfde stilte, onder die zelfde boomen, heb ik toen met dat gevoel in het hart hier rondgeloopen en nu wekt de verschijning van dat zelfde witte vrouwenfiguur ineens heel die samengestrikte gevoelswereld weer wakker met de begeerte om er in terug te keeren en er opnieuw van te genieten. Maar 't geen hij gevreesd had en voorzien, gebeurde. Elvire, in plaats het heuveltje op te klimmen en naar Albert uit te zien, wandelde bedaard een dwarspad op en keerde langs den middenweg terug,... alsof er nooit een Albert bestaan had! Zij stapte als eene heilige in de processie, rechtop, zeegbaar met de manieren eener postulante die zich in den kloostertuin waant en verslonden blijft in geestelijke meditatie. Hij wilde althans de zekerheid hebben en weten of zij nog naar hem verlangde of met zijn gezelschap gediend was. Om haar zijne aanwezigheid duidelijk te doen kennen, stapte hij gebarens achteloos vooruit en floot het zelfde deuntje dat hij haar weleer op de piano als een gelegenheidsgedicht had voorgespeeld en eindelijk zong hij met volle stem, op smachtenden toon, het lied van Schumann:
Wenn ich früh in den Garten geh',
was nun mein Liebster thut.
Am Himmel steht kein Stern,
den ich dem Freund nicht gönnte,
mein Herz gäb' ich ihm gern,
wenn ich's heraus thun könnte.
De woorden klonken hem zelf toe als een echo uit 't verleden, toen de merels en de vinken zijn eigen stem doorschetterden en hij trachtte den zang van den nachtegaal na te doen.... die avonden in de mei! God! wat een lust was dat eens geweest! Hij gebaarde niet te weten dat iemand hem hooren kon; maar nadat de laatste galm van het slotvers uitgeruischt was, keerde hij voorzichtig op de teenen terug en loerde door de bladeren van den struik waarbachten hij zich gescholen hield. Elvire had haar wandelgang niet gestaakt om te luisteren; zij keerde niet terug naar het heuveltje, zij deed alsof er niets gebeurd was.
Wat wilde zij van hem? Verwachtte zij dat hij als een Don Quichotte zou optreden of werd hij onwillens betrokken
| |
| |
in de ruzie die onder de twee gezinnen heerschte? Had zij misschien verbod gekregen en was alle omgang met den gebuur opgeheven? Was zij verwachtend dat hij haar verschooning zou vragen, een geheime onderhandeling aangaan, minnebriefjes over de haag gooien en een complot op touw zetten om haar te schaken? Neen, maar die onverstoorde wandelgang ontstemde Albert; dat kon hij niet van haar vermoeden. Die prinsesse-houding wekte zijn weerzin.
- Als gij denkt, meisje, dat ik hier de rol van den deemoedigen ridder ga spelen en me om die domme tabak-historie ga bekommeren.... neen, dan maar zonder minnekoozen! 't Bewustzijn van zijne meerderheid kwam in hem op - de begoocheling was op den slag gebroken; hij nam zijn stand weer in en voor 't meisje dat ginder wandelde, voelde hij niets meer dan minachting - hij werd er onverschillig aan. Haren eenvoud werkte geen bekoring meer uit - integendeel: voortaan was zij alleen nog het dorpsmeisje waarmede hij geen uitstaans had - het nuffige nichtje van Koornaert, opgebracht onder de leiding van hare kleinzielige en verkwezelde tante - iets zonder karakter, zonder eigen inzicht, vlakvloers....
Gelijk hij haar nu wandelen zag, voelde hij lust zich zelf uit te treiteren met 't geen hem eens als eene schoonheid was voorgekomen en dat hij nu eerst in zijn werkelijkheid beschouwde. De anatomist kon er geen gratie meer in vinden; zijn vroegere voorliefde voor 't etherische van hare gestalte was hij vergeten. Haar wit flanellen gewaad met de losse plooien, diende enkel om 't gebrek aan vrouwelijk fatsoen te verduiken en het vlottende kleed gaf nergens aan waar de lijnen van haar lijf begonnen of eindigden.
In de snijkamer en in de cliniek, met de makkers in de heelkunst had Albert de structuur en de vormen van het vrouwenlijf leeren kennen en medeen was zijn inzicht over de schoonheid ervan ontwikkeld en open gegaan. Nu kon hij dingen waardeeren en bewonderen die hij vroeger nooit had opgemerkt. Anders kon hij zich de begoocheling voor dat buurmeisje niet verklaren.
Als collegie-jongen was zijne aandacht alleen getrokken door een blik uit heldere meisjes-oogen, 't reine gelaat was hem als eene bloem in de lente;... nu echter omvatte zijn blik het heele lijf, en zocht hij in de onderdeelen, de algemeene lijn, die onderling in hunne verhouding, met de gratie
| |
| |
in de beweging die trilde van hoofde tot de voete, in armen en beenen, dat harmonisch organisme vormt van waar de bedwelmende en onweerstaanbare bekoring bij elke vrouwelijke schoonheid uitgaat. Hij bracht er beschouwingen bij te pas over afkomst en ras en 't geen hem vroeger in de vervoering stelde, kon hij nu met zijn kennersblik als nietigheid afkeuren.
Koornaerts nichtje! hare beenen waren te rank, de heupen en het bekken niet ontwikkeld, de schouders afgezakt en de rondheid van den rug liet al iets raden van het poitrinaire waarmede tante Agatha belast was. Waar zij nu stond, kon hij haar gelaat niet zien, hij merkte alleen dat zij een prachtig, zwaren haarbundel droeg, maar de hals was niet rond en de armen te mager. Als figuur, alleen goed genoeg om op een afstand te bewonderen gelijk nu, in eene omgeving van bloemen, op een achtergrond van groen - in een salon echter, of in de straten der stad zou zij 't effect doen van een lymphatieke kwijnplant, zonder sap of geest, zonder drift of begeerte, suf!
- Heb ik me daarvoor ooit kunnen opwinden? vroeg hij zich zelf; maar dan kon hij zich te goeder trouw weerspreken met de bewering: dat 't nooit erg gemeend was van zijnen kant, dat het ten hoogste iets als kalverliefde kon heeten. Hij had er alleen aan medegedaan omdat de omstandigheden het zoo meêbrachten - omdat Elvire de vriendin was van Celeste en dat zij gebuurskinderen waren.
En toch wekte die gewaarwording eenigen spijt bij Albert, dat meisje had toch zijn jeugd verdichterlijkt en als men zooiets voelt wegvallen wekt het een onbehagelijk gevoel. Hij aanzag het als het beste uit zijn leven - toen hij nog heel rein was en kinderlijk.... al het andere had hem naderhand een wrangen smaak nagelaten.
Alles gaat voorbij! zuchtte hij met gemaakte zwarigheid, gelukkiglijk dat wij zelf, ook voorbij gaan. Wij zijn ten minste evoluëerende schepsels, wij kennen iets van de gedaante-verandering ‘à rebours’: wij beginnen als libellule om als kruipdier en pop te eindigen.
Waar hij opkeek was de lichtschijn getaand. De jonge heelmeester stond met 't besef zijner meerderheid, zijn kracht en zijn kunde, op de kleinheid van zijne omgeving te staren - er was geen betrek of aanknooping meer tusschen hem en de dingen uit zijn jeugd. Hij was er van afgescheiden door
| |
| |
zijne kennis zelf en dat afscheid voelde hij nu als een verlies waarom hij had kunnen treuren.
Hij dacht aan 't geen hij meegemaakt had in de groote steden, aan de avondfeesten, het schitterlicht, de pracht, de weelde, de beroeschende muziek, den bedwelmenden dans, waar de kunst alle elementen samenvat om haar kleurige lichtbogen uit te spannen en tijd en ruimte te overbruggen en gezichteinders te openen op onbekende verten.... waar men hier op 't dorp zelfs geen besef van heeft.
Hij was den geboortegrond ontgroeid - het ouderlijke huis kon hem niets meer geven - de wetenschap, het stadsleven had hem opgeslokt, de wervelende maalstroom had hem gegrepen, eischte hem terug.
Het zou hem iets kosten zich heelemaal los te rukken - er waren dingen in 't verleden waar zijn ziel aan vastkleefde, maar nu kwam hij eerst tot de vaste overtuiging: dat hij hier niet aarden kon, dat de eenvoud der omgeving hem uitstootte en hij daar lag als een ontwortelde....
Medeen stond zijn besluit vast om met de eerste gelegenheid hier weg te komen. De rust zelf kon hem hier geen genoegen geven.
|
|