De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Onze leestafel.Desiderius Erasmus. Een tweede twaalftal samenspraken. Vertaald en met aanteekeningen voorzien door Dr. N.J. Singels. - Wereldbibliotheek, 1913.Aan dit ‘tweede twaalftal samenspraken’ (249-250) van de Wereldbibliotheek is een eerste twaalftal (38-39) voorafgegaan, dat intusschen reeds een tweeden druk heeft beleefd. Ook aan dit nieuwe bundeltje mag men dat voorrecht toewenschen. Wel ligt het voor de hand, dat de vertaler de eerste maal de ‘samenspraken’ uitzocht die hem het verkieslijkst voorkwamen, en dat hij begon met het beste portret van Erasmus te geven, zegge datgene waarop wij onzen grooten Rotterdammer op zijn krachtigst en voordeeligst zien. Bovendien kreeg men toen, op den koop toe, een ‘Inleiding’ van Cd. Busken Huet, n.l. een afdruk van hetgeen in diens ‘Land van Rembrand’ over Erasmus voorkomt. In deze opzichten heeft dus de eerste bundel iets bij den tweeden vóór. Maar omgekeerd: Wie ééns, aan de hand van dezen vertaler, en met behulp van diens tactvolle ‘aanteekeningen’-methode, zich ingewerkt heeft in de voor ons, twintigste-eeuwers, tamelijk vreemde wereld van de vijftiende en zestiende - zal gaarne, na de eerste groep samenspraken, er eenige volgende ter hand nemen. Als motto worden, ter kenschetsing van wijlen den ouden geleerde, de versregels aangehaald: ‘De wijde wereld mist Erasmus, tharis ter ruste,
Aan wien 't geoorloofd was, te schrijven wat hem lustte.’
't Is vooral uit dit oogpunt, dat hij ons hier in herinnering wordt gebracht. Waarlijk, als men leest wat deze stoutmoedige pen mocht publiceeren aangaande de machten, die destijds het commandement hadden, dan verbaast men zich soms dat de pennevoerder zijn onverschrokkenheid niet met den brandstapel of iets dergelijks heeft moeten boeten. Was het alleen zijn handigheid, die hem redde? Zijn geestigheid, die de mom der satire koos en zich daardoor buiten schot wist te houden? Wie het precies weet, moge het zeggen. Zeker is, dat hij een éénling is geweest, die op hoogst oorspronkelijke wijze aan zijn tijd wist te vertellen wat noodig was. En aan ons land komt de eer toe, dien man te hebben voortgebracht. Stelt ons land die eer op prijs? Weten wij die eer, en de nagedachtenis van dien man te waardeeren? En op welke manier?
Toen ik, een heele poos geleden, tijdelijk te Rotterdam woonde, voerde mijn weg dagelijks over het verwulfde pleintje, waar Erasmus' bronzen beeld hoog boven het marktgewoel uitsteekt, alsof hij was aangesteld om daar toezicht over te houden. | |
[pagina 176]
| |
Op een ochtend ontmoette ik daar een loopmeisje, dat met een hoededoos slingerend, vlak langs haar beroemden stadgenoot heendrentelde. Ik kreeg den inval, eens te willen onderzoeken, wat zoo'n Rotterdamsch kind wel van hem zou weten of denken, en vroeg haar, wat dat was voor een beeld. ‘Wel, da's Rasmes,’ antwoordde zij, op een toon, alsof ik gevraagd had wat er aan den hemel stond, en zij natuurlijk zou gevonden hebben, dat ik evengoed zelf kon zien dat het de zon was. Een antwoord op mijn tweede vraag: ‘Wat dat dan was voor een man,’ viel haar blijkbaar minder gemakkelijk. Maar zij betoonde zich een vief ding, roerde eventjes in haar beste schoolherinneringen, greep daar, op goed goed geluk, een der mooiste titels uit, en zei: ‘Dat was een stadhouder.’ ‘Goeien morgen.’ Van toen af kreeg ik er den smaak van beet, telkens dezelfde vragen te richten tot de menschen die ik daar ter plaatse toevallig ontmoette. En de informaties, die ik kreeg, stemden meest allen daarin overeen, dat men met ‘Rasmes'’ naam gauw genoeg klaar was, maar omtrent 's mans persoon zoo goed als volkomen onkundig. Eén Rotterdammer was zoo openhartig van ronduit te verklaren: ‘Ja, nu woon ik al tien jaar hier vlak tegenover, en daar heb ik toch nog nooit over gedacht.’ Een schipper, bezig met zijn schuit aan den waterkant, maakte in zoover een uitzondering, dat hij er op zijn manier wèl eens over gedacht had. ‘Als ik me niet vergis,’ zei hij, ‘dan was het vroeger een pastoor, maar toen is-ie, in den Hervormingstijd, tot ons overgekomen, en daarom houdt-ie nou nog altijd het volk de Schrift voor.’ Een klein beetje mocht hij zich vergissen, maar hij had in elk geval getracht zich rekenschap te geven van de zaak. Na eenige dagen begon zich een marktvrouwtje voor mij te interesseeren. Zij ving mij op, en, met een schuinschen blik haar chinaasappel-etalage in het oog houdend, lichtte zij mij in, omtrent ‘Rasmes,’ in wien zij bemerkt had dat ik bijzonder belang stelde. ‘De meeste menschen,’ betoogde zij, ‘weten der niks van. Je mot 'n echte Rotterdammer wezen om wat van 'm te wete, want dan ben-je trots op 'm. M'n man plaagt er me mee, want die is geen Rotterdammer, en die zeit dan dat Rasmes hier wel geboren is, maar dat z'n gebeentens iewers anders legge. Maar ik zeg: 't voornaamste is toch waar iemand geboren is, en dat is hier dicht bij in die nauwe straat, en dat huis mag nooit afgebroken worde. En dat mot ook allegaar op 't voetstuk staan: in 't Latijn, ziet-u, omdat 't zoo'n groote geleerde was.’ Ik dankte voor deze welwillende inlichtingen. Doch binnen het gezichtsveld van mijn vriendelijke zegsvrouw kon ik nu niet met schik het spelletje voortzetten, - 's Zondags echter bestond dat bezwaar niet. En juist op een Zondag kwam ik nabij den bronzen reus in aanraking met iemand, in wien ik een representant van Rotterdam's hooger ontwikkelde standen zag. Ter aanvulling van de verkregen ervaringen waagde ik het, ook hèm met mijn gevraag lastig te vallen. Zeker, hij was een Rotterdammer. ‘En dit beeld?’ Een onderscheid met zijn minderen-rangsche stadgenooten was, dat hij niet ‘Rasmes’ zei, maar voluit ‘Erasmus.’ | |
[pagina 177]
| |
En toen verder... kreeg ik, in kleuren en geuren, het verhaal van Loevestein en de boekenkist, blijkbaar in eerlijke overtuiging dat dit avontuur dit beeld gold. - Met deze feiten in gedachtenis, dunkt het mij een gelukkig gebeuren op letterkundig en historisch gebied, dat de Wereldbibliotheek, in haar verzameling van ‘Goede en Goedkoope lektuur’ deze twee deeltjes heeft opgenomen. Indien iets, dan zal allicht dit middel geschikt blijken, om aan ruime kringen een duidelijker voorstelling te bezorgen omtrent den ouden landgenoot, op wiens roem elk Nederlander, ook reeds bij zeer onvolledige kennis aangaande de oorzaak van dien roem, meent min of meer meêtrotsch te mogen zijn. G.C. | |
Dr. P.L. Muller, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. - Voortgezet door Mr. W.H. de Beaufort, (IVe boek, 6e stuk) en Dr. Th. Bussemaker (Ve boek, 1e stuk).Voor den zoogenaamden algemeenen lezer is deze in gemakkelijken, vlotten stijl geschreven geschiedenis een zeer aanbevelenswaardig handboek. Zoowel de eerste schrijver als zij, die op zich genomen hebben zijn arbeid tot den laatsten tijd bij te werken, zijn betrouwbare gidsen op het gebied der algemeene geschiedenis en, al gaat het den een gemakkelijker af dan den ander, bij allen is een streven merkbaar, om een zuiver persoonlijk oordeel zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. De overzichten der zich in den loop der jaren voorgedaan hebbende vraagstukken en van de politieke ontwikkeling der staten zijn duidelijk en de groote invloed, welke economische en handelsbelangen op de gebeurtenissen hebben gehad, wordt goed in het licht gesteld. De inhoudsopgave aan de zijde der bladzijden is practisch; aan het einde van het werk mogen wij zeker wel een goed register tegemoet zien. In één opzicht heeft het werk onder den laatsten bewerker geene verbetering ondergaan, namelijk in den stijl. Prof. Bussemaker, hoezeer er terecht van doordrongen, dat dit een populair boek moest zijn, heeft zich laten verleiden telkens uitdrukkingen te gebruiken, die, in een dagblad wellicht minder hinderlijk, in een werk als dit niet in het kader passen. Een ‘beroerde toestand’ (blz. 31), ‘helden van de pen’ (blz. 49), ‘met hunne heerlijkheid gedaan’ (van de Duitsch-liberalen in Oostenrijk) (blz. 53), ‘dergelijke fraaie ondernemingen’ (blz. 71), ‘tingel-tangels (als vertaling van ‘music-halls’) (blz. 94), e.d. zijn eene woordkeuze, die het boek ontsiert. Hier en daar is het een en ander in de pen gebleven, dat ook in het meest beknopte overzicht niet ontbreken mocht; noch de vrede van Bucharest in 1885 (blz. 31) noch de slag bij Adua (blz. 44) zijn genoemd. Wanneer (op blz. 70) gezegd wordt, dat de stad Dorpat haar oud-Russischen naam herkreeg, was het niet overbodig dezen (Derpt) te noemen. Op blz. 54 wordt vermeld, dat in Oostenrijk in 1882 de census tot vijf gulden werd verlaagd; bedoeld zijn vijf florijnen, de achtelooze lezer zal echter aan Nederlandsche guldens denken. De beschuldiging, aan de Oostenrijksche kabinetten van Carl (er staat verkeerdelijk: Carlos) en Adolf Auersperg gericht (blz. 52), dat zij ‘bekrompen eerzucht’ toonden, wordt niet gemotiveerd, zoodat dit krasse oordeel weinig objectief schijnt. | |
[pagina 178]
| |
Wat Prof. Bussemaker op blz. 44 en 61 van het ‘Kartell’ in Duitschland mededeelt, is te weinig, om dezen bond van nationaal-liberalen en vrij-conservatieven (Rijkspartij) te begrijpen. De verbreking daarvan na de verkiezing te Halberstadt (Augustus 1889) was, dunkt ons, wel eene uiteenzetting waard geweest. Nu meenen wij zelfs te moeten vragen, of de beteekenis en den invloed van het ‘Kartell’ den schrijver wel helder voor den geest hebben gestaan. Op één punt zijn de heeren De Beaufort en Bussemaker met elkander in tegenspraak. De eerste zegt, dat Cyprus aan Engeland werd afgestaan (blz. 605); de laatste, dat het door deze mogendheid werd bezet en bestuurd (blz. 120). In de practijk komt dit wel op hetzelfde neder, maar rechtens is er toch een onderscheid, dat de geschiedschrijver niet mag voorbijzien. In dit geval heeft Prof. Bussemaker gelijk. Zie den tekst der overeenkomst, o.a. bij F. Bamberg, Geschichte der orientalischen Angelegenheit im Zeitraume des Pariser und des Berliner Friedens, 604 (W. Önckens Allgemeine Geschichte, IV 5). v. V. | |
Dr. C. Snouck Hurgronje. De Islam in Nederlandsch-Indië (Groote godsdiensten, Ser. II, no. 9.) - Hollandia-drukkerij, Baarn.De bij uitstek deskundige schrijver stelt door deze in aangenamen en bevattelijken stijl en objectief geschreven brochure, welke tal van gegevens bevat, den lezer in staat zich een goed denkbeeld te vormen van het vraagstuk, hoe, zonder verloochening van eigen godsdienstig beginsel, Mohamedaansche onderdanen in rust en orde te doen leven; een vraagstuk, dat te gemakkelijker op te lossen is naarmate men het Mohamedanisme in zijne verschillende uitingen beter kent, dus begrijpt en soms in zeker opzicht leert waardeeren; iets dat voor betrekkelijk korten tijd in Regeeringskringen, zelfs in Nederlandsch-Indië, te wenschen overliet. Schr. begint met uiteen te zetten, wanneer en hoe de Islam in Indië is begonnen door te dringen, en hoe de Mahomedanen de Hindoes en andere heidenen gingen overheerschen, waarbij de invloed van Voor-Indische Moslim, die geneigd waren punten van aanpassing aan het Hindoeïsme te zoeken, groot was. Het laatste blijkt uit veIe legenden, die vaak aanmerkelijk van de Arabische overlevering afwijken. De vooropstelling van het bedehuis in Indië als middelpunt van den tegenwoordigen invloed leidt tot eene beschrijving der moskee en het daaraan verbonden personeel. De dwaling omtrent het ‘priesterschap’ van imams e.d. (de Islam kent geen geestelijken!) heeft gemaakt, dat men eene verkeerde opvatting kreeg van de ‘geestelijke’ rechtspraak en dientengevolge ook eene verkeerde regeling maakte ten opzichte der ‘priesterraden’, die zich hoofdzakelijk bezighouden met kwesties van huwelijks- en erfrecht. Het moskee-personeel geniet de opbrengst eener godsdienstige belasting, die in Atjeh ten deele werd gebruikt om den oorlog tegen het Nederlandsche gezag te bekostigen. Naast het Mahomedaansche recht wordt ook veel de adat gevolgd, terwijl de meeste Moslim in Indië geen bezwaar hebben tegen het volgen van zeden en gebruiken van Europeeschen oorsprong, mits deze niet op eene bekeering tot een ander geloof gericht zijn. Want al worden godsdienst- | |
[pagina 179]
| |
plichten door de groote massa verzuimd, aan het geloof zelf is men zeer gehecht. Na er op gewezen te hebben, dat de hadji's, evenals de moskeebeambten, vaak ten onrechte als ‘priesters’ werden beschouwd, stelt de schr. de beteekenis van deze lieden, indien zij eenigen tijd te Mekka gestudeerd hebben, in het licht als bevorderaars der Mahomedaansche beschaving. Heeft het Mahomedaansche godsdienstonderwijs over het algemeen weinig te beduiden, toch zijn er hier en daar scholen, weder vaak ten onrechte als ‘priesterscholen’ beschouwd, die door hun leerplan (wet, geloofsleer, mystiek, Arabisch, Qoeranexegese) wel eenigen invloed uitoefenen. De drang naar modern onderricht doet echter de waardeering dezer scholen dalen en de schr. acht dit een verblijdend verschijnsel, omdat het daar gegeven onderwijs op eene middeleeuwsche beschouwing der menschenwereld berust en allerminst de strekking heeft om het Inlandsche leven aan de beschaving van onzen tijd aan te passen en dus bevorderlijk kan zijn aan de aankweeking van onverdraagzame gevoelens, waarvoor de Inlanders overigens weinig vatbaar zijn. Naast den dorpsgodsdienstbeamte staat de doekoen, de kwakzalver en waarzegger, die met den eerste soms mededingt naar invloed op de geloovigen, soms ook samenwerkt om den bril te verkoopen, waarvan zij als de spreekwoordelijke twee Joden den prijs weten. De schr. wijdt voorts eenige bladzijden aan het geloof in heiligen, die den Mahomedaan door het leven heen helpen, aan de mystiek, hare beteekenis en hare bronnen, die mede er toe geleid heeft, dat men gekomen is tot eene pantheïstische eenheidsleer, die het gewone monotheïsme der menigte als een soort van heidendom beschouwt, en aan de verschillende Mahomedaansche broederschappen. Hij eindigt met er op te wijzen, dat het den Indischen Moslim niet moeilijk valt zich aan de leiding van Westerlingen te onderwerpen, waar deze willen onderwijzen en opvoeden, mits niet als eisch worde gesteld om aan hunne oude heiligen den rug toe te keeren om andere te gaan vereeren. De schr. uit den wensch, dat in dit opzicht eene nationale synthese mogelijk moge zijn, met op zijde zetting van alle kerkelijke, onkerkelijke, politieke of andere bekrompenheid. Het komt ons voor, dat de schr. zich op dit punt wat gemakkelijk van de moeilijkheden afmaakt. Indien het niet aan bekrompenheid te wijten was, dat het Mahomedanisme in Ned.-Indië het heidendom verdrong en er zijne hoogere zedeleer en grootere beschaving bracht, waarom is het dan wel eene uiting van bekrompenheid, wanneer door de Overheid den invloed van eene nog hoogere zedewet en nog grootere beschaving wordt bevorderd en dus de Zending, ook in de Moslimwereld, wordt gesteund? v. V. | |
Van reizen en trekken. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1913. E.J. Banfield, Avonturen van een strandvonder. H. v.d. Mandere, Montenegro. W.J. van Balen, Door Amerika. A.B. Lloyd, Van Olganda naar Khartoem. Alex. Macdonald. Op zoek naar Eldorado.Dit vijftal boekjes biedt ons de beschrijving van levenservaringen in vreemde landen en onder vreemde volken en wekt op menig punt des lezers belang- | |
[pagina 180]
| |
stelling, het midden houdende tusschen eene causerie en eene ethnografische behandeling. Ter aankondiging zij ons vergund hier en daar eene greep uit het vijftal te doen.
Den hierboven genoemden ‘Strandvonder’ is het allerminst te doen om schepen te doen verongelukken, maar hij beschouwt zijn Australisch eiland met de omliggende zee als een speciaal waarnemingsgebied op zoölogisch en botanisch gebied, waarbij het o.a. in zijn jachtavonturen dikwijls onnoodig ruw toegaat. Waarom toch moet door de z. g, natuurvrienden op alles wat loopt, vliegt, kruipt of zwemt, geschoten of geharpoeneerd worden? Daarentegen begrijpen wij volkomen den strijd van den kolonist tegen de milliarden mieren van allerlei soort, die in korten tijd zijn geheele have zouden vernielen. In eenige dichterlijke beschrijvingen over vlinders en kapellen werden wij herinnerd aan Bölsche, maar daarentegen vinden we - zonder commentaar - vermeld, hoe zekere beschaafde(?) Europeesche natie eens duizende inboorlingen van een Polynesisch eiland, die men kwijt wilde zijn, door vergif om 't leven heeft gebracht, natuurlijk onder de leuze ‘humanity to the natives.’ De gastronoom, die meent hier wel eens echte schildpadsoep gegeten te hebben, laat na de lectuur van dit boekje, deze illusie varen, maar doet wijs eens te gaan middagmalen bij de Australische negers (Papua's); die donkere broeders zullen hem, onder dien naam, heel wat anders voor zetten, en men moet aannemen dat zij er verstand van hebben.
Aan de kust der blauwe Adria broeit nog altijd wat en de vrede in Europa hing onlangs bijna geheel af van het kleine Montenegro. Men moet erkennen dat volgens deze beschrijving in Montenegro niets alledaagsch, de bevolking niet banaal, de geschiedenis niet eentonig is; al het Montenegrijnsche draagt kleur en karakter. waarmede niet gezegd is dat wij dat alles bewonderen of benijden. Naar westersche begrippen is de plaats, die de vrouw in de samenleving inneemt, een stellig beletsel om het land als ‘ebenbürtig’ te beschouwen; verdere middeneeuwsche gebruiken als de vendetta, de vlotte greep van den steeds gewapenden Montenegrijn naar dolk of revolver, het nog gebrekkige wegennet en de ontoegankelijkheid van menig gebied, zijn zoovele gronden waarop deze kleine broeder in de school van moeder Europa vooreerst nog als een echte wildebras gelden zal, die niet wennen kan aan verlakte schoenen, smoking en diplomatiek geknutsel. De nationale vrijheidsstrijd, in de Montenegrijnsche geschiedenis ingeweven, riep dichterlijke talenten op en Koning Nikita schijnt niet de minste onder de vorstendichters; de beschrijving van den heer v.d. Mandere gaf ons den indruk, dat de Koning met zijne onmiddellijke omgeving het meest sympathieke element van het land vormen. Wat zou menig lezer dankbaar geweest zijn voor een eenvoudig kaartje, waarop hij de namen van plaatsen, bergen en rivieren uit den tekst terugvond. Men neemt bij aanschouwing alles beter op en niet ieder heeft de atlas van Andrée of Stieler bij de hand.
Van Amerika en de Amerikanen weten wij uit velerlei gegevens dat alles is practisch, ingénieus, réalistisch en égoïstisch; na lezing van het werk van | |
[pagina 181]
| |
Mr. van Balen weten we dat alles nog veel beter, toegelicht door concrete gevallen. De ‘almighty dollar’ beheerscht de samenleving in zoo gruwelijke mate dat den rechten Amerikaan geen zweem van aesthetiek, humanisme of idealisme overbleef en alle levenskwestiën gemeten worden met de vraag: ‘wat heeft het gekost?’ Men moet Amerikaan zijn om zich op den duur in zoo'n samenleving behagelijk te gevoelen en al schettert de Yankee ook bij alle gelegenheden over de Vrijheid, waarvan hij meent het monopolie te bezitten, de heer v. B. toont met voorbeelden aan hoe die z.g. Vrijheid ontaard is in barre tirannie. 't Gezonde menschenverstand moge ons, achterlijke Europëers, bewaren voor een en ander wat men dáár vrijheid gelieft te noemen. Met groote belangstelling volgden wij den schrijver in zijn uiteenzettingen omtrent spoorwegen, hotel- en clubleven in U.S., in zijne reis- en landschapsbeschrijvingen en de geboorteprocessen van steden, die, nauwelijks ontstaan, met fabelachtige snelheid tot monsters van reusachtige ongezelligheid opgroeien. De drang om in die snel ontwikkelende maatschappij eene actieve rol te spelen, zal menig jong en krachtig man helpen om zich over veel onaangenaams heen te zetten. De heer van B. heeft er slag van zijn onderwerp te kiezen, het smakelijk te behandelen en belangstelling te wekken. Wat wil men meer?
Een vakman als reiziger kan het nadeel meêbrengen dat hij alles te veel uit één oogpunt ziet en de schrijver van de reis van Oeganda naar Khartoem is aan dit gevaar niet geheel ontsnapt; hij is en blijft zendeling en noemt bij voorkeur afwezigheid van kennis omtrent het Christendom ‘zwarte en diepe duisternis’, terwijl zijne waardeering der Negerstammen aan den Boven-Nyl grootelijks afhangt van de vraag of zij al dan niet een vruchtbaren bodem beloven voor zijn zendingswerk. De zendeling is, in nood, tevens geneesheer, geeft hygiënischen raad, verbindt wonden en reikt geneesmiddelen uit, zoodat de grens tusschen den medicus en den theoloog vervloeit; de behandelde streek zou in de allerallereerste plaats behoefte hebben aan hygiënische hervorming; het moordend klimaat en de leefwijze der inboorlingen geven een hoogst ongunstigen gezondheidstoestand. Erger is dat de reiziger-schrijver de grens uitwischt tusschen den Gods schepselen eerenden zendeling en den dierenverdelgenden jager. Deze dierenmoordenaar versmaadt zelfs geen vergif om allerlei dieren om hals te brengen en met hoogst onsympathieken trots verhaalt hij hoeveel olifanten, nijlpaarden, antilopen, vlinders en andere onschadelijke dieren hij wel gedood heeft; het komt ons voor dat deze Jurriaan daaraan ‘zeer kwalijk’ deed en niet verder behoeft te vertellen. De z.g. ‘gekerstende’ negers zijn ruw en wreed tegen stamgenooten, die den ‘beteren weg’ nog niet vonden en behandelen hen met een laatdunkenden geestelijken hoogmoed, die in het missiehuis zijn oorsprong heeft. De beschrijving geeft veel belangrijke ethnografische bijzonderheden; men zou kunnen wenschen dat niet iedereen zich geroepen achtte om dáár op zijn manier te gaan ‘beschaven’.
Het is er voor den goudzoeker niet gemakkelijker op geworden; voor eenige honderd jaren was Peru het typische goudland, eene halve eeuw | |
[pagina 182]
| |
geleden meenden velen dat in Californië de klompen goud langs den weg lagen, thans trekt de goudzoeker naar Alaska, het beruchte land van Klondike en de Yukon, waar gemiddeld de schaal van Fahrenheit hetzelfde aantal graden aanwijst als de honderddeelige. Bij dat grimmig klimaat, ons reeds door Nansen en Peary geschetst, springt de huid open, knapt het ijzer, brokkelt het bont en daar het sterk onduleerend terrein dikwijls boven de houtgrens voert, kan dan geen vuur aangemaakt, geen koffie noch spijs gekookt worden; droog meel en drooge koffie worden genuttigd. Geen wonder dat in eene streek, die dagreizen in den omtrek niets eetbaars oplevert, levensmiddelen in voorraad nog scherper bewaakt moeten worden dan goud; Europeanen dringen zelfs de ellendigste Indianenhutten binnen om leeftocht te rooven. Wij zijn gewend bij het woord ‘hel’ aan vuur te denken, maar als de schrijver het woord ‘ijshel’ gebruikt verstaan wij hem dadelijk. Ook de tropen hebben hun goudland en de onherbergzaamheid van het Australische binnenland ziet er heel anders uit dan die van Klondike. In de beschrijving der goudjacht in Nieuw-Holland wordt een denkbeeld gegeven van de werkwijze der goudzoekers, zoolang zij nog voor zich alleen zonder machines arbeiden - ook hier gelden geschreven maar nog meer ongeschreven wetten. Het zoeken naar de goudhoudende geulen schijnt niet eenvoudiger dan het zoeken der alchimisten naar den steen der wijzen en het moment der beslissing omtrent ‘goud’ of ‘geen goud’ spant de sterkste zenuwen. Blijkt soms maandenlange arbeid vruchteloos, elders wordt des gravers geduld beloond door een rijken oogst van goud, robijn en opaal, vlak bij elkaâr. Voor treffende natuurtafereelen schijnt Australië niet het land; de bevolking is schaars en bleef, onder het afgrijselijkste bijgeloof, op den laagsten trap van ontwikkeling. De fauna is als verouderd en achterlijk; misschien komen die oude typen niet tot hooger ontwikkeling en worden zij verdrongen door meer ‘anpassungsfähige’ elementen. De gouddelver der toekomst kan hier nog veel belangrijks beleven. B. | |
Decoratieve Tuinbeplanting, door A.J. van Laren, Hortulanus te Amsterdam. - Koog-Zaandijk, S. Bakker Jz. 1913.Dit boek, dat ik met vreugde aankondig, representeert iets geheel nieuws in onze literatuur. Zeker, er zijn tuinbouwboeken genoeg in omloop, - handleidingen voor moes-, ooft- en sierkunst. Maar hoeveel nuttigs die mogen bevatten, zij zijn doorgaans geheel of gedeeltelijk aan den vreemde ontleend; en hoe bekwaam dan de hand zij geweest, die ze ‘bewerkte,’ zij missen daardoor den directen indruk van oorspronkelijk werk. Zij zijn niet, van den beginne af, op onze inheemsche toestanden berekend. En dan, zij plegen wel, ook wat den bloemtuin betreft, veel nuttige wenken voor de kweektechniek te geven; maar wat de artistieke zijde van de zaak aangaat, leveren zij niets nieuws. In deze beide opzichten nu is dit boek origineel. Deze schrijver neemt zijn uitgangspunt in de hier te lande heerschende toestanden en tracht tegemoet te komen aan rondom ons merkbare behoeften. | |
[pagina 183]
| |
Voor zoover het kweekkunde geldt, staat hij den lezer te woord met de ruime en degelijke zaakkennis, die zijn ambt als ‘hortulanus’ meebrengt. En zoodra hij het kunstterrein van zijn vak betreedt, komt hij ons tegemoet met allerhande mooie en gracelijke, kleur- en geur- en bloemrijke adviezen, geschikt om een stroom van nieuw leven te brengen in de conventioneele banaliteit op dit gebied. Ter kenschetsing van het doel, dat hij zich stelt, citeer ik liefst hem zelven: ‘Dit boek wil een gids zijn bij de keus en het gebruik van bloemen en planten, als versieringsmateriaal voor den bloementuin. De beplanting van den bloementuin toch, laat, wat betreft oorspronkelijkheid van opvatting en natuurlijkheid en afwisseling in de keuze der gewassen, over het algemeen veel te wenschen over. Al te vaak houdt men vast aan oude methoden en kiest men dezelfde planten, waardoor in de beplanting der tuinen groote eenvormigheid heerscht; alsof er niet een overstelpende rijkdom van de schoonste gewassen van allerlei soort ter beschikking stond. Voor een deel moet die eenvormigheid worden toegeschreven aan onbekendheid met die groote verscheidenheid van materiaal, of aan zekere angstvalligheid om daaruit een keuze te doen; waardoor die bloemenarme tuintjes ontstaan, met blanke grintpaadjes, strakke grasrandjes en kortgesnoeide heesters als hoofdzaken, en, als haast eenige bloemen: een perkje Zonales, Fuchsia's en Knol-Begonia's. En het moest juist andersom zijn! Een bloementuin moet zijn: een hof vol weelderig bloemenschoon. Vooral in kleine tuinen moet bovenal de leuze zijn: Bloemen in mijn Bloementuin! Maar ook op grootere terreinen is de beplanting veelal voor verbetering vatbaar en moet men streven naar natuurlijker groepeeringen en grootere afwisseling. Dit te bevorderen is de strekking van dit boek.’ - Wie den belangwekkenden inhoud der verschillende, met vele afbeeldingen en plannetjes toegelichte, hoofdstukken doorleest, zal erkennen dat de schrijver woord houdt met deze in zijn voorbericht gedane belofte. Hij zegt, dat hij niet over tuinstijl wil schrijven, en adviseert zijn lezers, zich aan het begrip van ‘stijl’ niet al te zeer te storen. Met die uitspraken hangt het allicht samen, dat hij, bij al zijn geestdritt voor groepeeringen in harmonie met het karakter van het levend plantenmateriaal, nochtans een paar rechtlijnige teekeningen geeft, en enkele denkbeelden opneemt, die tegen dat karakter heelemaal indruischen. Zonder twijfel zou zijn boek, uit een artistiek oogpunt, hooger staan, indien hij er, volkomen consequent, alles uit had verbannen, wat met bovengenoemd karakteristiek beginsel in tegenspraak is. Maar ondanks die inconsequentie kan het boek veel goed doen, juist in de richting van dat beginsel. Menigeen, die van stijl-verschillen niet wil weten, kan hier, zonder zich daarover het hoofd te breken, op gang gezet worden om allerhande mooie dingen te beproeven. En al naardat dan zijn eigen begrijpelijkheid strekt, zal hij daarna alllicht, van lieverlede, tot de bedoelde consequentie komen. Eigenaars van buitens, aan wie hun bloementuin zooveel kost dat er nog wel eenige guldens voor een goed boek bij over kunnen schieten, zullen wijs doen zich dit aan te schaffen. - En waarom zou het ook niet een plaats kunnen vinden in leesgezelschap-portefeuilles, ter afwisseling van de nieuwste romans? Wie het een week in huis heeft, kan er al heel wat goeds uit putten! G.C. | |
[pagina 184]
| |
Brieven van A.L.G. Bosboom - Toussaint aan E.J. Potgieter, bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz. - Rotterdam, D. Bolle.Met een weemoedig gevoel doorblader ik, als jongere tijdgenoot van onze ‘eerste Romancière,’ dezen bundel vertrouwelijke mededeelingen, door haar als oprechte vriendin aan den trouwen vriend geschreven. Ware het niet dat zij zelve er anders over heeft gedacht - zie Inleiding en p. 226 - men zou zulk een uitgave haast heiligschennis achten. Zooveel kan men aan een vriend, zoo weinig aan het groote publiek toevertrouwen. De vriend begrijpt en vergeeft, waar publiek vaak zonder kennis van zaken oordeelt en veroordeelt. Een tweede bezwaar tegen het uitgeven van deze brieven is de eenzijdigheid, daar de antwoorden ontbreken; een derde is: dat er tout bien considéré - toch veel geschrapt moest worden en men steeds vermoedt, dat heel veel belangrijks daardoor werd weggelaten... Maar, aan de andere zijde, welke een onschatbare bron van kennis voor het karakter en hart der hoogstaande vrouw schuilt in deze brieven. De uitgever deed er een goed werk aan, ze het licht te doen zien. Misschien leest men deze brieven nog eer dan de lijvige, historische romans over Leicester c.s., waarvoor ons rusteloos jonger geslacht geen tijd meer heeft. Mogelijk ook dat er hier en daar iemand is, die den ‘Delftschen Wonderdokter,’ ‘Een Kroon voor Karel den Stouten,’ ‘Media Noche’ e.a. nog eens ter hand neemt, hetzij ter kennismaking, waarover hij zich niet zal hebben te beklagen, hetzij om oude herinneringen nog eens op te frisschen. Ook Geertruida Toussaint heeft ondervonden wat het zeggen wil de se voir dépassé, en dat niet steeds door de besten; maar anders... zij kan een beetje een bedorven kind worden genoemd. In het rijk der letteren vond zij geen vrouwelijke evenknie. Een roman van hare hand was als het opgloren van een dag, waarnaar men reikhalzend had uitgezien. 't Was een gebeurtenis! En al deed het de stille vrouw soms pijn, zooals er over haar en haar arbeid werd geoordeeld; zij ondervond van andere zijden te veel sympathie, zij oogste genoeg lof, haar werd te zoet een beker geschonken, dan dat zij een droppel of wat alsem er in niet zou hebben kunnen verdragen. En hoe nederig bleef zij ten einde toe, zij, eereburgeres van Alkmaar, op vriendschappelijken voet met de eelste geesten in den lande: een Groen van Prinsterer, Schimmel, Busken Huet e.a. De lust om aan te halen uit deze brieven is mij haast te sterk; een uitgebreid artikel zou noodig zijn, om recht te doen aan deze belangrijke uitgave. Oude en jonge letterkundigen zullen wel doen dezen bundel een plaatsje te geven in hun boekerij. Menigeen zal er zijn eigen zielestrijd in weer vinden en de kloeke wapenen benijden, waarmede de Schr. zich verweerde. Maar ook haar karakter zal hij vaak bewonderen, de echt vrouwelijke vrouw waardeeren, (p. 83) wier talent haar te machtig was, zoodat zij mannenwerk verrichtte, met een dikwijls pijnlijk, steeds zwak, haast ziekelijk lichaam. Die kleine, teere Geertruida! Hoe heeft zij aan zich zelve getwijfeld, zie p. 6, 8, 16 en vele andere. Hare uren van moedeloosheid zijn niet weinig geweest. Maar fierheid van geest redde haar, beurde haar steeds weer op uit neergebogen houding, en vast, eenvoudig geloof deed haar het hoofd hoog houden. Groen van Prinsterer bewonderend en toch geen Groeniaan, zegt zij p. 52: ‘Ik wil zoo vrij zijn als een wilde vogel, die uitvliegt in de rigting van zijn instinkt van 't oogenblik en niet als een afgerigte brievenduif, die | |
[pagina 185]
| |
heen vliegt waar men hem zendt.’ Zoo is zij gebleven en dit heeft haar den omgang mogelijk gemaakt en veraangenaamd met vele andersdenkenden. Wel bleef scherpe kritiek, die iets persoonlijks had, haar een gruwel. ‘Naar mijn idee moet men alleen zien op het werk, en de persoon der Schr. à coté laten...’ zegt zij, p. 33. Vrome wensch door velen gedeeld, te zelden vervuld. Ook het naïf ouderwetsche en het verhaal ‘du temps passé’ in deze brieven mogen ze voor een tegenwoordig en toekomend geslacht aantrekkelijk maken. Hier en daar krijgt men zoo'n aardig kijkje op de zeden en gewoonten dier dagen, dagen zoo anders dan nu. Wie b.v. zal den Haag herkennen uit hare beschrijving, p, 67. Het zedige, waarvan onze Schr. spreekt, is er wel wat afgestoven, zou ik meenen. Eigenaardig bij zoo hoogstaande persoonlijkheid is haar gegriefd zijn over de veronachtzaming van de zijde der ‘Reine,’ die wel Bosbooms atelier bezocht, maar haar schrijftafel geen blik waardig keurde. De korte schets van dit bezoek is echter kostelijke humor, p. 227. Doch te veel reeds vergde ik van de ruimte, mij hier toegestaan. Belangrijker dan vele goed geschreven romans zijn de Brieven van G. Toussaint aan Potgieter. Zij vergunnen ons een diepen blik in het zieleleven eener vrouw, wier talent nog werd overtroffen door haar hart, dat gevoelig voor liefde, stellig niet minder teeder en trouw zich uitte in vriendschap. E.S. | |
De Ondergang van het Dorp, door P.H. van Moerkerken. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Wie nog eens echt wil genieten van onze mooie, onvervalschte, Hollandsche taal, smijdig als gesmolten goud, leze bovengenoemd boek. Met een ziel, zoo gevoelig voor natuurschoon, als een espenblad, bewogen bij het minste koeltje, toovert ons schr. de oude Holtmarke voor den geest, het landschap, zooals het daar lag in den grijzen voortijd, met zijn ruwe bevolking, die er waarschijnlijk de altaren bouwde op den top van den St.-Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woud. Hij vertelt ons in de sproke van den dichter, hoe eeuwen kwamen en gingen, alles wisselend, alles veranderend; hoe zware oorlogsweeën het land teisterden; hoe het Evangelie er zich baan brak, zachtere zeden poogde te brengen onder de stoere oerbevolking... Hoe er kloosters werden gebouwd, kapellekens gesticht, hoe er wonderen gebeurden, die de geloovigen lokten van heinde en ver... Maar ook van latere tijden schetst Schr. ons de dagen. Hoe de Spanjaarden kwamen, optrekkend tegen de mannen der hervorming. Tot ook deze voorbijgaan, plaats makend voor den nieuweren tijd, den allernieuwsten... Een groote verdienste van dit werk is de sobere, ware voorstelling van den tragischen strijd tusschen het Oude en Nieuwe. Voor een deel is deze tragiek belichaamd in den geleerden edelman, Jhr. Bolaert van den Ravenhorst. Oneindig fijn van humor is het gesprek van dezen nobelen aristocraat met den groven plebejer Boersink, zie p. 102 e.d.v. De lust om af te schrijven is groot, maar de plaatsruimte... Niet alleen Boersink vertegenwoordigt het allernieuwste; vele dragers daartoe treden op in deze bladzijden: Jonge kunstenaars, smalend neerziende op het oude, in mystiek alles zoekend; het teerinnige van het voorbij- | |
[pagina 186]
| |
gegane begrijpend noch eerbiedigend. - Sanatoriumbezoekers op sandalen, in dunne gewaden, wandelend in de dorpen, tot ergernis der zedige boerinnen uit den omtrek. - Kunstenaressen en ‘vrije vrouwtjes,’ in alle nuancen van geëmancipeerdheid... ‘In de morgenuren arbeidden zij; Leentje de Meeuw aan hare gedichten, zorgvuldig geproefde kleinoodieën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansend instudeerend op de melodieën van Lientjes verzen. Beukel aan zijn mystieke triptieken; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pas verschenen tijdschrift “De Sinteze.” In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het Sanatorium; op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum,’ p. 125. Welke laatste uitspanning kapelaan Everts verontwaardigd tot pastoor Hedel doet zeggen: ‘Eerwaarde, de zeden van dit land zijn babylonisch!’ p. 150. Van al deze menschen en nog vele anderen: het doofstomme Marretje Nalis en haar onecht kind, Liesbeth, de laatste een poos door nauwe banden aan den Ravenhorst gehecht; van mevrouw de Priest met hare occulte leesboeken; van Hendrik Bolaert, den eenigen zoon op den Ravenhorst; van Dr. Sermans en Corry Lieflandt; van Sam Loeb en Mien Oldewey... van Protestanten en Catholieken, vrijdenkers en aanbidders van Oostersche leerstellingen, vertelt dit interessante boek. Ook de veelbesproken meentquaestie is in deze bladzijden geweven op een wijze, dat men het recht der oude bezitters medevoelt, evenals de droeve geschiedenis van Jaap Bakker en zijn verloofde. Toch is dit boek niet overladen, niet druk. De bijzonder sobere wijze van vertellen, de dichterlijke taal, de ingehouden kracht, die uit het geheel tot ons spreekt; de waarheid, los omsluierd door het gewaad van de fabel, maar doorstralend in feiten en karakters... dit alles doet ons wenschen dat dit mooie werk, zoo in-Hollandsch, zich een plaats verovere in elke boekerij, in geen leeszaal ontbreke; dat elke man en vrouw, die belang stelt in de teekenen des tijds, het leze en herleze. E.S. | |
Gelukkige menschen, door Jeanne Reyneke van Stuwe. Twee Deelen. - Amsterdam, L.J. Veen.Wie zich Een gelukkige Familie van Robbers herinnert, en nu deze Gelukkige menschen leert kennen, zal één punt van overeenkomst niet kunnen loochenen. Allerminst bedoelt deze opmerking afbreuk te doen aan de zelfstandigheid van beide, zoozeer verschillende auteurs. De overeenkomst schuilt in den titel. Ironisch klinkt het woord gelukkig zoowel door Robbers' als door J. Reyneke van Stuwe's roman. Dit is het negende boek van haar cyclus: Zijden en Keerzijden. Met onvermoeide hand heeft Schr. weer een boek toegevoegd aan het groote aantal, dezelfde geslachten betreffend, door ons in de vorige ontmoet. Een drietal jonge meisjes - zusters - van adellijken huize, zijn de hoofdpersonen. Scherp gescheiden staan hare karakters voor ons, evenals hare uiteenloopende wenschen en verlangens. De vader, baron van Reymerswaele - hoe zoetvloeiend en mooi zijn Schr.'s fictieve namen steeds - is een joviaal maar al te driftig man; de moeder, vroom en voornaam bekrompen, oefent geen invloed uit. Papa keurt de wenschen zijner dochters niet | |
[pagina 187]
| |
goed; maar toch, als zij in vervulling gaan, bespoedigt hij den afloop. Het ‘hol-over-stol’ trouwen der drie freules lijkt wel een beetje op een ‘afdoener’, en is voornamelijk zijn werk. De meisjes, of in verterend verlangen naar vrouw en moeder zijn of in opgeschroefden kunstenaarszin of vol dwepende inbeelding, kennen de réaliteit der dingen natuurlijk al heel slecht en.... boeiend beschrijft auteur hoe het haar vergaat. Schitterend schoon schildert J.R.S. o.a. de hofkringen, het hofbal, het Casinobal, de Fancy-fair in Pulchri Studio.... b.v. p. 70, 1 dl.: ‘Voor hen, als een volmaakte kinematograaf, bewoog zich golvend en levensvol, de majestatische pracht van het bal. Het dagklare licht deed de halzen en schouders der vrouwen glanzen als warm-wit ivoor, en liet aan de juweelen parures snel-gouden vonken en iriseerende stralen ontspatten. Gratie en schoonheid, in wisselende figuren en vormen en groepen, vierden een koninklijk feest. Tusschen de zwaar-groene planten, mild doorkleurd van witte en roode bloemen, over den spiegelenden parketvloer, gingen de paren, zacht en bevallig, in hoofsche élégance.... De geuren van bloemen en zoete parfums verzweefden in de lucht en elke ademhaling had iets dat fascineerde.... De waaiers, als vlinders wiekend op groote rozen, klapten zacht als door een wind bewogen.... en ruischend van het hoog orkest stortte een stroom van melodische klanken zich uit, welks tonen keerden en kwamen, lang aangehouden leken te zwellen, om zachtkens uit te smelten in fluisterend-fijn geluid. De oneindige reeks van nuancen der lichte damestoiletten....Ga naar voetnoot1. vloot ineen en wemelde uit elkander, als de binnenzijde van een groote, lichtbeschenen paarlemoeren schelp....’ Maar ook de zeer subtiele ontleding van smart en teleurstelling in drie jonge vrouwenlevens en dat van broeder Maurits, den jongen baron, met zijn vreemde, perverse vrouw, werd niet minder conscientieus geteekend. De gesprekken, vlot en natuurlijk, typeeren de karakters volkomen. Een echt Haagsche roman, van de hand dezer auteur, een verhaal, waarin zelfs onze Koningin en haar Gemaal optreden, zal velen hoogst welkom zijn. Elise Soer. | |
De Sterkste, door Anna van Gogh - Kaulbach. - Amsterdam, Uitgever L.J. Veen.Ja, sterker dan hij ‘die een stad inneemt’ is de mensch, die zich zelf overwint; die diep in zijn eigen Ik iets van den eeuwigen vrede speurt, hoe het om hem woede en storme; die evenwichtig voelt, ook waar zijn gansche bestaan uit de voegen schijnt te worden gerukt; die bij alle uiterlijk en innerlijk leed toch ‘het geluk’ als een streng bewaakte schat in zijn geheimste binnenste bewaart, door niets te genaken of te ontheiligen, hem voor eeuwig toebehoorend... Die mensch moge in de oogen van alledaagsche natuurgenooten een zonderling, een nietsdoener, een droomer schijnen; hij vergaarde zich in zijn zoogenaamd ledige uren een kracht, waarbij die der anderen zwakheid kan worden genoemd. Hij laafde zich aan een bron, wier wateren zij zelfs nooit hebben hooren ruischen. Hij heeft dingen gezien, waarvoor zij altijd blind zullen blijven. Zijn eenzame ziel is tot hoogten opgeklommen, voor gewone, aardsche stervelingen onbereikbaar. In supérieure voornaamheid voelt hij geen minachting maar slechts medelijden met anderer kleinheid en zwakheid. Hij klaagt noch vervloekt, maar zwijgt en vergeeft, en gaat de | |
[pagina 188]
| |
stille beemden der eenzaamheid in, waar zijn smart zelve hem tot hooge schoonheid zal worden... ‘Het leven lag voor hem uit, dat was niet veranderd, in zijn hart lag de oude schat... het geheim, dat hij had te kennen om gelukkig te zijn. In dezen nacht van leed en gepeins begon veel, wat te voren in hem onzeker golfde, te stollen tot vaster weten.’ Zoo zegt auteur in niet onberispelijke zinnen op blz. 245 van dit aangrijpend boek, waarin zooveel ons wordt gegeven ter overdenking. Want, och, wij leven zoo snel. Menigeen gunt zich geen tijd tot stilstaan en peinzen. Hij moet goud vergaren, beroemd worden, eer behalen, hard werken om er te komen; dat heet plicht... Zoo dacht ook Herbert Hoevendaal, een der hoofdpersonen uit dezen roman, die door fijne karakterteekening ons klaar voor oogen stelt: Den realist, den idealist, en tusschen hen in de vrouw, die voor beiden voelt, maar o zoo verschillend... Haar zwakke oogen kunnen het licht niet verdragen, haar voeten de verre landen niet bereiken, waarheen aanbiddende liefde haar wil leiden. Klein, huiselijk, stil, een beetje materieel genot is haar ideaal en toch... een glimp van de stralende eeuwige schoonheid bereikte ook Wies, maar te laat! Zij werd er door verblind; voortaan zou een zwarte vlek haar pad overschaduwen. ‘Iets donkers scheen over haar heen te zijn gevallen,’ p. 243. Anna van Gogh - Kaulbach heeft in De Sterkste ons een mooi stuk leven afgebeeld, het onvergankelijke stellend boven het tijdelijke, iets, dat in onze materialistische dagen zeer noodig kan worden genoemd. Elise Soer. | |
Ik zeg de Waarheid, door Anna de Savornin Lohman. - Amsterdam, Uitgever L.J. Veen.Dit boek wil beoordeeld worden naar zijn titel, en niemand zal tegenspreken, dat de onomwonden waarheid naakt is, zoo naakt als de godin, die op den omslag U haar spiegel voorhoudt. Met dit beeld voor oogen, van den inhoud kennis nemend, rijst de vraag bij mij op of de waarheid in het kleed van de fabel velen niet welgevalliger zou zijn. Bovendien de waarheid! Wat waarheid heet voor den een, is leugen voor den ander. Halve waarheden bestaan er ook nog. Wat meent auteur te bereiken met dezen zweepslag in het aangezicht der maatschappij, deze zware aanklacht, dezen schreeuw uit een diepte van ellende, om verandering van toestanden, die, zie p. 210, volgens haar eigen meening, voor geen verbetering vatbaar zijn, integendeel, nog erger dreigen te worden? Is ‘mededoogen, onbepaald (onbegrensd?) mededoogen en gelijkheid voor allen,’ p. 211, niet even groote utopie, als de zegenrijke gevolgen, die vele vrije-liefde-predikers verwachten? Stellig, dit boek zal geoordeeld en veroordeeld worden door velen; gelezen, neen verslonden, vrees ik, door een massa onbevoegden. Wij allen, stervelingen, gehuwden en ongehuwden, gaan door het leven met teleurgestelde verwachtingen, verijdelde hoop, bittere ervaringen. De een voelt zich onbegrepen door man en kroost; een andere moet erkennen, dat bevrediging harer liefste wenschen, harer vurigste begeerten, ontgooche- | |
[pagina 189]
| |
ling na zich sleepte; een derde, door haar kinderen beleedigd in haar hoogste zelf, haar moederschap, wier afstammelingen vervielen tot misdaad en schande, benijdt de zuster, die, ongehuwd, zulk smartelijk leed bespaard bleef. ‘Hebt ge wel eens gelet op de gelaatsuitdrukking’ van vele gehuwde vrouwen? vraag ik op mijn beurt. Bestaat er waarachtige reden, om zoo den handschoen op te nemen voor haar, die 't zij vrijwillig, 't zij gedwongen, eenzaam door het leven gaan? Laat ons toch niet eenzijdig allen over één kam scheren. Geluk is een teere bloem, die voor weinigen bloeit; doch naar mijne meening te vinden is, zoowel in den tuin der ongehuwde als der gehuwde vrouw, die in zelfverloochening haar heil zoekt. E.S. | |
Vriendinnetjes. Een verhaal voor Meisjes, door Clemence M.H. Bauer. - Zutphen, P. van Belkum Az.Dit levendig geschreven verhaal, met zijn allerliefste kindertooneeltjes, waarin zoo ongemerkt een massa wetenswaardigs omtrent het leven in Indië wordt verteld, willen wij gaarne aanbevelen. De meisjes, die dit lezen, zullen Non lief krijgen; ondeugende Toetie moge haar niet te veel aantrekken; om Rosina zullen ze wel een beetje moeten lachen... heel het clubje - ‘hoogste Een’ - uit de Indische schoolwereld, kan niet anders dan haar belangstelling wekken, ook veel wat daarbuiten voorvalt. Schr. heeft luim en ernst door elkaar geweven, tot een zeer aantrekkelijk patroon, en gelukkig gezorgd dat het einde niet al te tragisch werd. Af en toe offert auteur iets te veel aan beschrijvingen van het eigenaardig natuurschoon der tropen; ik bedoel niet te veel voor groote maar voor kleine menschen. Wat er op p. 167 van de Ganeca gezegd wordt is wel wat heel zwaar voor de jonge hersenen, waarop overigens deze geschiedenis is berekend. ‘De Ganeca wist en zweeg omdat hij wist, en liet in onbewogenheid het leven aan zich voorbijgaan. Doch aan ieder, die hem naderde, deelde zich iets mee van die groote weldoende kalmte van ziel, en het arme, rustelooze, gejaagde menschenhart gevoelde zich gedurende eenige oogenblikken los van al het kleine, eindige, aardsche; - werd stil en verloor zich in gepeinzen...’ Mooi gezegd, nietwaar? maar niet voor kinderen van dertien à veertienjarigen leeftijd. Schr. houde mij deze opmerking ten goede. Meestal blijft Vriendinnetjes in den kindertoon, en is spannend genoeg geschreven, om in onze meisjeswereld gretig van hand tot hand te gaan. Schoolbibliotheken zullen wèl doen het zich aan te schaffen. Elise Soer. |