Henri Borel. Een Droom. Nieuwe uitgaaf. Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur. - Amsterdam, Nederl. Bibliotheek, No. 256-257.
Om twee oorzaken is het werk van den heer Henri Borel - een veelgesmaad auteur in onzen tijd, die nog altijd het uit-bloeyende materialisme der werkelijkheids-beschrijving wil vasthouden - mij bijzonder sympathiek.
Vooreerst hebben de personen, die hij ons in zijne boeken tegemoet voert, de wondere intuïtie der wijsheid. Een droom van exotische vroomheid droomt uit zijne werken op, verwant aan de sferen van het oosten, waarin de auteur een levensopvatting heeft gevonden, die men in elk zijner verhalen terugvindt.
Ten tweede treft mij altijd weer in zijne werken de subtiliteit van beschrijving, waardoor hij elke verschijning van natuur tot een openbaring van schoonheid maakt.
Beide eigenschappen zijn zeer aan elkander verwant; in beide gevallen zit er de sterke subjectiviteit van den schrijver achter.
Is dat dan geen nadeel, subjectief te zijn? Men heeft het wel eens als een levensgevaarlijke fout aangewezen in artistiek werk. Over dien tijd zijn we gelukkig al weer heen. Of subjectiviteit een nadeel is of niet, hangt geheel en al van den aard van den schrijver af. Van zijn fijnheid-van-ziel het meest. Is deze aanwezig, dan wijst de intuïtie wel den weg langs de wegen der schoonheid.
Sterke beelding, felle dramatiek, treffen van realiteit moet men in de werken van dezen schrijver niet zoeken.
Noem zijn kunst eenzijdig, ik zal het niet tegenspreken. Er is één thema, dat bij hem telkens terugkeert: het conflict van de schoonheid-zoekende ziel met de brute, niet-begrijpende werkelijkheid. Daarom is er veel wanhoop in zijne boeken: in Het jongetje, in Vlindertje, in Van de Engelen, in Leliane, in Leliënstad. Maar ook veel rust om door intuïtie gevondene verwantheden aan wat eeuwig en onvergankelijk is.
Een Droom, waarvan de Wereld-Bibliotheek thans een herdruk aanbiedt, is gehouden in deze zelfde sfeer. Eigenlijk is het weinig meer dan een rêverie over de bergen en wolken van Tosari, waar de verteedering voor eene vrouw met fijn-aangeduide nuanceering doorheen is gewerkt.
De eigenaardige dagboek-vorm is geheel in overeenstemming met het kader van het werk. In de inleiding schrijft de auteur naar aanleiding van het leven van den hoofdpersoon:
‘Want ik zeg u, hij is gelukkiger geweest met zijn verbeeldingen en fantasieën dan één van ons, verstandige menschen, en in stilte heb ik hem benijd om wat ik nooit zoo kon genieten in mijn grootere wijsheid.
Want gelukkig! o! gelukkig zijn zij, die niet het harde leven zien, maar veilig óprijzen in hun eigen, schoone droomen!...’
Het is waar - men zou de vraag kunnen stellen, of zij niet nòg gelukkiger zijn, die wèl het harde leven zien en toch, na door levens-smarten te zijn heengegroeid, oprijzen in hun eigen droomen van schoonheid, droomen, die dan het hoogere en lagere omvatten in één begrijpen van het leven.
Maar zoover komen zijne sujetten niet. Zij laven zich aan het schoone, dat zich, buiten levens-realiteit om, aanbiedt aan hunne ziel. In de sfeer van menschelijk doen en denken gaan zij onder.
Wat niet wegneemt, dat ook dit boek véél te genieten geeft, waarom ik den herdruk met blijdschap aankondig en de lezing met warmte aanbeveel.
Herman Middendorp.