| |
| |
| |
[Eerste deel]
CARL SPITTELER
(foto der firma rudolf und minya dührkoop, hamburg.)
| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
III.
VOOR acht ure reeds was er ongewone drukte en liep de uiterste zijdskaai der Zuidstatie vol bedevaarders die deel zouden nemen aan den vaderlandschen tocht of karavaan, naar Lourdes.
Vreemdelingen, zwaar beladen met reisgoed, kwamen nog altijd toe, groetten dezen die er reeds stonden met bescheiden en minzamen glimlach gelijk menschen doen die elkaar niet kennen maar weten dat zij met 't zelfde doel en 't zelfde gedacht uitzetten en langen tijd samen zullen moeten omgaan. Men begon met rond te kijken naar kennissen en wachtte naar de aankomst van den ‘Train Bleu’ die hier op het spoor moest gevormd worden. De kapelaan stond er ook al onder de menigte en nu hij zich vergewist had de eerste te zijn, bleef hij naar den ingang gekeerd om te zien effenaan wie er aankwam. Hij was gister in den namiddag naar Brussel gekomen; hij met een vroegeren trein en zijn zuster met juffer Elvire, met den volgenden. Zij hadden het zoo geschikt om alle opspraak te vermijden en niet voor 't aanschijn van heel de parochie samen te moeten vertrekken. Hij had haar logies besteld in een hôtel; was de juffers dan gaan vinden aan 't station; samen hadden zij wat gewandeld en naar de uitstallingen gekeken, waren in eene restauratie gaan eten en dan nog in een der groote koffiehuizen, waar een Weenensche kapel aan 't vedelen was, blijven zitten tot laat in den avond. Hij had de juffers dan naar 't hôtel gebracht en was zelf gaan slapen in een klooster waar een gewezen studiemakker nu pater was.
| |
| |
Volgens afspraak zouden zij hier malkaar vinden op de kaai, voor acht ure. En 't was reeds zoo ver over acht!
De kapelaan begon ongeduldig te worden en kreeg het voorgevoel dat die dames wel wat last en moeite zouden meebrengen op reis! Hij die altijd alleen uitging en gewend was niets dan zijn zin te doen, zou er nu wel wat meê af zien!?
Maar de stemming zag hij bij alleman opgefleurd en bij hem ook was er vooral de vreugdige verwachting.
Alle kommernissen van 't gewone leven moest men hier afleggen en aan niets dan aan de genoegens van de reis denken. Het was te zien dat iedereen er op gesteld was, zijn hart eens terdege deugd te doen.
't Weer beloofde prachtig te worden en de indruk van dien zonnigen uchtend hielp er al iets toe om met opgewekt gemoed, de beste verwachtingen te koesteren voor 't geen volgen zou.
- Als die twee nu maar niet te lang uitblijven, anders ware heel de opzet ineens voor den bliksem - al de schikkingen, al de verlangens! Het hing maar van enkele minuten af! Als ze nu eens te laat kwamen!? Maar kom, er was nog meer dan een half uur. In zijn zuster had de kapelaan wel vertrouwen; maar met die wispelturige Elvire voor wie de stad iets heel vreemds was, waar zij zich door alles liet aantrekken - hij herinnerde zich hoe 't meisje er gister reeds van genoten had! - 't was in alle geval te voorzien dat ze zich langs de straten zouden ophouden...
Hij verlangde haar te zien afkomen zuiveruit om van de onrust ontdaan te zijn en hij durfde van den ingang niet meer wegkijken. Maar terwijl hij te wachten stond en altijd andere bedevaarders zag bijkomen, roesde de vreugd door zijn gemoed. Hij voelde zich als een schooljongen in verlof, die iets heerlijks te verwachten heeft! Hij was gewend al zijne aandoeningen te laten gaan en uit te leven; en nu gelijk vroeger, liet hij zich evengoed opwinden door vreugd als door droefheid, alzoo hevig in de opgetogenheid telkens hem iets goed meêviel, als dat hij zich overgaf en geweldig neerslachtig werd als er hem een ongeluk gebeurde.
Hoe gauw een zaak toch keeren kan! Nog maar enkele maanden was de kapelaan als verwende en keurige stadsjonker, uit 't seminarie, met de benoeming als een banbevel op zak, naar dat afgelegene dorp gekomen. Moedeloos, zonder lust,
| |
| |
ontgoocheld in zijne verwachting. Hij die gerekend had als professor in een college of in stad, ergens in beschaafden omgang, aan zijn kunstliefhebberij te mogen blijven, zat hier nu verwezen op een buitendorp, ver van alle aansluiting, zonder vrienden, met niets dan onbeschaafde en vooral onbeduidende lieden, die hem in niets waardeeren zouden.
't Eenige wat hem toen had recht gehouden, was zijn strenge godsvrucht en 't geweld van zijn jongen, bezielden ijver om 't goed te doen en stiptelijk zijn nieuwe ambt uit te oefenen. Zijne ontgoocheling had hij uitwendig verborgen gehouden en zijn gemoed had hij volkomen de onderwerping opgedrongen. Daardoor had hij zich dan ook gauw beloond gezien en vroeger getroost in den toestand dan hij 't had verwacht. Met 't opsommen der voordeelen, trachtte hij de nadeelen van het buitenleven weg te denken en te vergeten.
't Was er alevenwel nog ver van af dat de rust en de schoonheid der seizoenen bij hem kon opwegen tegen 't geen hij als eene passende omgeving voor zijn persoon had gewenscht. Maar hier had hij toch de vrijheid van omgang, den eenvoud der landsche zeden, de genoegens eener ruime woning, schoonen tuin en de gezonde, opene lucht. De poëzie van den morgen en den avond en de natuurpracht over de landschappen bracht hem ook een heel nieuw behagen. En moest hij zich bij stonden geweld aandoen om de oploopendheid van zijn aard te bedwingen en een vriendelijk uitzicht toonen, als zijne welwillende voorkomenheid door een bot gebaar of een stomme klucht van een boerenlummel beantwoord werd, toch had hij al menschen ontmoet waarmede hij kon omgaan en die zijne talenten naar waarde wisten te schatten. Maar er was altijd nog het aanmatigende optreden der rijke boeren, en hun norsche koppigheid waarmede hij geen weg kon; en van een anderen kant: de lage toegevendheid en makke vleierij der plaatsenaars die er maar op gesteld waren hunne schijnheilige braafheid uit te stallen om alzoo zijne gunst te winnen. En 't ergste van al - 't geen hem doen schrikken had, 't was de slappe houding van den pastor; die lauwe gerustheid en goedzakkige, welgedane zelfgenoegzaamheid van den ouden geestelijke, die in zijn vormelijkheid vergroeid is en zich niet alleen tevreden stelt met alles in zijn kalme rust te laten verloopen, maar die daarenboven met leede oogen en wantrouwen het werk van een ander aanzag als eene dreiging
| |
| |
voor zijn eigen zalige rust! De levensregel van dien gedaagden, braven man streed regelrecht tegen de opvatting die de jonge seminarist uit Brugge had medegebracht, die vol werklust, gereed stond het kwaad te bevechten en de menschen in te lichten en te sterken tegen de gevaren en de verleiding die langs alle kanten de kristene samenleving binnendrongen.
Maar eens dat het veld der werkzaamheden verkend was, had hij als jonge onderpastor, zijn stand genomen, zich om niets gestoord en was vrij zijn eigen wegen gegaan. Alles had zich ten slotte goed geschikt, de toestand was zuiver geworden en de bezigheid bracht medeen de gemoedsrust en de levensvreugde.
Hoe weinig is er toch vandoen - een kleinigheid in 't dagelijks leven, iets maar dat ons belang wekt en de aandacht vestigt, om zoo gauw allen weerzin, verveling en verzuchtingen te doen vergeten en 't leven al den schoonen kant te toonen.
De nieuwe kapelaan meende dat hij het te danken had aan zijn natuurlijk talent - om met den schat zijner beschaving en zijn minzamen omgang, de gunsten te veroveren. In 't begin had hij er al een behagen in gevonden om hier en daar iets van dat ‘hoogere’ te laten merken waarmede hij bedeeld was, en 't was hem een genot tezelfder tijde om zich klein te houden met de kleinen terwijl hij 't bewustzijn besloten hield van er hoog boven te staan en klaar te zien door heel die argelooze en eenvoudige doening der buitenmenschen, die ontzag voor hem voelden en vereering, meer dan voor hun pastor. Het verschafte hem altijd nieuwe voldoening, de lichtste zielsbewegingen en de verborgenste inzichten der parochianen te doorvorschen. De stadsmensch, die in hem leefde, had nooit kunnen vermoeden dat er in een onbehouwen geweten zulke diepten waren en zulke verwikkelingen van hartstochten konden ontstaan. En de aantrekkelijkheid daarvan was: dat de dorpsmenschen zich gaven gelijk zij waren. Zelfs als zij trachtten te liegen of te verduiken kwam het echte toch boven en men werd het gewaar aan een woord, of zelfs aan den klank of de buiging van hun stem, aan een gebaar of aan een trek om hun mond of een glimp onder de wenkbrauwen, en dan moest men maar het tegenovergestelde gelooven van 't geen ze wilden bekend maken.
Hij was in zoover hun meerdere, dat het geestelijk bestuur der parochianen hem eene kleinigheid leek. Zijn meesterschap hield hij als eene macht en de kansen onder beide partijen waren te ongelijk opdat er hem iemand zou kunnen of durven
| |
| |
wederstaan. Onder zulke voorwaarden was het een genot kapelaan te zijn. Maar buiten dat genot, in de eigenlijke bediening van het ambt kwam er nog iets bij van anderen aard. Zijn voorgenomene afzondering en zijn besluit om het beneden zijne waardigheid te houden, met iemand nauwere betrekkingen aan te knoopen, scheen ook al eene misopvatting. Zekerlijk: veel water had hij moeten in zijn wijn doen, maar eindelijk had hij ingezien de waarheid van het spreekwoord: ‘quand on n'a pas ce qu'on aime, on aime ce qu'on a!’ Onder de menschen die hij eerst in blok, als onverschillig, nietszeggend, banaal, dom had beoordeeld, waren er toch die eene eigenaardige manier van denken hadden en die, nader beschouwd, belangrijk genoeg schenen om er mede om te gaan. Bij de mannelijke parochianen was het 't geval niet geweest en daar had hij niemand gevonden om vertrouwen in te stellen of vriendschappelijk meê den tijd over te brengen. Bij dokter Blondeel had de nieuwe kapelaan van eerstenaf iets bemerkt, als kwalijk verdoken spotlust, een gemis aan eerbied en waardeering, den twijfel van iemand die zich niet gemeenzaam geven wil en uit de hoogte neerziet op een priester van de eerste broek. Dit had een soort wrevel verwekt en de onderpastor had er uit opgemaakt dat de dokter het liefst met den pastor hield, om met hem pijpen te rooken, bier te drinken en den avond gezellig over te brengen - en hij vermoedde wel dat die twee in den jongen kapelaan met zijne voortvarendheid, iemand zagen die met hun schoone gemakzucht niet gediend was. Daarbij had de houding van mevrouw Blondeel hem in 't geheel niet bevallen. Zij was opgetreden als eene douairière, om hem te doen verstaan dat zij zelf ook twee zonen had die priester waren en hij daarom alleen al niet rekenen moest op buitengewoon aanzien. Maar de bijzonderste reden van het voorbehoud en waarom de kapelaan op een afstand met de Blondeels wenschte te blijven, was de weerzin waarmede hij de
terugkomst van dien jongen dokter te gemoet zag - een vermoeden om door hem zijne beweging hier onder de parochianen belemmerd te zien.
De notaris was een babbelaar, niet op te rekenen en niets mede uit te richten; zijne vrouw eene verwaande opkomelinge, dom en trotsch; de dochters ijdel en wereldsch, niet te winnen voor de godsvrucht, tenzij uitwendig.
Koornaert, de rentenier, deed wel vriendelijk maar met
| |
| |
zekere terughouding, alsof hij 't enkel door zijn zuster was opgelegd - een banaal figuur met een ondergrond vol twijfel en onberadenheid, verslaafd aan vorm, gewoonten en nesterijen met een geest zonder evenwicht of vastheid.
De boeren over 't algemeen waren te barsch en te gesloten om er uitstaans meê te hebben; en de boerenzonen kon men enkel winnen door dikke vriendelijkheid te toonen en veel toe te geven, en dan nog bleken zij, bij de minste poging tot dwang, weerbarstig en onhandelbaar.
Bij de vrouwen echter had de nieuwe kapelaan bij zijn eerste verschijnen veel bijval genoten. Hij was er onverschillig aan gebleven, want het waren eenvoudige zielen die in haren eerbied voor den priester de bewondering wilden verduiken voor zijn persoon en de aantrekkelijkheid van zijn voorkomen. Naderhand had hij dien bijval trachten te gebruiken om zijn invloed uit te oefenen en het godsdienstig gevoel te verinnigen. Was de beweegreden niet heel zuiver, er zou toch altijd eenig goed uit voortkomen. Hij ontloochende bij zich zelf de behagelijkheid van dien bijval om maar enkel aan het doel te denken en het goed dat hij er door stichten kon. Buiten zijn werking in de kerk had hij ook algauw de andere bezigheden aangevat en zette zijne bedrijvigheid uit over de parochie, met maatschappelijke inrichtingen tot stand te brengen. Daarvoor had hij hulp noodig en eene eerste ijveraarster had hij ontdekt in juffer Koornaert. In een wenk had de onderpastor de flauwe kanten van de oude rentenierster geraden en wist hoe zij te pakken was. In korten tijd had zij hem in alles ten dienste gestaan en heur huis was zijn eerste zoete toeval geworden, waar alles afgehandeld en beraamd werd 't geen hij voor had uit te werken, en waar hij voortaan al de geheime inlichtingen verkrijgen kon, die hij over de parochianen diende in te winnen.
Van langerhand, door veel bij de oude juffer ten huize te gaan, had hij eindelijk het jonge nichtje opgemerkt en was begonnen belang te stellen in dat tenger kostschoolmeisje dat, met haar melkbleek gelaat en blauwen blik, als het siersel eener reine en kinderlijke ziel, bescheiden in haar hoekje gescholen bleef. Zij geleek hem een nuchter plantje dat te zwak van stengel, naar een steun zoekt en in eigen mijmering afgezonderd, schuchter uitkijkt waar het dien steun gaat vinden. Toen had hij het niet noodig geacht dat brave kind eenige
| |
| |
opmerkzaamheid te betoonen en was het als onbeduidend voorbij gegaan; maar in plaats had hij al dadelijk belang gesteld in den omgang met een paar zusters van 't klooster. Zuster Celeste vooral, was voor hem eene veropenbaring: een gouden gemoed, een open verstand, waar de blijheid en levenslust weerspiegelde op haar jeugdig schoon gelaat en wakkere beweging.
Twee, drie personen waren er alzoo, waar de kapelaan toch meê praten kon en belang in stellen en die hem de eenzaamheid van het eentonige dorpsleven wat hielpen opfleuren. En hij smaakte dan ook het genoegen: bij die enkele menschen het volle vertrouwen te genieten en zijn talenten gewaardeerd te zien. Zij alleen beloonden hem voor 't geen hij over heel het dorp aan inspanning, aan nutteloos pogen en onbegrepen inzicht van zijn werkkracht verspillen moest. Het bleef hem nog altijd eene verrassing te zien hoe er in zulk onbeschaafd midden, onder dien uitwendigen eenvoud, iets ontluiken kon dat zoo verfijnd, zoo gewillig van overgave en zoo openhartig zuiver was. Bij heel jonge meisjes waren er enkele die de uitdrukking van ongerepte schoonheid met een beminnelijke schuchterheid, over heel het wezen droegen, gelijk men ze alleen bewonderen kan bij bloemen die half ontloken nog, de belofte der algeheele pracht raden laten. Schoonheid die heel en al onbewust is, die bloeit in haar jeugd zonder dat de kinders er aan denken ermede te pronken - alsof het haar als eene genade geschonken werd zonder dat zij er verdienste of aandeel aan hadden. En met wat prachtig vertrouwen en heiligen eerbied gaven zij zich van binnen tot buiten, zonder dat er iets in de plooien van hert of ziel verscholen bleef. Want zij hadden voor haar zielenbestuurder niets te verduiken, omdat ze niet vermoedden aleens dat het een mensch was die in haar binnenste keek.
Bij enkele van die godvruchtige meisjes deed het hem den indruk alsof zij op iemand gewacht hadden die haar begrijpen kon en haar helpen zou met raad en sterkende woorden. Er waren er die heel verdwaald en ontredderd, door twijfel geplaagd, zich in haar deemoedigheid neerwierpen en den bijstand afsmeekten als eene tusschenkomst van den hemel. Haar vertrouwen was zoo vast en haar inzicht zoo zuiver dat zij geen de minste aarzeling gevoelden of dachten aleens dat hare bedoeling kon kwalijk uitgelegd worden - het was een dadelijk toegeven aan den nood om haar innerlijk leven uit te zetten en in de godsvrucht een uitweg te laten aan de macht van toeneiging die in haar hart opgepropt zat.
| |
| |
Het was hem een genoegen de eene na de andere alzoo op den goeden weg te helpen, hier wat stevigheid bij te zetten en daar een verloste ziel te zien opstijgen in haar element van heiligheid.
Hoe was alles toch zooveel anders dan 't geen hij zich eerst als seminarist had voorgesteld en hoe beschouwde hij nu zijn weerzin en kleinmoedigheid als van een onwetenden leviet die geminacht heeft 't geen hij niet kent! Wat een vreugd en genot gaf hem 't uitoefenen van het ambt! hoe verzonk heel die gewaande misplaatsing nu weg en om wat nietigheden had hij al zwarigheid gemaakt! Alle dagen nog zag hij de sfeer van zijn invloed uitzetten en kreeg hij vaster stand in dat midden, waar zijn blik over 't innerlijk zielenleven altijd wijder openging.
Met het nichtje van Koornaert was het vertrouwen maar geleidelijk en langs omwegen tot stand gekomen. Hij aanzag het meisje eerst als eene onbenullige dauwkoole, die wat ijdele grilletjes uit de kostschool heeft meêgebracht en zich niet benaderen liet. Achter dat tengere gelaat met de onveranderlijke uitdrukking van kalme welgezindheid, vermoedde de kapelaan geen dieper, innerlijke bewogenheid. Hier ontbrak, volgens hem, het zedelijke evenwicht in een wankelen tusschen geven en houden, geplaagd door een gevoel van bedeesdheid, twijfel, eigenliefde en wantrouwen. De eerste toenadering was geschied uit wellevendheid, om de tante te voldoen die haar nichtje altijd vooruitbracht en in de aandacht van den onderpastor kwam stellen. En door haren omgang met zijn eigen zuster eerst, werd hem de ondergrond van dat gesloten gemoed veropenbaard. Het bleek hier, gelijk bij de andere, die zelfde nood om zich uit te storten, de onweerstaanbare drang om iets of iemand te hebben die de ijlte kan vullen van een hart dat doelloos rondsnakt naar teederheid en overdaan is door de begeerte om belang te wekken bij dien jongen geestelijke waartoe zij zich getrokken voelde door een geheimen eerbied en achter wiens verschijning een wereld van geheimzinnigheid school, waarin zij smachtte om binnen te dringen.
Bij dat meisje had hij het eerst ondervonden welk een schat van innige genegenheid zulk een gemoed eerst kan loslaten, eens dat de korst verbroken is en met welk een rijkdom van gevoelens zulk een reine ziel is begaafd waarvan er, in ongunstige omstandigheden misschien nooit iets naar buiten zou stralen.
| |
| |
Het verheugde hem dat het zoo uitgevallen was met hunne schikkingen en van die reis nu verwachtte hij, bij 't behagelijk gevoel van haar gezelschap, eene gelegenheid om dat gemoed eens dieper te peilen en haar, door zijn invloed, te sterken in haar roeping. De last die zij hem dreigde aan te doen zou hij wel op andere wijze vergoed krijgen.
Als ze nu maar kwamen! Mijn god, hoe nemen ze 't toch lichtzinnig op, alsof er niets misvallen kon! En hoe is 't mogelijk dat zij zich nu zoo onbedacht ophouden in zulk een omstandigheid?! Maar er was nog tijd. Er kwamen er nog al maar nieuwe bij en de trein was er nog niet eens. Nu begon hij zijn eigen gejaagdheid bespottelijk te vinden en 't gedacht om hier zoo veel te vroeg op die kaai te staan ronddraaien. Maar na het ontbijt had hij toch niets beters weten te doen dan hierheen te komen, ook nog in 't gedacht dat zij misschien zoo vroeg op hem wachten zouden. 't Was er wel meê! Hij waagde het aan de poort te gaan zien, maar keerde weer naar de kaai, om aanstonds plaats te kunnen nemen als de trein aankwam. Hij dacht nog aan den indruk en wat er op 't dorp al zou gepraat worden over die reis!
Hij glimlachte bij de herinnering aan het uitwerksel dat de mededeeling van het nieuws gemaakt had op de kloosterzusters. Hoe de belangstelling bij die eenvoudige nonnen was gaande gemaakt alsof 't eene wereldzaak betrof. En 't gevoel van verwondering, treurnis en ingehouden spijt te zien op haar blanke gelaat en groote oogen, toen ze vernamen dat Irma en Elvire de reis zouden meêdoen! Zuster Celeste had een gebaar om hare vriendin op te vliegen en een lichten kreet kon zij niet weerhouden, waarin zij de verrassing liet ontsnappen en de aandoening bij dat groote nieuws. Het had echter maar een oogenblik geduurd. Aanstonds had de wil de begeerte neergestreken, die opgesprongen was naar iets dat haar in een stonde van onbedachtheid voorgeschenen had met haar zelf te kunnen gebeuren. Er volgde niet eens de minste gewaarwording van spijt of treurnis op dat gelaat. Medeen werd de vlucht gestuit en suisden de woorden nu van deelneming in 't geluk, dat hare vriendinnen zoo onverwachts te beurt viel. De verzoeking was geweerd en al 't geen zij van den kapelaan vroeg als opperste gunst 't was: dat hij haar ginder in het heiligdom, bij de Onbevlekte Maagd gedenken zou. 't Was niets dan eene ootmoedige bede die zij uitbracht, als 't eenig
| |
| |
mogelijk aandeel in de gunsten en genoegens, die hare vriendinnen samen zouden smaken op de lange reis.
Hoe heel en al verschillend was het uitwerksel, toen hij aan juffer Agatha verklaard had: dat 't nieuws nu mocht bekend gemaakt worden, dat de reis besloten was! Bij haar had hij iets gemerkt als de ontlasting bij 't verbreken van een zegel. Den tijd die verloopen was tusschen 't eerste voorstel en 't eigenlijke besluit was haar een pijniging geweest omdat zij zich ontzeggen moest het uitwerksel te zien en ermede te pralen over 't dorp: dat haar nichtje de reis deed in gezelschap van den onderpastor! Heel haar doening gaf het genoeg uit, dat zij met dat nieuws verwachtte de bevestiging van haar zegepraal, een verhooging van aanzien en de bekrooning van haar goed recht tegenover den dokter en den pastor.
Koornaert was er schijnbaar koel bij gebleven maar hij had niet geaarzeld zijn toestemming te geven daar hij zijn nichtje in goed gezelschap eene reis kon laten doen die haar zooveel plezier moest verschaffen. Hij trok zich verder niets van de zaak aan, want in den laatsten tijd scheen hij al meer teruggetrokken en onverschillig aan al 't geen zijn eigen doening niet betrof.
Bij Elvire zelf echter had de kapelaan de blijdschap in al hare kinderlijke pracht te bewonderen gekregen. Het meisje had niet eens gedacht aan afgunst of opspraak die zij op 't dorp verwekken kon. Zij liet zich maar gaan en gaf zich over aan 't geluk dat haar zoo onverwachts bedeeld werd. Zij deed als de vogel die zijn eerste vlucht gaat nemen door de ruimte. Zij was er ineens door wakker geschud, had er een soort meesterschap en vastberadenheid bij gekregen en bij elk woord dat er over gesproken werd, keek zij ongeloovig op, alsof het zooveel nieuwe geluiden waren die hare ziel moesten wekken uit den sluimer. Zij kreeg van die spontane invallen die zij dadelijk uitte en waarover zij dan aanstonds te blozen stond en beschaamd werd omdat zij iets gezegd had van 't geen zij alleen maar had moeten denken en bijhouden. Maar dan schudde zij de schaamte weer af en kregen hare groote, blauwe oogen die verrukkelijke uitdrukking van overmoed terwijl de glimlach om haren mond verschooning scheen te vragen om 't geen zij tegen de wellevendheid misdaan had. Zij wist of veronderstelde niet te weten, dat er bij den jongen geestelijke iets van den jongen man aanwezig was, en
| |
| |
ze kon soms op hem af komen alsof hij een engel ware geweest in priesterkleeren, met wien zij kon omgaan als met een ouderen broer. Al dadelijk na 't besluit was de drukte en 't geloop begonnen, weg en weer naar de naaister, af en toe naar zijn zuster en naar hem zelf om inlichtingen en ook maar eenvoudig om 't genot van 't vooruitzicht en om over de zaak maar wat te praten.
Was er wel iets schooner ter wereld dan het stralend geluk en de verrukking op 't gelaat, in de stem en in de opgewekte, veerkrachtige gebaren van een meisje in de vervoering eener vreugdige verwachting?!
Haar blik was als een zachte vlam waar een heviger glinster uit straalde telkens zij den blik ontmoette van iemand die haar geluk begreep. Nu verhoogde een blos de blankheid van wangen en hals, hare stem had van die heldere buigingen die wat boven de hoogte gaan van 't gesproken woord en dreigen in zingen uit te jubelen 't geen ze maar eenvoudig zeggen wilde. Waar ze liep in haar lichte gewaad, was het alsof haar voet geen grond genaakte en zweven ging over den vloer.
Vreugde in zulke zieleschoonheid geuit had hij zich nooit kunnen voorstellen en 't beloofde hem een eigenaardige voldoening te worden, die opgetogenheid en die verrukking te mogen nagaan binst de reis en te zien stijgen bij al het schoone en wonderbare dat ze zouden tegenkomen, die dagen. Het zou voor haar eene echte veropenbaring worden, omdat zij nooit gereisd had en te kostelijker daar zij zich zoo kinderlijk overgaf en opging bij 't minste wat haar gemoed beroerde.
Ja, het was een gelukkig toeval om met zulk gezelschap te mogen uitzetten! Op 't dorp, in de verte ginder, achterwaards, waren ze er nu over bezig; het zou eene heele opschudding verwekken en de tongen zouden wel haar werk doen. Daar zou juffer Agatha van den eenen kant en 's pastors meid van den anderen, haar deel toe bijdragen! Hij dacht er nog even aan wat moeite 't hem had gekost om het nieuws aan den pastor mede te deelen, aan wien hij, voor den vorm, de toelating moest vragen. Hij had gevreesd dat de sceptische pastor het hem zou aanrekenen als het toegeven aan een genoegen of wereldsch vermaak dat de kapelaan, met zijn aanstellerige strengheid, waar 't een ander betrof, de eerste moest zijn om zooiets bij zich zelf af te keuren. Hij had gevreesd dat er hem aanmerkingen zouden gemaakt worden en de pastor er iets onwel- | |
| |
voegelijks zou in zien omdat hij in gezelschap reisde van Koornaerts nichtje. Hij had daarom zijn antwoord gereed. Maar het was heel anders uitgevallen! De pastor scheen integendeel aangenaam verrast; hij had zelfs van geen plaatsvervanger gewild en zich bereid verklaard het werk zelf te doen, zonder vreemde hulp.
Ha! daar waren ze eindelijk! En hoe zagen zij er uit! Beladen met pakken, gejaagd, angstig rondkijkend met de vrees dat ze te laat kwamen. Hij was blij, maar wilde zich mistevreden houden om haar lichtzinnigheid te straffen. 't Sloeg hem hoe die twee juffers die hij zoo goed kende, hem hier onder den koepel van de spoorhalle, in die drukte, heel anders voorkwamen als dat hij haar gewend was te zien thuis in haar gewone omgeving. Was 't met die nieuwe reiskleederen waarin hij haar voor 't eerst zag, of was er werkelijk iets onbeholpens aan de uitdrukking van haar wezen, omdat hij bij Elvire, nu meer dan anders, iets van het dorpsmeisje zag doorschemeren? Zoogauw zij den kapelaan ontdekt hadden lieten zij weeral, zonder weerhouden, hare vreugde los en waren heel verwonderd dat hij haar zoo koel ontving.
- Moeten we heel dat gevaarte met ons meeslepen? vroeg hij op het reisgoed doelend dat een pakjesdrager aanbracht.
Ze verklaarden dat ze enkel 't hoognoodige meêdroegen en op zijn vraag: waar zij zich zoo lang hadden opgehouden? bezagen zij elkaar en schoten in een lach bij de herinnering aan 't geen haar moest voorgevallen zijn en niet wilden vertellen.
- De trein is er nog niet eens! waar is onze trein? merkte Elvire glunder.
- Als de trein er was zoudt ge te laat gekomen zijn! antwoordde hij kort. Maar geen gevaar dat zij zich lieten beroeren: de reisstemming was er. 't Heette voor haar de gelukkige inzet, de plechtige stonde. Ze zouden 't zich door niets laten bederven; ze waren 't al ontvlogen; 't huis en 't dorp en de menschen; geen gevaar meer voor opspraak, geen weerhouden meer of vormelijkheid. Iedereen was hier met zijn eigen zaken bezig en er was niemand van kennis onder heel die menigte heeren, dames, juffrouwen, priesters en priestersmeiden....
Daar kwam eindelijk de lange trein achterwaards aangeslierd. Maar dat was eene ontgoocheling voor Elvire, die gemeend had in een hemelsch blauwen trein te zullen rijden, als ze nu gewaar werd dat het blauw van den vermaarden ‘Train Bleu’
| |
| |
enkel bestond in de kleur der bordjes die met de volgnummers aan de vensters uithingen!
Nu was 't de groote bezorgdheid bij alle drie, te weten wien zij in de afdeeling van hunnen wagen als gezelschap zouden krijgen, heel dien langen tocht. Want daar was alles aan gelegen! Nog liever een doodvreemde dan een ongegeerde kennis! was hun meening. Zij voelden zich goed zoo gedrieën samen, ontslagen van de onrust om afgekeken te worden, vrij gelijk iedereen hier vrij was.
In een schoffeling zocht elk zijn aangewezen nummer en men bestormde de wagens om ter zeerst zijn plaats in te nemen. De onderpastor stapte ook in, hielp met Irma het reisgoed schikken en men legde de bank die zij verkozen hadden, vol met mantels en doeken.
Nu konden zij gerust nog wat rondwandelen. Zij gingen tot bij het stoomtuig zien, waar de pompstang in den cylinder te stampen stond als ware 't van ongeduld om te vertrekken. Heel het machtig gevaarte scheen zijn krachten gebonden te houden om ze straks los te laten en met razende snelheid heel dien afstand af te leggen. Elvire viel het nu te binnen dat zij vergeten had de prentkaarten te posten die zij geschreven had voor tante, voor zuster Celeste en voor hare naaister en andere harer kennissen. Want in hare opgetogenheid wilde zij dat iedereneen het weten zou: dat ze nu uit Brussel vertrokken en een laatsten groet zonden eer het vaderland te verlaten.
Irma, die den weg kende in 't station, gelastte zich ermede de kaarten in de bus te brengen.
Bij 't instappen vonden zij de openstaande plaatsen van hun wagen bezet door een jongen heer en eene jonge dame.
- Als 't maar vlamingen zijn! fluisterde Irma.
- Te beter, dan mogen we al tateren wat we willen; ze verstaan ons niet!
- Ja, maar dat kunnen we geen twee dagen volhouden!
De jonge heer groette in 't fransch en stelde zijne dame voor aan 't gezelschap. De twee juffers mieken eene buiging terwijl de dame van hoofde tot de voete, haar reisgoed, haar kleederen, haar juweelen gemonsterd werd.... De kapelaan was nog met den vreemden heer bezig en Elvire had reeds een verstandelijken blik met Irma gewisseld.
- Broer en zuster? waagde ze met den hoek van den mond.
- Jonggehuwden op huwelijksreis! beweerde Irma.
| |
| |
Nu de trein eindelijk wegreed en gerucht miek, hielden de twee vriendinnen zich niet meer in: zij moesten malkaar hare opgewektheid lucht geven en ze begonnen ondereen te praten over al 't geen ze zagen.
- Maar de juffrouwen spreken vlaamsch! wij ook zijn vlamingen! Ik dacht dat gij walen waart! riep de jonge heer verrast.
- En ik meende dat gij walen waart! loech de kapelaan, daar 't meerendeel van de bedevaarders walen zijn...
- Wel dat treft!
Van weerskanten voelde men zich voortaan veel eigener, zoodat men in eene onbedachte beweging weer opstond en malkaar de hand drukte om de kennismaking, die zooeven koel en vormelijk was, nu in 't vlaamsch, en hartelijker te hernieuwen. De jonge dame, die nog niet gesproken had, kwam nu ook los en glimlachte heel anders hare reisgezellen toe. 't Vooruitzicht om met z'n vijven, zonder dat er nog iemand bij kwam, hier gezellig bijeen te blijven, stemde al tot welgezindheid. Zij waren niet langer vreemden meer voor elkaar en zouden maar beginnen zoeken om nader aanknooping te vinden.
De jonge heer verklaarde een advokaat te zijn uit een klein stadje van Oost-Vlaanderen.
- En deze hier, is gister mijne vrouw geworden, voor wet en kerk!
De jonge dame boog lichtjes en, glimlachend van geluk, keek zij haren man dankelijk in de oogen.
De onderpastor, op zijne buurt, zegde dat hij van Brugge was en onlangs eerst op een dorp in 't zuiden der provincie geplaatst werd.
- Deze is mijne zuster, en die daar... een nichtje! zegde hij terwijl zijn ondeugende glimlach op Elvire doelde.
Nu waren de wegen geopend voor de samenspraak zoowel tusschen den onderpastor en den advokaat als tusschen de juffrouwen met de jonge dame.
Elvire had er al haar bekijken in en voelde iets als schroom tegenover die vrouw, die er jonger uit zag dan zij zelf en sedert gister nog maar haar meisjes-titel verloren had.
De trein stoomde door de zonnevelden, over de eentonigheid der belgische koolstreek, het zuiden in.
't Gerucht der wielen en 't geklop over de dwarsliggers ver- | |
| |
doofde voor 't gezelschap al 't geen er bachten 't beschot of in de andere wagens gebeurde. Met 't instappen was heel die menigte van elkaar gescheiden, ingedeeld ieder in zijn hokje, op goed geluk, en meegeslingerd in de zelfde richting, zonder dat men nog gewaar werd tot een menigte te behooren.
Nadat de eerste mededeelingen gedaan waren en de bijzonderste aanknooping was afgeloopen, kwam de stilte. Elvire ging met Irma in afzonderlijk gesprek. De advokaat prutste met zijn vrouw in een koffertje en de kapelaan bad zijn brevier.
Maar nu begon er iets waar de twee meisjes met alle belangstelling bleven op kijken. De advokaat had een groot pak tabak uitgehaald en de jonge vrouw, onbevangen alsof ze thuis op hare slaapkamer ware geweest, opende hare bloeze en ondergoed, verdeelde den tabak en stopte al weerskanten haar keurslijf vol. Als 't afgeloopen was, bezag zij Irma en Elvire met een fieren glimlach, om de fijne vondst. Maar als de advokaat er nog een pak te voorschijn haalde, sloeg zij haar rokken op, miek de kousbanden los en stopte den tabak over de ronding harer kuiten.
- Dat is ook al een manier om schoone beenen te krijgen! zegde zij lachend.
De twee meisjes konden ook niet anders dan hartelijk lachen en Elvire miek er gebruik van om haar vriendin te plagen.
- Vraag eens of gij niets moet wegstoppen! fluisterde zij, op den onderpastor wijzend die nog altijd aan zijn brevier bezig was en niets had gezien.
Een handsvol cigaren werden dan nog weggemoffeld in den hoed der jonge dame en zóó beladen bekeek zij haar persoon.
- Laat ze nu maar zoeken! loech zij.
Te Feignies, waar Elvire en Irma met meer angst en bevreesdheid waren voorbijgegaan dan de vrouw van den advokaat, liep alles goed af met de beambten van den toldienst. Een oud nonnetje alleen werd met haar rieten korf vol cigaren bevonden, en onder algemeen gelach der menigte als eene kwaaddoenster naar 't kantoor gebracht.
De reis werd nu voortgezet en in één vaart stoomde de trein naar Parijs toe.
Alhoewel het landschap in niets verschilde van 't geen men gewoon was te zien, werd het belang tòch verhoogd door de bewetenheid van in een vreemd land te reizen.
| |
| |
Maar nu begon het uitzicht te verrijken. Daar was de Oise met hare vlakke oevers en kronkelend bedde en de bosschen met de witte kasteelen over de zachte golving der streek die in heerlijken zonneschijn uitspreidde. Nu en dan reed men voorbij eene stad waar men juist den tijd had om in de vlucht den naam te lezen boven de spoorhalle: Compiègne,.... Tergnier,... Creil.... Die naam herinnerde de reizigers aan de duivenstad omdat zij dat woord soms op de plakbrieven der prijsvluchten hadden gelezen.
't Werd onverdragelijk warm in dien trein, die aanhoudend door de zon gestookt werd en waar geen windeke door de opene vensters woei. De juffers voelden voor 't eerst die sterke behoefte aan lafenis, - water en frischheid! Zij waren bezweet, bestoven, met vuile handschoenen en 't gedacht aan een kom en waschgerief wekte bij haar het grootste verlangen.
't Was de advokaat, die 't eerst den verlossingskreet uitwierp. Tegen den mistigen einder wees hij iets als de stompe schim van een toren met een donkere streep over heel den omtrek.
- Parijs! Montmartre en de Eiffeltoren!
Nu kwamen er uit die streep een haksel van hooge en lage pinnen, spitsen en naalden en daken te voorschijn. Weldra werd men gewaar welke reusachtige warboel men binnenreed, met huizen, straten, kerken, gebouwen; met treinen boven, treinen onder en treinen die vlakvloers kruisten in alle richtingen met mist, rook, roet, assche, steengruis, stof, zwarte holen van tunnels en viaducten. En de trein rotste maar door, zeker van de aangewezen richting, alsof alles effenaan uit den weg week waar hij voorbij moest.
Onder de groote glazen halle, waar hij eindelijk stilhield, kreeg het geruchte een heel anderen aard en 't gedruisch der wielen, dat nu ophield, werd vervangen door 't geroep en getier eener druk dooreenwemelende menigte.
De nieuw aangeknoopte kennissen scheidden weer van elkaar met de zekerheid malkaar aanstonds terug te vinden.
Elk zocht naar een rijtuig of een auto om naar 't aangewezen hôtel te rijden.
|
|