| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
III.
ELVIRE drukte al dadelijk hare verwondering uit: omdat ze hier gewone straten zag, zonder iets van het eigenaardige of grootsche dat ze zich van eene stad als Parijs had voorgesteld.
- Wacht maar, verzekerde de kapelaan. Gij zult wel anders spreken.
In het ‘Hôtel du bon Lafontaine’ werden Elvire met Irma samen eene kamer aangewezen en de geestelijke kreeg er de aanpalende.
Iedereen sloot zich haastig op en welhaast hoorde de kapelaan 't water plassen en 't zotte giechelen der meisjes die ergens om een kleinigheid aan den zottelach gerocht waren. Nu zij zich voor 't eerst op haar eigen domein, afgesloten en veilig wisten, nadat zij zich heel dien tijd gespannen gehouden hadden, wilden zij zich ongestoord overgeven nu aan haar eigen zottigheid.
Buiten het onbedaarlijk uitproesten, kon de kapelaan niets duidelijk vernemen, maar hij veronderstelde wel dat het de advokaat was en zijn vrouw die het bij die zothoofden ontgelden moesten.
In 't uitgaan klopte hij eens op haar deur en vermaande dat zij zich te spoeden hadden en hij beneden wachten zou.
De bedevaarders die gereed waren, vertrokken in groepjes naar den jardin du Luxembourg waar men bijeen moest komen om van daar uit een wandeltoertje te maken met gidsen, door de stad.
- Moet het nu al beginnen? dacht de onderpastor, die moe werd van over en weer te loopen in de gang. Hij had wel
| |
| |
eens hooren beweren dat dames zulk lastig gezelschap en zooveel omslag meebrachten. Hij verkorzelde zich naarmate het langer duurde en miek zich gereed haar eens bondig te zeggen hoe hij het begeerde en welke voorwaarden hij te stellen had.
Maar zijn voornemen veranderde als de juffers nu langs de trap beneden geflodderd kwamen, lustig, frisch van gelaat en opgeschikt, versch uit het bad
Hij bekende haar niet meer!
Elvire vooral; zij had haar bruine tailleur afgelegd en verscheen nu in een écru kleedje met witte, crêpe blouse, smalsluitend en vlottend als dundoek om haar ranke gestalte. En zijn zuster van 't zelfde, in een beige complet die haar wondergoed stond.
De meisjes merkten niet eens dat er iemand zijn ongeduld had verbeten, terwijl zij in zotte pret, ‘à grande eau’ zich het stof van 't lijf hadden gespoeld, en zich dan met uiterste zorg hadden opgeschikt en aangekleed om Parijs te gaan bewonderen.
- Gauw nu! maar we zijn de laatsten! riep Elvire.
't Mankeerde er nog aan dat zij zich zelf nu verhaast zouden aanstellen!
In de hoving, waar zij bijeen kwamen, ontmoette men reeds eenige bekende wezens onder 't gezelschap - 't was al iets anders als op de kaai te Brussel in 't station - men voelde zich reeds meer samenhoorend.
In dat warme namiddaguur en met die zuidersche lucht, lag er iets onwezenlijks over 't uitzicht van dien hof - iets als de herinnering aan een schilderij.
- Ik moet mij zelf gedurig herhalen dat het echt is; dat het nu gebeurt! zegde Elvire, anders komt het me voor alsof ik het effen uit een boek aan 't lezen ben!
- Als het nu reeds begint, loech de onderpastor, houd dan maar goed de oogen open; want gij krijgt nog eenige capitteltjes te lezen, nu is 't nog maar de inzet!
- En onze eerste dag is al bijkans voorbij en we kregen nog niets te zien! riep Irma plagend.
- De dag van gister - Brussel! schijnt mij in 't verschiet alsof 't al maanden geleden ware...
- Dat komt, juffer, omdat elk oogenblik, op reis, zijn eigen verrassing medebrengt en de dag zoo zeer vervuld is dat men
| |
| |
hem, achteraf beschouwd, als een grootere tijdruimte gevoelt. Thuis integendeel brengt de gewone dag niets nieuws en de eene achter de andere gaat er voorbij zonder beteekenis of zonder wij op 't verloop acht geven.
Nu waren de twaalfhonderd bedevaarders in een twintigtal groepen verdeeld en liepen als zooveel kudden achter den gids, die hun de bijzonderste merkweerdigheden van de stad zou laten zien en den noodigen uitleg ervan geven. Het Panthéon met het graf van Napoleon en de muurschilderingen van Puvis de Chavannes; Notre Dame; la sainte Chapelle; le Châtelet; de Hallen; de Tuilleriën.... Doodmoe van draven, van kijken en van luisteren, kwamen de wandelaars tegen avond weer aan waar zij uitgezet waren. Gelukkig wachtte hen 't middagmaal in 't hotel en de vrijheid voor 't overige van den avond.
Er heerschte al meer gezelligheid aan tafel; men verkende al iemand waarmede men reeds gesproken had en men begon al met de geburen vertrouwelijk om te gaan. De kapelaan zat tusschen zijn twee juffers en in hunne nabijheid waren juist een groep lustige gezellen met onder ander een gezette pastor, echte ‘beau parleur’ die heel zijne omgeving beheerschte door zijne geestigheid. Iedereen voelde zich aangedaan door iets als eene feeststemming, men verkende 't op malkaars gelaat. Er was een geest van broederlijke gemeenschap; men wist dat men een geheel vormde en samen 't vaderlandsch bewustzijn meedroeg door den vreemde, en de genoegens deelen zou van een verre reis. Men viel samen, scheidde van malkaar en vond in die gedurige afwisseling, de gekende wezens terug, al volgens het toeval wilde, den dag door. Zoogauw men iemand uit de karavaan twee maal ontmoet had, kreeg men 't gevoel iets te moeten zeggen en 't herkenningsteeken - de nationale cocarde, was genoeg om een groet en een vriendelijken glimlach uit te lokken, naar den onbekende die op een afstand voorbijging. Men kreeg niet eens de gewaarwording in een vreemde stad te zijn, zoo veilig voelde men zich omgeven door landgenooten die van de zelfde geaardheid waren.
- 't Is nu de veertiende keer dat ik de reis meêmaak, verklaarde de vroolijke pastor en telkens heb ik maar een reden waarom 't me spijt dat 't afgeloopen is: als we uit elkaar gaan met 't gedacht nooit meer dezelfde kennissen te ontmoeten. Ik zou de reis telkens met hetzelfde volk willen terug maken -
| |
| |
't zijn er telkens andere die ik ontmoet en de nieuwe kennissen zijn me ook altijd even kostelijk!
De kapelaan moest ermede instemmen: dat hij nergens, in geen gezelschap, zulken goeden geest had gevonden en zooveel opene welgezindheid. Waarlijk, 't was alsof al die menschen sedert jaren met elkaar bevriend waren en door een grootschen oproep nu ineens samen gekomen waren om van die vriendschap te genieten in de gemeenschap.
Dat uurtje aan tafel had Elvire bijzonder wel bevallen; men had geluisterd en gelachen, rechts en links gepraat en overal de blijde bewonderende blikken ontmoet. 't Bedeed haar als een lichte roes om zoo druk in de weer en zoo in aanmerking te komen, zij die gewend was aan de stille eenzaamheid. De kapelaan had er zelf zijn deugd en behagen in, te zien dat zijn gezelschap zulken goeden indruk miek. Hij zag hoe die twee zich gaan lieten zonder achterdocht of weerhouden. Aan zijn linkerhand was zijn zuster bezig met een deftigen ouden heer, die haar bijzonder vriendelijkheid betuigde. En Elvire hing met oogen en mond aan den gezelligen pastor die, recht tegenover haar gezeten, er een kneep van weg had om het argelooze meisje met pittige uitvallen te plagen en op de lustigste wijze te ergeren.
- Ik heb nog nooit een feestmaal bijgewoond waar 'k me beter heb verzet! verklaarde zij aan den kapelaan die haar tot de orde riep omdat 't tijd was op te staan.
- 't Is omdat gij uitgehongerd waart en vermoeid.
- Ik ben uitgerust! heelegansch! riep zij en haar blinkende oogen wilden ervan getuigen dat zij nog geen trek had om het op te geven.
- Wij moeten er gebruik van maken; we zullen tijd genoeg hebben om te slapen als we thuis komen, nietwaar, Irma?
Er werd besloten onder hun drie een toertje te rijden over de boulevards om Parijs te zien bij avondlicht.
Het wekte een ontzaglijke verbazing, die overvloed van klaarte over de breede banen, - die weelde aan de toogramen en die drukte aan de koffiehuizen. Het geflikker der lichtende reclame-borden hoog boven de gevels en de kleurschittering der kostelijke kleederdracht en ongehoorde weeldevertoog beneden, bracht hen altijd in heviger verbazing, maar te zelfdertijde was er in dat zicht over die strooming van menschen, iets dat hen ontstemde en angstig miek - 't gevoel dat
| |
| |
ze hier niet op hun plaats waren als bedevaarders. Parijs vertoonde zich aan hun als de groote zondestad, waar 't verderf onder vorm van uitdagende weelde en onbeschroomde wulpscheid wordt uitgestald - waar de duivel onder duizend vormen de verleiding en de aanloksels gebruikt en 't kwaad meester is.
- Wat verschil als ge denkt aan den avond op ons dorp! mijmerde Irma en de kapelaan wist niet wat gedaan om de aandacht en de nieuwsgierigheid der meisjes af te houden van al 't geen onder hare oogen onbetamelijk, pervers en vlakaf walgelijk was en haar schuchter gemoed zou verontrusten.
- We zijn hier in een voorgeborchte der hel, zegde hij.
Elvire voelde 't ongemak van den geestelijke, die misschien zelf verlegen was omdat hij haar langs hier had gebracht en uit opzicht voor hem durfde zij niet gebaren hoe dat vreemde schouwspel haar aanzette met een jagende nieuwsgierigheid om er meer van te weten en alles te zien. Het speet haar dat hij in priesterkleeren was en alzoo last kon aangedaan worden door die menigte, die hier voorzeker nooit priesters of geestelijken gezien had. Zij drong zich dicht tegen haar vriendin aan en fluisterde met gemaakte vrees 't geen haar nu als een opperste verleiding bekoren kwam:
- Als wij hier eens heel alleen moesten rondloopen en verdoold waren, Irma?
- Gij gerocht er niet uit gelijk gij er in kwaamt, merkte de kapelaan. Hier loopen meer wolven dan lammeren en alle onschuld moet hier vergaan!
Elvire huiverde er bij. De kapelaan zag het en hij meende dat een heilige schrik haar bevangen had, maar dat het zicht van den wolf op het lam zulk een geheime aantrekkelijkheid uitoefende en de zonde haar verbijsterde van genot, zou hij bij zulk een meisje nooit durven onderstellen. Zij durfden eerst de stem weer verheffen en elkaar bezien als het rijtuig hen aan den overkant der Seine, in de stille wijk had terug gebracht.
En nu verlangden zij naar de rust. De meisjes lagen nog eenigen tijd hare bevindingen te bespreken en toen Irma reeds ingeslapen was kwam Elvire te denken... hoe Albert nu al jaren in zulk eene groote stad, aan 't bederf was blootgesteld! En met haar onervaren verbeelding trachtte zij te raden wat er hem gebeurde ginder te Weenen. Zij betreurde 't, dat hij niet op 't dorp gebleven was waar hij in haar bijzijn de deugd
| |
| |
ware getrouw gebleven. Zij vergeleek hem nu met den onderpastor tot de gedaante en het uitzicht van die twee zoodanig vermengelde dat zij droomde met Albert op reis te zijn...
Het werd een gekke droom vol narigheden die haar geheel ontstelde en 's morgens bij 't ontwaken durfde zij er niets van vertellen en 't stelde haar gerust te weten dat Irma er niets van scheen te merken.
In de vroegte verlieten zij 't hôtel en begaven zich met den metro naar Montmartre, waar er in de basiliek eene plechtige mis gedaan werd voor de bedevaarders. De onderpastor stond in verrukking voor dien prachtigen tempel, maar Irma en Elvire verklaarden dat ze er niet konden bidden in die ontzaglijke halle!
- 't Is er te wijd en te hoog! merkte de eene.
- En ik heb gedurig aan afgoderij gedacht! zegde de andere.
Maar hij deed haar uiteen dat die kerk zoo ontzaglijk groot werd aangelegd om uit te steken als een symbool van den godsdienst, den zegepraal verkondend der katholieke kerk, boven die heidensche wereldstad.
- Ik heb toch liever ons dorpskerkje! meende Elvire. Hier loopen de menschen als over eene markt.
- Ja, daar ben ik mede 't accoord, maar dat gevoel en die noodwendigheid aan iets innigs om er te kunnen bidden, is slechts eene kwestie van gewoonte - gij zoudt u evenzeer verloren voelen in Sint Pieterskerk te Rome. Voor de groote betoogingen echter en den indruk der plechtigheden in eene stad als Parijs is er zulk eene kerk noodig! Maar ze bleven genieten van het heerlijke uitzicht, waar heel de uitgestrekte stad onder de morgenzon voor hun blik uitspreidde. Beneden gekomen stonden, in onafzienbare rij, de prachtige rijtuigen die de bedevaarders nu door de stad zouden voeren.
Het geleek eene inhuldiging of een feeststoet, waar de voorbijgangers vreemd naar opkeken.
In hun landeau, gemakkelijk uitgestrekt, kregen zij gedrieën, nu bij klaarlichten dag, de heerlijkheden van Parijs te zien. En de stemming was nu ook heel anders als gisteravond. Het zondige en de verleiding schenen gescholen voor de zon en alles was weer in zijn deftigheid gekeerd. Niets dan rijkdom nu langs de prachtig breede lanen en opene pleinen: Magenta, Lafayette, Place de l'Etoile, Avenue du Bois, Passy, Trocadero, Invalides....
| |
| |
Men viel van de eene verrukking in de andere en de kapelaan had er zijn lust in den uitroep van Elvire te herinneren bij hare aankomst gister en haar minachting voor die ‘gewone straten’! Ja, nu kon ze 't niet gelooven dat het al een en dezelfde stad was waar zij door reden! De triomftocht eindigde aan de ‘Pont d'Alexandre’ juist op 't uur voor het tweede ontbijt. Aan tafel, onder de algemeene opgewektheid kwam het eigenlijke doel der reis weer op den voorgrond. Parijs had het schier doen vergeten dat ze op weg naar Lourdes waren! Het goeds moest weer ingepakt en beneden gehaald en nu op weg naar de ‘Gare d'Austerlitz!
't Gedacht aan den trein en aan het gezelschap schemerde als een nieuwe aantrekkelijkheid en de drie verlangden al naar den advokaat en zijn vrouw als naar oude vrienden.
Op de kaai was er weeral het schilderachtig vertoog van de bonte wemeling en 't drukke geloop der karavaan waar een ieder, beladen met zijn reisgoed dat verzwaard was met den mondvoorraad voor anderhalven dag, aankwam en zijn weg zocht.
In een uithoek van dat groot station stond daar nog de eigenste ‘Train Bleu’ die nu door 't heetste van den dag en zonder ophouden, den nacht door tot 's anderdaags tegen den noen, de lange reis zou aanvatten. 't Was om al wie er lust in had ineens te verzadigen en een blik op de kaart van Frankrijk langs heel die streep, gaf er reeds een voorsmaak van 't geen het worden zou? En met zulk een weer! Er werd gelachen, geklaagd bij 't zien van al die ontvlamde, bezweette wezens, waar de haast, de zorg en de gejaagdheid de zweetdruppels nog geweldiger perelen deed. Maar elk zocht zijn zelfde plaats te bemachtigen, blij met de verwachting van de onbekende streek waar men naartoe reed.
Elvire nestelde zich in haar zelfde hoekje bij 't venster, Irma te midden en de onderpastor aan den anderen kant. De advokaat en zijn vrouw die met hun tweeën over een heele bank beschikten, mieken het zich van eersten af gemakkelijk. 't Vooruitzicht om hier nu anderhalven dag te verblijven in het zelfde hokje, gaf de reizigers 't gevoel alsof zij in eigen kamer waren, die zij ten hunnen gerieve mochten inrichten. De advokaat had al zijn jas uit en bleef in zijn zijden hemd. Hij trok daarbij nog de schoenen uit en haalde zijn sliffers voor den dag. Hij hing zijn uurwerk aan de wand, spelde eene kaart van Frankrijk open waar een blauwe streep de
| |
| |
richting van den tocht moest aanwijzen. En als er niets meer te doen viel, stopte hij een pijp en strekte zich genoegelijk uit.
- Een beetje vroeger of wat later, merkte hij, ik heb er liever aanstonds de deugd van,... want gij doet het me wel na! Denk maar dat we hier op 't onze zijn en opgesloten tot morgen middag... en 't geen waarop we nu zitten, moet dezen nacht ons bed worden!
Aan zijne onbevangen houding bleek het wel dat hij nog meer gereisd had en wist hoe hij het doen moest.
Elvire dacht er niet aan dat de bemerking van den advokaat haar zelf of eene der dames betrof en zij bleef rechtop zitten alsof de hitte haar niets deed. Irma wisselde met de jonge dame nu en dan een blik alsof ze 't van elkaar weten wilden wie er 't eerst den stoot zou geven om de vormelijkheid op te zeggen. De onderpastor herinnerde 't gezelschap dat er gemeenzame gebeden voorgeschreven en aan de dagorde waren en hij wilde er maar dadelijk mede beginnen. Daarmede viel de stilte in terwijl de trein door de blakende landschappen heen snorde. Uren aan een stuk ging het nu door de vlakten van ‘la Beauce’ - groene vruchtvelden, te baden in de namiddagrust, verlaten, zonder huis of dorp tenzij heel zelden en heel ver dat men een kerkje ontwaarde, eigenaardig van vorm en heel afgezonderd, op grooten afstand eene hoeve soms...
Terwijl men in eentonige reeks den paternoster bad, bleven de oogen op 't geen in regelmatigen draai voorbij schijverde en op maat van 't geronk en gestomp der wagens over de schenen, samen begon te werken en te versmelten tot één ding waar men geen gerucht meer onderscheidde van 't geen men te zien kreeg tot de oogen eindelijk zwaar werden en toevielen en 't bewustzijn wegslierde en alles ongemerkt liet voortrotteren in 't oneindige.
Een korte schok bracht echter de bezinning weder.
- Les Aubrais!
Men was in een groote statie en daar waren de reizigers al bij de waterkraantjes, zottigheid aan 't plegen met malkander den waterstraal in 't gelaat te speiten. Men dronk, men waschte zich de handen, overspoelde 't gelaat of men ging bij 't buffet iets gebruiken.
Elvire miek er Irma opmerkzaam, hoe iedereen zich ontdaan had van de overtollige kleederen en op de sliffers en in de
| |
| |
hemdsmouwen liep of met een linnen jas aan... de meisjes zelfs zonder keurslijf, achteloos en zonder opzicht voor 't gezelschap. Zij bespraken er het onwelvoegelijke van, maar belegden ondereen hoe zij het zelf zouden aangaan, en zij riepen er de vrouw van den advokaat bij om raad te vinden.
- Want ik word ziek van de hitte! verklaarde Elvire.
- Als 't nu maar in tegenwoordigheid van die heeren niet moest gebeuren!
- Maar nu hebben wij juist de kans! kom, we zijn alleen!
En als schuwe hinden vluchtten zij den wagen op, trokken de deur dicht en 't gordijntje neer. Toen de heeren opkwamen was alles in orde. Elvire hield zich gesloten, de armen gekruist over de borst en ze glimlachten inzichtig naar elkaar omdat de advokaat het nu eerst te merken scheen en deed alsof men hem iets weggemoffeld had. En de onderpastor, bewonderde zonder spreken hoe zij door haar schuchterheid gedwongen, de ingeving gekregen hadden om zich op kiesche wijze en zonder iemand te ontstichten, verlost hadden van 't geen haar ongemakkelijk miek. Hij rolde zelf zijn singel op, ontknoopte 't bovenste van zijn toga en haalde ook een paar sliffers uit.
- Ge moet het warm hebben in dat zwarte goeds? informeerde de advokaat, met gemaakte deelneming.
- Ja, maar ik zou te veel beziens krijgen als ik nu ook dat moest uitspelen! loech hij.
Ze zaten er nu precies gereed om slapen te gaan en de juffrouwen bijzonder, die zich zoo streng vormelijk gehouden hadden, voelden het vreemde en den schroom om op den trein, tegenover gezelschap, nu zonder tooisel of opschik, in haar lichte goeds, zonder iets dat de vormen van haar fatsoen nog omsloten hield, te moeten zitten als op haar slaapkamer en gelijk ze nooit voor iemand te voorschijn waren gekomen. De onderpastor wilde haar 't minst ongemak aandoen en bleef met inzicht door 't venster zien, maar de advokaat stelde er blijkbaar behagen in haar te plagen met zijn onderzoekenden blik.
Welhaast echter was de vrouwelijke schuchterheid overwonnen door 't gedacht dat zij drie waren tegen twee en dat de noodzakelijkheid het zoo vereischte, aangezien iedereen deed gelijk zij.
Opeens liet Elvire een kreet van bewondering en riep de aandacht langs haren kant om een zonsondergang te zien
| |
| |
gelijk zij er thuis nooit een te zien kreeg! Heel de lucht was als een toovertooneel, vol gouden sluiers behangen en oranje dundoek over een uitspansel van 't teederste blauw. Met die stilte over het wijde landschap er om heen en het heerlijke zicht over de Loire die statig over haar vlak bedde van keien en rotsblokken met breeden zwaai hare omschrijving miek door de uitgestrektheid van 't landschap, - dat alles samen met de rust erover van het dageinde, gaf aan het geheel iets van de onwezenlijke schoonheid uit een droomland. Alle vijf stonden zij tegen 't venster gedrumd, de hoofden door of tegen de raamopening in stilzwijgende verbazing. Toen gebeurde 't dat Elvire het hoofd wat terzijde neeg om uit eene lastige houding te geraken en merkte te zelfdertijde in den zwong dat de advokaat in 't gedrang zijn vrouw met de hand over 't lijf streelde en de gelegenheid niet weerstaan had om haar ongemerkt in den hals te kussen. In een onbedachten nood om zich te vergewissen, zocht Elvire den blik van den onderpastor en hare verlegenheid verdubbelde nu 't haar duidelijk werd dat hij ook gezien had 't geen er gebeurd was... De tooverij en de verrukking van den zonsondergang was er door verbroken, maar Elvire bleef er voort naar kijken tot 't laatste tikje oranje aan den hemel verdwenen was om alzoo haar ontroering te verduiken en haar schaamtegevoel niet te laten merken. Nu de kapelaan wist dat zij het gezien had, was 't alsof zij zelf op eene oneerlijke daad betrapt werd en 't koste haar de grootste moeite zich weer opgewekt te gebaren; den advokaat echter durfde zij niet meer bezien uit vrees nog eens iets te merken dat haar verschrikken zou. En nu kreeg Elvire het voorgevoel dat er tusschen die jonggehuwden iets gebeuren ging terwijl zij hier samen den nacht zouden overbrengen! Dat gedacht wekte bij het jonge meisje eene ontroerende nieuwsgierigheid en een strijd tusschen begeerte en vrees; - de begeerte was in haar de natuurlijke aandrang naar
voorlichting in 't geen haar als een mysterie was geborgen gebleven en waarvan zij wel veel vermoedde maar niets met zekerheid wist; - en de vrees kwam voort uit het ongemak omdat het in tegenwoordigheid van den onderpastor gebeuren zou - een dubbel ongemak: eerstens omdat hij zelf er niet bij hoorde, waar iets van dien aard gebeurde en meest nog omdat hij in hare tegenwoordigheid het geval zooveel te erger zou vinden.
En het daglicht verging altijd voort aan den hemel en werd
| |
| |
vervangen door den ernst van den avond. Maar het voorstel om het avondeten te gebruiken bracht afwisseling en nieuwe opgewektheid. De koffers en pakken werden geopend en den voorraad er uitgehaald, rondgedeeld. Elders moest men ook bezig zijn aan den maaltijd, want er was meer gerucht dan vroeger en men hoorde nu en dan den korten knal eener flesch die buiten gegooid, tegen de steenen in stukken spatte.
Over banken en op hun schoot lag het al vol en Elvire was juist een groote meloen aan 't opsnijden, als de deur open ging en de groote gestalte van een geestelijke binnentrad. De juffrouwen schormden op maar zagen geen middel om aan 't bezoek te ontgaan - zij moesten zich vertoonen gelijk zij waren.
't Was de geestelijke bestuurder die als opzichter de ronde deed en naging of alles in orde was, niemand eenige hulp of inlichting behoefde. Hij verontschuldigde zich bij de dames om zijn onbescheiden inval, en met zijn waalsch talent wist hij er een compliment van te maken en haar gerust te stellen.
Hij liet het gezelschap aan de bezigheid, om verder zijn bezoek door den trein voort te zetten.
Met 't ontsteken der elektrische lamp was er de avondstemming heelegansch. Te Poitiers liep men nog eens voor de aardigheid over de kaai, om er een prentkaart te schrijven en daarna sloot iedereen zich op; men trok de gordijntjes dicht en nu kon de trein gerust doorrijden heel den nacht - men voelde zich lekker ondereen en gereed om te slapen.
Buiten was 't donker en van het heerlijke Touraine-landschap kon men niets meer onderscheiden.
Er was alleen nog het geraas der wielen, dat aanhield als een geruisch van geweldig water, in eenbaarlijken maatgang, doorklopt met de stooten over de dwarsliggers en onderbroken soms door een schravend geluid telkens er geremd werd of een hol gedonder over de viaducten en dof gebrom door de tunnels om weer te hernemen waar 't was onderbroken, in 't zelfde geraas dat men gewend was en niet meer hoorde.
Maar de reizigers voelden nog geen vaak, integendeel, er kwam eene nieuwe opgewektheid, die uitgegalmd werd in kreten en gelach over heel den trein en, hier in den wagen waar men zich zoo gezellig voelde, haalde de advokaat altijd nieuwe geestige vertelsels uit, met opzet de juffers en zijn vrouw te behagen. Ondertusschen hield hij zich ook met den geestelijke bezig over hun studiejaren of over de politieke toestanden van het land of een ander ernstig onderwerp.
| |
| |
Te Angoulème was er niemand van de vijf die nog lust had uit te stappen. 't Gesprek was stil gevallen en men kwam tot 't besluit om te trachten in slaap te geraken. Irma had het avondgebed opgezegd en nu zou iedereen zich inrichten om een gemakkelijke houding te zoeken.
De onderpastor kruiste de armen, strekte de beenen vóór zich uit en bleef zijn paternoster bidden - hij zou de anderen maar laten begaan. De advokaat haalde de teederste zorgen uit voor zijn vrouw; plooide zijn overjas tot een kussen om haar hoofd op te rusten en hield zich in den uitersten hoek om haar veel plaats te laten zoodat ze de beenen op de bank kon leggen als in een bed. Hij trok het lichtscherm voor de lamp en nam ook eindelijk zijn plaats in.
De wagen was nu in 't halfduister zoodat men nauwelijks de klaarte der wezens en der handen op het donker getoonde goeds onderscheiden kon. Het was zelfs niet duidelijk te merken wie er de oogen open hield of reeds ingeslapen was. Een geruimen tijd roerde er niets of niemand en achter de wand of uit de verdere wagens steeg er ook geen geruchte van stemmen meer, - het was de algemeene rust gelijk zij aangegeven en beschreven was op het prospectus dat de bedevaarders met hun verkenningsteeken hadden ontvangen: ‘La nuit est venue, le calme règne dans les compartiments endormis et l'on roule tranquille sous la protection des bons Anges!’
Te Bordeaux bleef iedereen stil en de trein hernam zijne vaart door 't donker met 't eentonig rommelslaan der raderen dat nu dienen moest om de reizigers in te sluimeren.
Elvire lag in haar hoekje, gebarens te slapen maar vast besloten alles af te loeren wat er gebeuren zou. Zij boog zich een weinig voorover om te zien naar den kapelaan. Irma lag met 't hoofd achterover en de regelmatige ademhaling getuigde genoeg dat deze vast was ingeslapen.
Nu bleef Elvire stil door haar wimpers heen gluren naar het koppel op de bank vóór haar.
De jonge vrouw roerde zich 't eerst; zij hief het hoofd, keek rond en in de overtuiging dat iedereen sliep, liet zij de beenen van de bank, en legde de hand op den arm van haren man. Deze had maar gebaard te slapen, want op het teeken zette hij zich ook overeind. Ze keken elkaar langen tijd in de oogen en door de schemering merkte Elvire iets in de uitdrukking van hun gelaat dat ze er nog niet in gezien had - zij
| |
| |
schenen elkaar te bekennen 't geen ze heel den dag door 't bijzijn der anderen hadden gedoken gehouden. Hij nam hare hand op en overstreelde ze met teederheid. Ze bekeken elkaar nog altijd en nu was er de vraag tusschen hen: wat ze zouden aanvangen? Dan liet hij omzichtig zijn arm gaan om haar lijf, haalde haar wezen tegen 't zijne en kuste haar stil. Zij wendde zich nu ook naar hem toe en kuste hem lang en innig op den mond. Zoo bleven ze liggen in elkanders armen.
Elvire was maar bang dat 't kloppen van haar hart zou gehoord worden. Zij hield den adem in en durfde geen lid verroeren. Gelukkig dat men niet merken kon hoe doodsbleek zij daar zat, want zij voelde haar bloed stilstaan en haar wangen koud worden door de ontroering. Zij was bang dat er iets ergers gebeuren zou en de onderpastor kon wakker worden! Zij miek het voornemen de oogen te sluiten, want 't geen ze deed was zondigen... maar ze kon hare nieuwsgierigheid niet overwinnen en bleef zitten luikoogen.
Zij dacht aan Albert, aan hunne bijeenkomsten vroeger in den tuin - dat hij haar toen nooit had aangeraakt, - dat het haar ontroerd had zelfs telkens hij wat te dicht genaderd was en haar kleed tegen hem had voelen wrijven... aan iets verders had zij toen nooit gedacht, of nooit was de begeerte in haar ontstaan... Maar, was het dan wel liefde geweest tusschen hen? Zou de begeerte ook nooit bij hem ontstaan zijn haar te omhelzen of maar de hand te streelen? 't Geen de advokaat daar even gedaan had, scheen haar nu het heel eenvoudige toegeven aan een natuurlijken drang, misschien wel een plicht. Dat toehalen en ineenstrengelen, was het niet het eenige mogelijke gebaar waarmede men 't gevoel der liefde kon mededeelen? Dat het zonde was en verboden, ja, maar het bleek zoo verleidelijk schoon, zoo rustig, zoo volmaakt en gewettigd: de volledige bevrediging van het opperste geluk. 't Was het voldoen aan 't geen zij altijd als eene dringende behoefte gevoeld had zonder het te kunnen bepalen of uitspreken: het zwakke, het teedere dat ze in zich had, te steunen, zich neer te vleien in de armen van den flinken kloeken man. Iets als de slingerplant die zich opwerkt en den stevigen eik omknelt als 't eenige middel om met hem de lucht in te gaan.
Maar als zoo iets nu met haar gebeuren moest?! Van de liefde kende zij alleen de reine toeneiging, het smachtend gevoel om te beminnen en bemind te worden zonder meer -
| |
| |
't geen er achter school ontstelde haar. Die twee lagen nog altijd tegen elkaar aan en waren misschien ingesluimerd. Elvire zocht haar gemak in 't veranderen van houding en bij toeval ontwaarde zij dat Irma, nevens haar, de oogen open hield. De twee meisjes doelden tegelijkertijd op het koppel en met een glimlach trachtten zij zich voor elkaar te verontschuldigen omdat zij iets ongeoorloofds bekeken hadden. Dan fluisterde Elvire haar vriendin iets in het oor en daarop verwisselden zij van plaats en Irma ging nu het hoekje innemen terwijl Elvire te midden kwam zitten.
De lundering van den trein hield altijd aan en in 't diepste van den nacht ging dat gerucht als eene bezetenheid, zoodat men 't gevoel kreeg dat de trein ter plaats bleef stampen en maar gebaarde voort te rijden.
De gewaarwording om nu zoo dicht in de nabijheid en in zulke omstandigheid bij den onderpastor te zijn, hield Elvire voortaan bezig.
Zij kon haren jubel niet betoomen om 't geluk van al die dagen naareen in zijn gezelschap te mogen overbrengen. Hij kwam haar voor gelijk altijd, met zijn nette kleeding die haar zoo behaagde, zijn donkere, weelderige haren, zijn fijne handen en scherpe gelaatstrekken en zijn blik die haar telkens tot in 't diepste der ziel ontroerde. Zij achtte zich fier en bevoorrecht om door hem opgemerkt te worden en in zijne gunst te staan en ze wilde nu ook al die dagen goed oppassen om die achting en gunst nog te verhoogen door zich vriendelijk, voorkomend en ondergeschikt te toonen en alles te doen wat hem kon aangenaam zijn. God, wat zouden die dagen haar brengen?! Lourdes en al 't geen er achter kwam, lag nog in ongekende verte; want 't geen haar nu op den stond met behagelijkheid en ontroering vervulde was reeds genoeg en te veel om heel het eentonige leven bij nonkel en tante te doen vergeten. Zij blikte met medelijden op haar eigen bestaan ginder, hoe zij zich tevreden stellen moest met een zeldzaam bezoek waar alles nog heel vormelijk en in de puntjes ging en zij maar wat praten mochten, zonder hem te durven aankijken. Al 't andere waren ijle gapingen, vervuld met verlangen en ingebeelde gebeurtenissen. Hier echter was 't de volheid; het schijverde langs haar heen zonder dat zij het bijhouden kon. En nu reeds stelde zij zich voor hoe alles, tot in de kleinigheden haar later dienen zou om hare verbeelding te verweeldigen eens dat ze
| |
| |
weer in 't onverroerbare bestaan zou zijn teruggekeerd. Albert kwam er ook weer tusschen en de verhouding van haren oom met zijn vader en hoe het zou afloopen bij zijne thuiskomst,... maar van hier uit gezien scheen haar heel die toestand zoo gering, zou klein en onbelangrijk, alsof zij zelf er niet in gemengd was...
Van hier voort gingen de gedachten hun vrijen loop zonder zij er toezicht over houden kon, en nu hadden de verhoudingen ook hunne onderlinge weerde en beteekenis verloren: Albert was ergens weg en nu zou de onderpastor zoo lang zijne plaats innemen - maar de onderpastor was nog geen priester, hij studeerde nog en was gekleed gelijk Albert - en zij wandelde nu met hem in den tuin; hij hield den arm om hare leden en zij vleide voor 't eerst haar hoofd tegen zijn schouder - 't scheen haar dat zij beiden geen grond genaakten en voortzweefden.
De onderpastor echter was lang reeds ingeslapen en had niet gemerkt dat zijn zuster van plaats verwisseld had. Hij droomde dat hij de Minnezanger was, die, met een toovervloek beladen, ronddolen moest om het noodlot te ontgaan dat hem oplegde zijn vader en moeder te vermoorden... Hij was nu op Rotsburg aangekomen waar hij de jonge gravin Basilissa ontmoette. Hij speelde op de harp en zong haar zijn schoonste liederen tot zij hem hare liefde bekende en zich tegen hem aanvleien kwam. Hij wist dat het zoo gebeuren moest, maar 't gewicht van haar hoofd drukte zwaar op zijn schouder zoodat het hem pijn deed; toch durfde hij zich niet roeren om den toover niet te breken. Hare haarkroezeling kittelde hem in den hals, haar warme adem blies langs zijne wang en de hitte van haar mollig lijf voelde hij door de dunne kleeding branden als een vuur. Hij werd halveling bewust van zijn gekken droom; maar 't ongemak en de gewaarwording der hitte tegen zijn schouder bleef er als iets wezenlijks waaraan hij zich niet onttrekken mocht om de behagelijkheid niet te doen ophouden. Hij soesde zoo voort tusschen slapen en waken, tot de rateling van den trein hem te binnen bracht waar hij was. Toen hij de oogen opende, blikte hij met verrassing den klaarlichten dag aan en den advokaat en zijn vrouw die daar al kip-wakker, hem glunder glimlachend zaten aan te zien alsof zij aan hem iets te bewonderen hadden.
- Zij slaapt zoo schoon! fluisterde 't jonge dametje met
| |
| |
meewarigheid en bang dat hij 't onschuldige nichtje storen zou door een bruske beweging.
Dan eerst werd hij zijn toestand gewaar, maar kon nog niet achterhalen hoe dat gebeurd was. In 't verschot behield hij de beradenheid om zich uitwendig goed te houden en te kunnen glimlachen; maar de beroering overweldigde zijn binnenste bij 't gedacht aan 't vreemde behagen dat hem bezeten had als eene kwade verzoeking. Gelukkiglijk opende Elvire nu ook de oogen. Zij snapte zich recht met een schok; maar toen zij daar den advokaat en zijn vrouw zoo ordentelijk in hun deftig fatsoen neveneen zag zitten, die haar met meedoogend bewonderenden blik bezagen, en Irma ook al;.... toen zij gewaar werd hoe zij ten aanschijn van hen allen in 't klare daglicht daar gelegen had! O, zij durfde den onderpastor en niemand meer bezien; zij voelde zich zoo schamel, beklagenswaardig, hulpeloos en kinderachtig om alzoo toegegeven te hebben in hare argeloosheid, aan haar kinderlijk gevoel; - zoo troosteloos weemoedig en zoo ellendig met die zweetdroppels op het hoogroode schaamtegelaat... en de haren verward, bij 't ontwaken in de werkelijkheid waar 't zooeven nog de smachtende volheid van alle geneuchten was... Eene onbedaarlijke droefheid steeg in haar op; zij kon niet meer huichelen of verduiken, - zij moest bekennen, haar overvol gevoel loslaten en de eindeloosheid van haar wee. Ze zat daar, de handen op de bank gesteund, zonder moed om de oneerbaarheid harer kleedij te verduiken, dom te staren, al een verongelijkt schepsel dat bespot wordt om zijn vertrouwen in de goedheid der menschen. Er rolden twee dikke tranen uit hare groote blauwe oogen en dan sloeg zij opeens de handen voor 't gelaat en barst in geweldig snikken uit. Iedereen sprong toe, men schrikte, zocht naar eau-de-cologne... maar Elvire stootte alle hulp weg.
- Laat mij gerust! Ik heb akelig gedroomd! Ik moet alleen zijn! Zij lieten haar gaan, gerust gesteld met 't gedacht aan een zenuwaanval die wel aanstonds zou beteren.
Het was als eene verlossing, toen zij aan 't eerste station er uit konden springen om zich het zweet en 't stof af te spoelen aan de fontein. Nog nooit had het koele water zulken indruk gegeven van reiniging; want zij waren er op 't einde misselijk van geworden. En terwijl de anderen nu aan 't buffet hun warme koffie dronken, haastte Elvire zich met Irma om mal- | |
| |
kaar de verwarde haren in orde te brengen en zich weer fatsoenlijk in de kleederen te steken.
Heel dien verleden nacht, waar zij in dat nauwe omhein met 't ongemak om zich niet te kunnen uitstrekken, als geradbraakt waren uitgekomen, scheen haar nu als een nare droom waar zij al om 't even dwaas dooreen gemarteld en alle vormelijkheid verloren hadden. Elvire mocht er niet aan denken of de schaamtevlam sloeg haar over 't gelaat tot in den hals. Van uit de helderheid beschouwd werd het nog vreeselijker en zij voelde een razernij en een ongekende spijt in haar opkomen bij 't gedacht hoe de advokaat daar nu zat in zijn beminnelijken ernst en zijn vrouw die zoo onschuldig glimlachen kon omdat niemand gezien had of wist 't geen zij binst den nacht bedreven hadden, en dat zij zelf, die het had afgespied bij de anderen, nu in de wezenlijkheid van den klaren dag, zich met hare innigste gevoelens had bloot gegeven voor de oogen van iedereen. 't Was of de duivel onder eene bank gescholen, de reis had meêgemaakt en de geest van 't kwaad heel dien akeligen nacht over hen allen had geheerd, zoodat zij bewust of onbewust hadden toegegeven aan 't geen zij anders niet met gedachten benaderen durfden. Met het zonnelicht van den morgen, nu zij allen weer opgefrischt en aangekleed waren, moest alles weer zijn gewoon uitzicht hernemen. Elvire zag dat men er over heen praatte, - dat men met een goedwilligen glimlach haar vergrijp trachtte goed te maken, maar inwendig kon zij 't verwijt niet los geraken: hoe zij misdaan had en de onderpastor alle achting voor haar zou verloren hebben. Zij durfde 't niet wagen hem aan te zien en wist evenmin hoe zij hare schuld bekennen moest en verschooning vragen, want eerder zou zij geen rust hebben.
De advokaat vertelde van de uitgestrekte Landes en de resinebosschen die zij den nacht waren doorgereden zonder ze te zien en hij wees in de verte de eerste wijngaardvelden die onder 't blekkerende licht, het hevig groen der vruchten deed uitkomen op het witte zand. Maar voorbij Tarbes en Vic-Bigorre deed hij haar iets bekijken tegen den einder. Het scheen zoo onwezenlijk - blauw, tegen 't blauw van de lucht nauwelijks te onderscheiden - iets zoo ontzaglijk, zoo boven alle denkelijke afmetingen hoog, dat men aan wolken dacht of aan eene lichtspiegeling der lucht en alwie het nooit gezien had, aan geen bergen wilde gelooven, gelijk de advokaat
| |
| |
het beweerde en hield staan. Maar heel den einder rondom stond er vol van! Een vreemde ontroering beving iedereen, men keek door 't raam om het wonder te zien dat alle verwachting overtrof. Want die onwezenlijke luchtdroom kreeg al duidelijker vorm; de wolken scheidden zich af van de schuin oploopende lijnen die de bergen uitteekenden en op de vlakke wanden werd men al onderscheidelijk de diepten en uitsprongen gewaar met de kleur der rots of groen gewas. De gang van den trein voldeed niet aan het ongeduld der reizigers - men wilde er bij zijn en het duurde te lang! Nu kwam er een van die ontzaglijke reuzengevaarten bloot, die, met een donkerpaarsche massa, zijn spits tot in de wolken opstak, waar de kruinholten met glinsterend wit waren geblest. Een andere kwam te voorschijn als een Golgotha, met drie overgroote kruisen op den top. Heel de omgeving kreeg een streng en grootsch uitzicht, somber, dreigend met ongekende heerlijkheid zoodat er telken stonde door al de raampjes van den trein, kreten van bewondering opgingen.
Maar als de advokaat nu beweerde dat hetgeen daar zoo glinsterde, ginder hooge, wel echte sneeuw was, begonnen de meisjes luidop en vol ongeloof te lachen. De onderpastor moest het helpen bevestigen en die beloofde er dan nog bij: dat hij haar brengen zou waar zij elkaar met sneeuwballen konden bestormen!
- Neen, maar met zulke hitte van sneeuw spreken, dat was te sterk!
- Dat willen we zien! riepen zij tegelijk.
Nu was er iets anders dat er weer de plechtigheid en den ernst in bracht:
- Lourdes! Men was op de heilige plaats. Dat gevoel verdween echter gauw voor eene andere stemming bij de aankomst in de nieuwe stad. Eene wemeling van volk, uitstalling van opene winkels - het geleek eene wereldsche foore. De juffrouwen werden er al dadelijk door aangetrokken en wilden zich altijd bezighouden zoo dat de kapelaan gedurig moest aandringen om naar 't hôtel te komen.
De ‘Villa Ste Rose’, die hun was aangewezen, viel best in den smaak. Niets van een hôtel, een echt lustverblijf - alle kamers vlakvloers in lage paviljoenen rond een open tuin, met ruime eetplaats en salons, wit gemeubeld en met groote ramen en uitzicht op de Gave en de machtige Pic-du-Jer. 't Was er
| |
| |
alles om 't even aantrekkelijk, lief en lustig! Zij kregen er hun kamers neveneen, de onderpastor de zijne en de twee juffers eene groote voor haar twee. In het zelfde paviljoen was de advokaat gelogeerd en overal zag men nog andere bekende wezens zoodat men zich verwachten mocht aan een gezellig en lustig gemeenschap.
Dien eersten middag reeds, aan tafel, heerschte er in heel de zaal die gemoedelijke welgezindheid als aan een talrijk vriendenmaal. De dames en juffers vooral die, ontdaan nu van haar reiskostuum, in licht gewaad en pertig opgeschikt in 't gezelschap verschenen, zagen er opgewekt en gelukkig uit. En daar er dien eersten dag voor de belgische bedevaarders geene vaste oefeningen voorgeschreven waren, flodderde iedereen op goed geluk door de stad om er de uitstallingen te bekijken en om 't genot der drukte en 't behagen van al die vreemde wezens uit alle natieën te zien dooreenwemelen. Elvire en Irma voelden zich hier niet beangst gelijk in de straten van Parijs, integendeel, er was hier een stemming van vertrouwelijke vriendschap waardoor men zich tot elkaar aangetrokken voelde als onder bekenden die van den zelfden aard zijn. Hier zagen de vlaamsche juffers voor den eersten keer die donkeroogige meisjes met den uitdrukkelijk smachtenden blik, het rond-volle ranke lijf en den veerkrachtigen stap waar het leven in bruischte tot in de minste vezels!
- Dàt zijn nu de spaansche Dona's, meende Elvire, die in haar romantische verbeelding 't ideaal vormden van het avontuurlijke en het driftige in het liefdeleven. En weerom moest ze 't herhalen: hoe het kwam, of wat er hier in de lucht hing dat iedereen zoo opgewekt en welgezind stemde?
- Ik denk niet eens aan ons dorp of aan thuis; - we zijn hier nog maar pas en 't is alsof ik er altijd geweest ben en nooit meer weg moest! We gaan er ons genoegen van doen binst we hier zijn!
De onderpastor had zich rechtstreeks naar de Grotte begeven, blij om nu eens op vrije voeten en ontslegen te zijn van het gezelschap, dat hem toch te licht viel en niet ernstig genoeg om hem geheel te kunnen bevredigen. Zijn groot en innig verlangen nu was naar het heiligdom, het middenpunt waar al de godsvrucht der Christene wereld samenstroomde.
Bij dat eerste bezoek wilde hij alleen zijn, ongestoord om er ten volle den grooten ontroerenden indruk van te onder- | |
| |
gaan. Hoe meer hij naderde, hoe meer de drukte van volk toenam; geloop en gerij van karretjes, auto's met zieken die men er heen voerde. En eindelijk, op het groote opene plein, stond de menigte al opeengetast voor de sacraments-processie en hij had alle moeite om er door te geraken.
Bij de badplaats was er geen middel ergens bij te komen - het volk stond er tegeneengepakt, op de teenen te reiken met den angst en de vervoering en de nieuwsgierigheid op al de wezens, in de verwachting om een wonder te zien gebeuren. De zieken werden er effenaan in 't omhein gebracht en andere weer uitgedragen terwijl eene stem in 't midden van de afgesloten plaats aan 't roepen was op aanmatigenden toon en altijd den zelfden smeekkreet herhaalde die 't mirakel afdwingen moest:
- Seigneur, guerissez nos malades!
- Seigneur, vous pouvez les guerir!
Een, twee, drie, vier keeren naareen en telkens op den zelfden toon uitgeworpen als een striemende zweepslag en herhaald als een dreigend gebrom door de ingetogen, ontroerde bende. Er was iets sarrends in om den hemel alzoo geweld aan te doen, iets dat het bloed deed krijzelen, 't gemoed opwekte en beangstigde van al wie 't voor den eersten keer bijwoonde. De onderpastor dacht aan niets meer of aan niemand, hij wilde er bij, hij moest het zien en hij wrong en drumde tot hij de karretjes zag en de ongelukkigen die er half-bewusteloos werden opgepakt en in de badplaats gedragen. Telkens de gordijn weer open ging was 't een nieuwe angst en benieuwdheid met eene rilling om 't gelaat te zien van de zieken die men er uit bracht waar zij in 't mirakuleus water hunne genezing hadden beproefd. Het was een vertoog waarvan men nooit moe werd, altijd afgewisseld en altijd met de zelfde spannende verwachting naar den jubelkreet die 't wonder moest verkondigen. En al maar door stond die priester te roepen op de zelfde maat en den zelfden toon, zoodat 't zweet hem van 't voorhoofd en wangen liep. De kapelaan, zonder hij het zelf wist, riep mede met al de omstaanders om het wonder, om hulp voor de ongelukkigen die in hun lichaam, door de natuur gestraft waren met ziekten of kwalen.
- Ayez pitié, Seigneur! Exaucez-nous!
Eindelijk werd hij verder weggedrumd en moest plaats maken voor den doortocht. En zoo gerocht hij verderop, tus- | |
| |
schen de Gave en de rots waar het beeld der Heilige Maagd boven een vloed van waslicht, ten toon stond. Hier was het de plotse overgang van 't gedruisch in de stilte. 't Kalme geklots en gekabbel van den waterstroom, het gesuis in de hooge boomen en eene enkele stem die bedaard en ingetogen den wees-gegroet voorlas. De menigte zat hier geknield op banken, op den grond, het hoofd gebogen in stille aanbidding. De anderen volgden in opeengedrongen stoet elkaar op in den doortocht binnen het ijzeren hek, onder de rotsholte die zwartgerookt was door het kaarslicht. De kapelaan liet zich meedrijven en toen hij aan de beurt kwam, kustte hij vol eerbied den gladden granietblok aan den wand, hield den adem op en bad inwendig mede met de stem die in eeuwig herhalen den wees-gegroet opzegde; stortte zijn aalmoes gelijk de anderen en buiten gekomen wierp hij zich op de knieën en bleef er neergebogen zitten bidden, gelijk hij nooit in zijn leven gebeden had. Het was een plotse vervoering der ziel, een opschieten langs de steile rots de hoogte in, waarbij al het aardsche verdween als weggevaagd door eene geestelijke dronkenheid.
Toen hij weer tot zichzelf kwam, wist hij niet van duur of tijd - eene andere priester had den eerste vervangen om 't gebed voor te lezen en de wees-gegroet ging al maar door in zijn kalm vasten gang alsof hij afhing en samen hoorde met 't geklots der Gave, 't geruisch der bladeren en 't gespokker der waskaarsen die opgingen in de stilte zonder ze te beroeren of te storen. Nu wilde hij weer bij de badplaats, want hij was nu reeds overtuigd dat de natuurwetten hier opgeheven waren en alles hier mogelijk was.
De zieken lagen er in vierdubbele rei gerangschikt om binnengedragen te worden; sommigen hielden de oogen dicht en hun wasbleek gelaat had het uitzicht van een lijk, anderen lagen met het koortszweet en draaiden de oogen akelig rond als zochten zij te vergeefs naar hulp en verzachting; maar allen behielden dezelfde kalme gelatenheid, de berusting in hun lijden, de volle overgave aan hun ellendig lot, met iets als een straal van hoop die glinsterde in een traanperel bij 't aanhooren hoe de omstaande menigte hunne genezing onophoudend afsmeekte. Dat zicht alleen wekte 't medegevoel en de vervoering; het kropte den kapelaan in de keel, 't joeg hem als een vloed van begeestering door de ziel, hij schreeuwde mee zoo
| |
| |
luid het kon terwijl hij vrijen loop liet aan de tranen die hem uit de oogen bolden. Hij wilde langs een anderen kant nader geraken en opeens zag hij vlak vóór zich zijn zuster neffens Elvire, alle twee met spannende aandacht en verslonden in 't geen er gebeurde. Zij ook hadden de verrukking op het gelaat en de oogen vol tranen.
Zonder spreken leidde hij haar bij de Grotte, deed met haar samen nog eens den doorgang onder de rots en neveneen bleven zij langen tijd geknield en verslonden in gebed. Daarna keerden zij terug, voelden zich door alles aangetrokken, bleven overal haperen en gerochten eindelijk los uit de woelende menigte en gingen beurtelings de Crypte, de Rosaire-kerk en de Basiliek bezichtigen.
Er was iets als een nieuw gevoel in hen gekomen; de aandoening was te geweldig geweest en toen ze op eene bank in de Esplanade wat neerzaten om uit te rusten, zagen zij het in elkanders wezen - er moest eene ontspanning volgen. 't Was alsof ze nu nog dichter en inniger samen hielden en deel uitmieken met al die vreemdelingen van eene groote familie die bezield door de zelfde gevoelens, samen gekomen waren en de wereld en 't gewone leven voor een tijd verlaten hadden om buiten alle aangenomene verhoudingen, vrij en los van alles, openlijk de godsvrucht te komen oefenen en zich verder op aangename wijze, vriendschappelijk te verzetten. Elk met zijn volk en gezelschap vormde er een groep in die groote gemeenschap waar men zich omsloten voelde. Juffers en jonge heeren flodderden er rond, priesters met meisjes, geestelijken van allen staat en orde liepen er vrij in 't bewustzijn van hun eerlijk inzicht, met de zekerheid dat er nergens eenig kwaad vermoeden of dubbelzinnigheid zou ontstaan. Van alle conventie en afgepaste vormelijkheid, opzicht en preutschheid voelde men zich hier ontheven en iedereen kon er zijn vrije wegen gaan zonder iets te moeten verduiken of bewimpelen.
Elvire voelde die ongedwongenheid in haar gemoed als een nieuwe behagelijkheid waarvan zij nu eerst voluit en zonder schroom genieten kon. Zij zat op dezelfde bank, aan de zijde van den onderpastor, die zijn bewondering uitsprak over haar helderkleurige bloese in lichtdoek die haar zoo goed stond en haar onkennelijk had gemaakt toen zij er te middag mede voor den dag kwam.
- Als gij dat op 't dorp dragen moest! plaagde hij.
| |
| |
- Ik heb er voor elken dag eene andere meêgebracht! plaagde zij weer. Wij zijn hier ver van 't dorp af, dat ziet gij wel! Als we thuis zoo neveneen moesten over straat loopen zou er al gebabbeld worden.
- O, 't is maar best dat we 't dorp ginder gelaten hebben en al het konkelfoes der venijnige kwatongen! Hier is er een andere geest en daaraan ziet ge dat alles maar een gewoonte is!
En de kapelaan wees over de wegen der Esplanade waar bijna al de pristers in gezelschap waren van juffrouwen waaronder er enkele zeer wereldsch en opzichtelijk gekleed, die zich heel ongedwongen gedroegen.
- Maar dat is hier ook de uitgelezene plaats en alleen in zulke omstandigheid is 't te begrijpen omdat de lucht hier doordrongen is van godsvrucht en de menschen die er komen om 't even goed gesteld zijn en met goede inzichten bezield.
Terwijl zij verder door de stadsdrukte medesleept werden waar een blijde uitgelatenheid en een feestroes scheen te bruischen samen met den zaligen wellust, sloeg de jubel weer door Elvire's gemoed omdat zij er nu volop meedoen mocht in de geneugten van wellust, zonder angst of onrust haar geweten te bezwaren. De veerkracht spande haar zenuwen zoodat heel haar lijf opging bij elken stap en haar oogen de weelde dronken van den zonneschijn, 't kleurgeschater op 't tooverachtige omhein der hooge bergen die er nog altijd stonden om haar te herinneren dat zij in een wonderland verbleef, waar men van de eene openbaring in de andere zou vallen en altijd nieuwe ontroeringen opdoen en nooit geziene schoonheid ontdekken. Zij moest zich gedurig inkeeren om 't niet als eene zinsbegoocheling op te nemen en zich wel te vergewissen dat het werkelijk met haar gebeurde, dat zij het wakend en in levenden lijve medemaakte! Zij moest voortdurig aan haar geluk denken en het de anderen mededeelen en herhalen: hoe zij 't betreurde dat er menschen waren ginder in het afgelegene dorp van Vlaanderen, die van dat alles niets wisten; die niet vermoedden dat er zoo iets bestond en die maar voortleefden tevreden met 't kalme, eentonig verloop van den dag.... En waar zij een stonde ingekeerd bleef, kreeg Elvire heel haar eigen levensloop in één greep te omvademen en zij overschouwde haar bestaan waar het uitgestrekt lag in zijn geruste evenheid, afgebleekt, zonder deining of beroering, waar de stilte en reine gemoedsrust al het geluk van uitmaken
| |
| |
moesten - omdat zij nooit iets anders verlangd of gekend had. Van hieruit beschouwd, lag dat verre afgelegen, vergeten bijkans en 't was met minachting en medelijden dat zij neerzag over de omgeving waarin zij ginder in zulk benepen kringetje, geaard had met de bewustheid dat de wereld niet verder strekte dan de enge grenzen der gemeente. Haar eigenlijke leven was hier eerst begonnen; hier was haar blik verruimd en opengedeind voor gewaarwordingen van grootscheren aard - er was afwisseling en bewogenheid en alzijdige voldoening. Men viel er van 't eene in 't andere. Samen met de behagelijkheid van het wereldsch vertoog en een zorgeloos weeldeleven in vroolijk gezelschap, was er de opperste vervoering der godsvrucht waar de ziel in opging tot ongekende, duizelingwekkende hoogte. En zoo om de beurt wisselden hier die twee gevoelens en vormden er samen die nooit ondervonden volledigheid van geluk dat men alleen in een droom kan ondervinden: waar alle begeerte ophoudt omdat men te baden ligt in de opperste geneuchte.
- Ik moet het mij goed inprenten, zegde zij, en er nu op den stond van genieten.... en denken dat het eens voorbij zal zijn en 't gewone leven herbeginnen van waar ik dan naar ‘dit hier’ alleen met de herinnering zal terugkeeren als naar een schoonen droom die heel mijn verder leven zal bijblijven omdat ik dan toch eens het geluk tastelijk heb aangeraakt en het aan mij voorbij is gegaan en ik het gegrepen heb tot het door mijne vingers is heen gegleden. Nu wist zij het reeds, zonder dat het zich in woorden verduidelijkte: dat, 't geen zij hier nu beleefde, een hoogtepunt zou vormen in haar bestaan, waar zij nooit meer aan reiken zou maar enkel met een mengeling van treurnis en behagen, altijd zou blijven aan denken als aan iets dat te schoon, te goed en te volledig was om het te kunnen bestendigen.
Wat had die eerste dag haar al een bruischenden rijkdom van behagen en weeldegevoel geschonken en wat zou het worden al die dagen die zij nog te goed had?!
- Wat nu? vroeg zij, terwijl de vervoering haar in de oogen blonk. En de kapelaan die haar trouwe leidsman was en raadgever, schikte effenaan en regelde alles volgens eigen inzicht; - de meisjes vroegen maar om te doen 't geen hij wilde. Uit de wereldsche drukte keerden zij weer door de Esplanade en kwamen met veel moeite in het omhein der arcaden, vóór de
| |
| |
basiliek waar de menigte volgepropt stond, gereed te wachten voor de sacraments-processie. De zieken waren geschaard in een ruimen kring waar zij den zegen van het Allerheiligste zouden ontvangen.
- Dit nu is eene der roerendste plechtigheden die we zien zullen! beweerde de kapelaan, - de opperste vervoering waarin de zieken gebracht worden en 't is hier dat 't meerendeel de mirakels gebeuren. Zij kregen gedrieën stand waar men een groot deel van den kring en de middenruimte overzien kon. Hier tegeneen moesten zij zich vasthouden om níet weggedreven te worden. Zulk een menigte had niemand ooit gezien! Heel die wijde omheining was vlakvol als gestampt; de breede dobbele wenteltrap boven de arcaden tot op de borstwering en balustrade, de gaanderij over heel het plein boven aan de basiliek en achterwaards over heel de Esplanade - 't zag overal zwart en bont van volk en over heel dien zwerm menschen ging geen ander geruchte dan een dof gezoem, een ingehouden geruisch waar het leven en 't gewoel der stemmen door eerbied en spannende verwachting was onderdrukt en ingetoomd. Eindelijk hoorde men uit de richting der Grotte het gezang opgaan - daar kwam de processie. Het Allerheiligste werd gedragen door een Hongaarschen bisschop onder een baldakijn waarvan 't goudweefsel schitterde in de zon, tusschen twee Indische waaiers, omgeven door hoogere geestelijken en een langen stoet geloovigen met brandend waslicht.
Zoogauw de stoet het omhein binnentrad, hief eene luide stem den smeekkreet aan, die door duizenden met vervoering herhaald werd:
- Seigneur, faites que je voie!
- Seigneur, faites que je marche!
En gedurende heel den tijd dat de bisschop de ronde deed en de zieken één voor één met de remonstrans zegende, werd die kreet de lucht ingeslingerd als een uiterste smeeking die klonk als een eisch, die de genezing moest afdwingen van den hemel. Maar 't roerendste was om telkens de bisschop voor een ander ligbed stilhield en het plechtige teeken miek dat zegent - 't bewustzijn der dadelijke tegenwoordigheid van den almachtigen God, zoo nabij, wezen tegen wezen met die ellende die vroeg en smachtte naar redding - om het gelaat en de oogen en de vervoering te zien bij den zieke in de onmiddelijke verwachting van 't geen hem kon geschonken
| |
| |
worden - de genezing! Men voelde zich opgaan, ontheven, den adem stilhouden, de keel toegewrongen, ijlen van geestelijke verrukking; - het was iets als een laaiende vuur dat over de menigte voer en er de dronkenheid inbracht.
Daar klonk het als 't bevel over een leger:
- A genoux! Les bras en croix!
En als voor een rukwind vielen de scharen neder en reikten de armen op.
- Seigneur! Sauvez-nous, nous périssons!
- Hossanah! au Fils de David!
Men weende, men was verheugd, men raasde en vergat dat er een wonder verwacht werd - omdat de samenhang der dingen niet meer bestond en men geen wonder noodig achtte om nog iets aan de vervoering te verhoogen. En de processie vervolgde haren gang en na den kring omschreven te hebben, vertrok de stoet weer onder jubelend gezang met den goudglanzenden baldakijn en de vederbossen en het kaarslicht en de menigte ging open om den doortocht vrij te laten aan de brancadiers die de zieken terug naar 't gasthuis voerden.
Als de onderpastor en zijn gezelschap elkaar in de oogen keken, verkenden zij welke ontroering er in hun binnenste ontstaan was, maar zij waagden het niet er over te spreken - het was te geweldig geweest en na die schokkende gemoedsbeweging snakten zij naar rust en om buiten 't gewoel te komen en alleen te zijn. Al die menschelijke ellende en die bovenmenschelijke poging om al die ellende te weren - die eenbaarlijke roepstem en het aandoenlijke van die hoop op verlossing had hun ontzenuwd en 't gemoed overspannen. Daarom stelde de kapelaan voor om nu met den Funiculair naar boven te klimmen en op den ‘Pic-du-Jer’ in de stilte zich te gaan afzonderen en de kalmte van het dageinde in te ademen.
Hier boven was het eene nieuwe verrukking, maar van heel anderen aard. Het bergland - de grootsche oneindigheid der kruinen had iets bovenmenschelijks dat nooit gezien was of ooit iemand had kunnen verbeelden - een schrikkelijke schoonheid, die sidderen deed door hare aangrijpende, wreede woestheid en ontroerende pracht. Voor 't eerst kreeg men hier het besef van eene andere verhouding tegenover het geweldige der afmetingen. Er was iets gedrochtelijks in die bergreuzen, die zoo onversaagd en machtig tegen den hemel overeind stonden met diepten er tusschen, die duizelen deden. Zoo onverroerbaar kalm, zoo
| |
| |
doodsch hing de lucht hier over eene schepping waar de mensch en het menschelijke niet bij hoorde en waar geen sterveling de hand had aan gestoken - het leven was er te grootsch en van eene verhouding die zich om ons bestaan niet bekreunde - iets dat zijn eigen statigen gang ging, steenvast, onverroerbaar, zonder dat zon of maan, licht of donker er eenigen invloed op hadden - een leven op zijn eigen dat stand hield en het ander wankelbare en wisselende levendje dat maar van toevalligheden afhing, aan zich liet voorbijgaan zonder dat de starheid van het uitzicht een rimpel verroerde. Zie maar in de diepten ginder, hoe veilig, gescholen in de plooien van het bergkleed de dorpjes er liggen, als vogelnestjes zijn het! En de verkeerwegen die kronkelend de hellingen af- en oploopen schijnen voorgetrokken lijntjes waar onzichtbare mieren over kruipen moeten. De kudden bergkoeien die de zoden afgrazen schijnen tikkelingen - iets van de onderdeeltjes die verloren gingen uit eene speelgoeddoos!
- En wij hier! zegde de onderpastor, wat nietelingen zijn we in die grootschheid.
Maar zijne bemerking bleef onbeantwoord, men was verslonden aan 't staren over dat vastgesteven, steenen wonder dat tot de gekende wereld niet scheen te hooren.
De zon tooverde er een feestelijke pracht over de rotswanden die ofwel naakt, blauwendig en perelgrijs beglansd werden of begroeid, met de vriendelijkste tonen van groen schakeersel, in ongelooflijken rijkdom opgloeiden.
En toch wekte die schoonheid alleen stille verbazing, geen jubel of luidruchtige bewondering kwam er bij te pas - men bleef bevangen door een geheime vrees en een vreemden weemoed. Men stond hier uitheemsch, voor 't onbekende, met een gruw voor de schrikwekkende tegenwoordigheid der reuzen die dreigden met dood en vernieling. Het naderende dageinde gaf reeds een voorgevoel van het vereende schouwspel dat zich hier ging voordoen, eens dat het vriendelijke licht zich moest terugtrekken en de gruwbare duisternis uit de afgronden zou oprijzen om het al te overdekken.
Men voelde zich hier te hoog boven 't leven, men overheerschte te veel het gewone. De stad met haar drukte die ginder beneden te raden lag, had al hare aantrekkelijkheid verloren en kon van hier uit gezien, geen indruk maken. En ginder verder, waar dat groepje menschen rond die driedubbele
| |
| |
kerk - verpletterd als een nietig ding - hunne godsvrucht oefenden, dat scheen allemaal niet ernstig meer: heel het menschelijke bedrijf ging te loor in die ontzagwekkende omgeving en miek alles klein en belachelijk. Daar beneden bleef slechts een ding grootsch en zijn statigheid houden. De schoone stroom, die in een omhaal, als een machtig gebaar de berghoogten omschreef en zonder zich om iets te storen, door het stadje en voorbij de Grotte voer, plechtstatig zijn voorgeschreven wegen vorderde naar ongekende verten, vast maar zonder overhaasting als een noodwendig onderdeel en bijhoorte, maar zelfstandig ook als stroom en onafhankelijk, even groot en machtig als al het overmachtige dat hij op zijn wegen tegenkwam.
|
|