De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Onze leestafel.Romanliteratuur.Haar Lente, door Rachilde. Geautoriseerde Bewerking van Helene Swarth. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Met een inleiding van J.N. van Hall.Als het jonge jaargetijde zijn intrede doet: de lente, met haar teergroene ranken en bloesemende hoogtijkleuren; als teedere beloften fluisteren in het wazige hout, en gouden zonnevoetjes dansen in het ontluikend gras; schrijdt ook de dood door de dreven, onstuimiger, en grijpgieriger zelfs dan in de andere dagen van het jaar. Hij jaagt in den Noordenwind, geeselt het veld met hagel, verschijnt aan jonge menschen onder liefelijke vermommingen, zoodat zij naar hem gaan verlangen, en als hij een tip van den sluier oplicht, die zijn werkelijke gedaante omhult, wordt hun arm verstand in zijn onervarenheid geschokt tot waanzin. Gevaren van dezen aard bedreigen eer de rijken dan de armen van geest, eer zoon of dochter uit zoogenaamd beschaafde omgeving, dan het natuurkind. Zachte, verstandige leiding moet den ontluikenden mensch voor de tallooze gevaren behoeden, die hem, den onwetende, bedreigen; moet ze hem leeren kennen zoo, dat hij ze kan en wil ontwijken. Het zaad van geloof, hoop en liefde moet met gewijde hand gestrooid worden in het jonge hart, en God zal den wasdom geven... Maar wee hem of haar, wie het aan zulk een leiding ontbreekt. Rachilde, bekende Fransche romancière, - zie Inleiding - doopte ditmaal haar pen voorzichtig in de bron der jeugd, en schreef een psychologische en physiologische studie van hooge waarde. In haar meisjesgespeel, meisjes-droomen, meisjesontgoochelingen raakt zij den wortel van het leven zelf. Toch is Haar Lente geen boek voor meisjes, maar voor ouders, voor moeders in de eerste plaats. Dit boek laat u diep zien in kleine, schuwe harten, die hun eigen geheimen kuisch omkoesteren; geheimen, die gevaarlijk kunnen worden. Alleen staan, aan zich zelf worden toevertrouwd is voor het vijftienjarig meisje de grootste ramp. ‘Tusschen mal en dwaas’ zegt het volksspreekwoord realistisch van dien leeftijd; maar diepe zin ligt in dien ruwen bolster. Tusschen mal en dwaas... Arme Miane! Wat zegt zij tegen zich zelve, p. 156: ‘Wij moeten niet naar onze voeten kijken. Miane, laat ons het hoofd opheffen! Onze voeten dwalen in het slijk der wegen, ondanks de reinheid van den hemel boven ons hoofd. Laat ons gelijk de vogels wezen! Alleen diegene is vrij, die de eenzaamheid en de bergtoppen niet vreest. Wat deren mij de geesten en de bittere verwijten der verraden geliefden!...’ (Dit slaat op familieoverleveringen en verhalen harer grootmoeder.)... ‘Verlangen de wilgen, bij den vijver, te sterven, omdat zij vastgeworteld staan voor hun spiegelbeeld? Laten we ons eeuwig spiegelen in ons tweede | |
[pagina 370]
| |
ik, waar ik geen naam voor weet, en dat deel van mij uitmaakt, zooals mijn hart mijn borst vult en toch heel anders klopt dan het bloed van mijn pols. Mijn liefde is mijn eigendom, mijn fortuin, mijn persoonlijke lente. Enkel door de macht van mijn liefde kan ik alle sappen van alle boomen in mijn aderen voelen gisten, kan ik mijn brein verheffen, tot ik de leelijke grijnzingen van den dood van mij afhoud. Laat mijn vader komen, de krijgsman, dien ik niet heb gekend; mijn droeve moeder, van wie ik geen heugenis heb, ik zal mijn armen voor hen openen en zeggen: ‘Zie mij aan, hier ben ik, ik ben de blanke tuil der bruiden, ik ben de ranke lelie van uw ras en ik wil, eens, ongerept u brengen de blanke reinheid van mijn tooi...’ Deze woorden ademen lenteliefde en doodsverlangen. Zeg niet: Onnatuurlijke taal voor een kind van vijftien jaar. De kleine dichters en dichteressen op dien leeftijd weven meestal grafbloemen in hunne gedichten. Miane is een overspannen kind, dat zich zelf zou verbrijzelen. Een eigenaardigen kijk op de toestanden in een afgelegen landstreek van Frankrijk, geeft dit werk eveneens. Iets middeneeuwsch geurt er U uit tegen. Hoe zou een pastoor, uit de eigen boerenbevolking voortgekomen, met genoeg kracht en waardigheid kunnen optreden tegen eigenaar of eigenares van kasteel en omliggende hoeven? Hoorigheid schuilt er nog in de zeden aldaar. Tegen zelfs gevaarlijke grillen durft men zich niet verzetten. Zij, die schertst: ‘Als God ons niet wil verhooren, moet men zich niet opdringen, dat is niet beleefd;’ dringt haar wil op ten goede en ten kwade, aan al wat haar omgeeft. Zij heft de hand op tegen haar dienstbode, de kleine, ongelukkige Fantille, huwelijkt haar pachtersdochters uit naar haar goeddunken... O, die voorname, zonderlinge grootmoeder van Miane is een type! Men ziet haar ten voeten uit, in haar oppervlakkigheid, haar egoïsme en grootdoenerij, haar spokenvrees en ongezonde inbeeldingen, haar gierigheid en vreemde machtsuitoefening. De grootmoeder met haar eeuwige jeugd, de laatste vrouw ter wereld, aan wie een kind als Miane moest worden toevertrouwd. Er is in dit heele boek eigenlijk geen enkel misteekend wezen. Hoog en laag, arm en rijk, tot Monte, de poes, toe, zij staan voor ons, een heele beeldengalerij, in dit vergeten hoekje van Frankrijk; in het oude kasteel; in de nederige hut; in den molen en op het land; bij den wonderbaren vijver, die in de Meimaand, ombloeid en omgeurd, zulke vreeselijke geheimen verbergt, onder zijn zilveren spiegel. Nog een woord over de vertaling. De naam der vertaalster is een waarborg dat ons hier zeer zuiver en schilderachtig Hollandsch wordt aangeboden. Niemand minder toch dan Helene Swarth, onze gevierde dichteres, gordde zich aan tot de zware taak, om dit teer-innige werk ook hen in handen te geven, die het oorspronkelijk niet kunnen bereiken. Moge Haar Lente in Hollandsch gewaad zich vele vrienden maken. E.S. | |
‘De Vrouw die Gij mij gegeven hebt.’ door Hall Caine. Geautoriseerde uitgave. Vertaald door G.W. Elberts. Leiden - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij.Dit is niet ‘het boek van de maand,’ zooals de term tegenwoordig bij ons, snellevenden, luidt; maar het boek voor lange, lange tijden. Als een zware branding gaat door dit werk de diepe klacht der vrouw over eeuwen- | |
[pagina 371]
| |
lange smaad en verdrukking; over het onrecht haar door de Wet aangedaan; over het misbruik van vaderlijke autoriteit, van kerkelijk gezag.... Er is reeds zeer veel over te doen geweest in Engeland zelf. Maar het kan en zal niet worden doodgezwegen door de maatregelen van den uitgeversbond aldaar. De vraag is: Zou het bij minder verzet van deze zijde niet minder worden gelezen? Nu grijpen immers vele handen naar dezen roman, nu dwaalt menig oog met zekere nieuwsgierigheid over zijne bladzijden; want heet het niet een gevaarlijk boek, een immoreel boek, een boek in strijd met menschelijke en goddelijke wetten? Ik wil het een noch het ander tegenspreken, al stem ik dit alles geenszins klakkeloos toe. De vrouw die Gij mij gegeven hebt beschrijft hier zelve hare meer dan tragische geschiedenis. Schitterend van schoonheid is het leven der twee kinderen: Mary en Martin, geschetst, die samen ‘esploreeren.’ Diep treffend zijn de bladzijden aan Mary's rampzalige moeder gewijd; in vrome reinheid is de kloosterschool beschreven, waar de karakters der meisjes reeds voorspellen hoe zij als vrouw zullen zijn. En al kan de volwassen Mary O' Neill niet vrij uitgaan - want zij was geen kind, toen zij huwde, en later als de verzoeking bij haar binnentreedt, redeneert zij meer met haar geweten, met haar hart, met haar onzalige liefde zelve dan dat zij deze ontvlucht - al is dit alles zoo; toch moet medelijden de overhand behouden op ons oordeel. ‘Die sta, zie toe dat hij niet valle,’ ‘Ergernissen moeten er zijn in de wereld, maar wee hem, door wien ze komen,’ zegt het oude bijbelwoord. Niet de ongelukkige, mishandelde Mary O'Neill treffe de zwaarste schuld, maar hen, die tegen haar zondigden. In de eerste plaats haar vader, zijn lief, rein kind offerend aan blinde eerzucht; in de tweede plaats haar echtgenoot, al draagt de ellendeling dien naam slechts volgens de wet. En dan Mary's omgeving! Werd ooit iemand slechter behandeld in haar eigen huis? Toch, ook hier weer een wondeplek. Lady Raa inviteerde zelve de vrouw, die zij verafschuwt, op haar kasteel. Af en toe is dit meisje zoo vreesachtig lijdelijk, dat men er ongeduldig bij wordt. Maar met dit al, de meesterhand van den auteur doet ons haar kennen, van haar jeugd af; wij maken haar lijden en strijden mee: wij betrappen ons soms op medeplichtigheid aan haar overtredingen; het is bijkans onmogelijk haar niet lief te hebben. En hoe aandoenlijk kinderlijk zijn haar pogingen, om een echt ontbonden te krijgen, die haar erger is dan een onschuldig veroordeelde zijn cel. Daarom, zij dit werk een aanval op veel door Kerk en Staat gesanctionneerd, zij 't een verheerlijking van verboden liefde.... Er zijn zondiger hartstochten in de wereld dan die de ziel van deze Mary beroeren. Zij was een echt natuurkind, naïf, vol temperament. Voor haar was vrede, vreugd en licht niet en nooit op den engen weg van plicht te vinden, om met een variant van de Génèstets bekende regelen te spreken, doch ook evenmin daarbuiten. Als ten slotte het mysterie der liefde haar overweldigt, zinkt zij machteloos terneder; zij heeft al haar kracht verbruikt in den strijd tegen de kinderen der duisternis om haar heen. Meer dan heilige had zij moeten wezen, om ook ditmaal in de cel te blijven, nu de deur op een kier stond.... Slechts twee phasen van Mary's leven behelst dit eerste deel, welverzorgd en fraai van druk, zooals men het gewoon is van A.W. Sythoffs Uitgeversmaatschappij; niemand zal het vervolg, dat binnenkort gaat verschijnen, ongelezen willen laten. | |
[pagina 372]
| |
De vertaling van Hall Caine's krachtig, schilderachtig Engelsch is bijzonder gelukkig geslaagd, naar het mij voorkomt. Ik wensch dit voor alle vrouwen in 't bijzonder merkwaardige boek een welverdiend succès toe. Elise Soer. | |
Edward Stilgebauer. Dominee Schröder. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.Edward Stilgebauer is, als schrijver van zijn veelverspreiden eersteling Götz Kraft, reeds een goede kennis van het Nederlandsch publiek. Hij heeft niet de pretentie, een groot letterkunstenaar te zijn; maar onderwijl is hij een onderhoudend verteller in gezonden geest. Hij kent ter dege het hedendaagsche Duitsche leven, te midden waarvan zijne pen zich beweegt, en weet zijn lezers voor zijn onderwerpen te interesseeren. Ditmaal brengt hij ons op kerkelijk gebied. Het verhaal speelt in een middenduitsche industriestad. De protestantsch-kerkelijke aangelegenheden, tot dusverre onder zelfstandig stedelijk beheer, zijn daar, kortgeleden, om administratieve redenen, bij de Pruisische Staatskerk aangesloten. En in die Pruisische Staatskerk gaat het ten naastebij op eenzelfde wijze toe als in het Pruisische leger. Wie niet precies doet wat zijn superieuren voorschrijven, wordt door een uitspraak van het Berlijnsche ‘Spruchcollegium’ uit zijn ambt ontzet. Dit ondervond de jonge predikant Heinrich Schröder. Uit eerlijk idealisme had hij het geestelijk beroep gekozen en aanvankelijk vond hij daarin volle bevrediging. Vooral de praktische zijde van het herderlijke werk schonk hem, ondanks allerlei mistastingen, genoeg hartelijke voldoening. En daar hij, van aanleg, een goed redenaar was, had hij ook op den kansel een aanmoedigend succes. Maar juist dit maakte een paar oudere collega's jaloersch. En zijn huwelijk met eene door hem zelf gedoopte, jonge Joodsche weduwe van ruime beschaving, ergerde hunne huisbakken vrouwen. Van lieverlede wreekte men zich door hem verdacht te maken op het stuk van de zuiverheid der leer. Dit punt was hem tot nog toe vrijwel bijzaak geweest. Hij vermeed theologische conflicten; trachtte wél te doen in geestelijken en in stoffelijken zin, zonder veel dogmatischen uitleg. Maar eenmaal geprikkeld en geteisterd en in 't nauw gebracht, wierp hij de geheele dogmatiek overboord; met dit gevolg, natuurlijk, dat hij zijn post, dìe hem lief was geworden, moest verlaten. En ten slotte vond hij, door toedoen van Joodsche stadgenooten, vergoeding voor hetgeen de Christelijke synode hem ontnam. Het boek is de attentie van ernstige volwassen lezers waard. Ook zij die de geloofsbelijdenis van den hoofdpersoon niet heelemaal deelen, zullen hem moeten waardeeren in hetgeen hij zelf als ‘het Christendom van de daad’ trachtte te beoefenen. Het woord ‘Dominee’ geeft aan den titel een zweem van bespottelijkheid, die stellig niet in de bedoeling van den schrijver en waarschijnlijk ook niet in die van de vertaalster heeft gelegen. Zij kon niet helpen dat ons spraakgebruik haar dat woord opdrong: oorspronkelijk vocatief, in den volksmond door een extra-eindletter voor alle naamvallen pasklaar gemaakt - een komiek, speciaal Nederlandsch overblijfsel uit den latinisee-renden tijd! | |
[pagina 373]
| |
De vertaling houdt zich meestal trouw aan het originieel. Misschien een beetje al te trouw. Maar het is moeielijk in dit opzicht maat te voelen, wanneer men uit het breedvoerige Duitsch in het tegenwoordig meer naar een concreten stijl strevende Nederlandsch vertaalt. G.C. | |
Selma Lagerlöf. De Voerman. - Amsterdam, Becht.Selma Lagerlöfs werken maken op ons, Nederlanders, altijd den indruk van in hooge mate fantastisch te wezen. Dit nieuwste werk nu is nog wat fantastischer dan al de vorige. Indien ik het dus aankondig als een hoogst origineel pennevoortbrengsel van de talentvolle schrijfster, dan dien ik er bij te voegen, dat het alleen genietbaar is voor lezers, die zich gaarne in een wereld van onbestaanbaarheden bewegen. De ‘Voerman’ in quaestie is geen mensch, maar een schim of geest of droombeeld of symbolisch wezen. Dientengevolge houdt het verhaal het midden tusschen een ouderwetsche spookhistorie en eene moderne spiritistische mededeeling. Ik geloof niet dat de schrijfster de zaak in dien laatstnoemden zin bedoelt; maar zij brengt een oud bijgeloof op hedendaagsch terrein over; en het kost groote moeite, te onderscheiden, wààr, naar hare bedoeling, de werkelijkheid ophoudt en òf de fantasie, òf de symboliek begint. De gebeurtenis speelt zich af aan het sterfbed van een Heilsleger-zuster. De lezer dient zich op een groote treurigheid voor te bereiden, die ditmaal door geen zweempje humor wordt onderbroken, zooals wij dat anders van Selma L. gewoon zijn. De vertaling is vloeiend, zooals men dat van Margaretha Meyboom kan verwachten. G.C. | |
Käthe Sturmfels. Het Vrouwengevaar. - Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1913.Een strijdbare Duitsche speermaagd gordde zich aan, om te velde te trekken tegen... de Vrouwenbeweging! En zij deed dit op een wijze, die geheel past bij haar stormachtigen familienaam. Voor een deel geldt haar ergernis, - men zou haast kunnen zeggen haar woede - de Vrouwenbeweging in het algemeen, voor een deel speciaal de Duitsche. Wat het Duitsche boekje betreft, komt dit nu voor haar bedoeling tamelijk wel op hetzelfde neer; maar in een Nederlandsche vertaling veroorzaakt het af en toe verwarring. Ondanks een massa vertoon van boeken-raadpleging, is de horizon van de Schrijfster (die zich als een gewezen verpleegster bekend maakt) nogal beperkt. Naar haar eigen overtuiging optredende tegen algemeenheden, heeft zij het blijkbaar tegen dingen die haar persoonlijk grieven. En dit maakt dat, zelfs wie de fouten van de bedoelde maatschappelijke strooming duidelijk inzien, toch aanstonds kunnen beseffen, dat zulk een razend pleidooi als dit niet het rechte middel is om haar een gezonder, meer natuurlijke richting te geven. Keeren laat zich zulk een stroom niet, om allerhande redenen. Zoo vergeet de Schrijfster in hare redeneering heelemaal de werking van het moderne | |
[pagina 374]
| |
verkeer en de moderne techniek. Zij wenscht dat het meerendeel der vrouwen meer haar heil en haar idealen zal zoeken aan den huiselijken haard. Goed, maar dan dient dit te gebeuren in eenigzins andere vormen dan in den ‘goeden ouden tijd’. Zin voor huiselijkheid bevorderen, is iets anders dan huisbakkenheid aanbevelen. Te verlangen, dat de huishoudscholen weer zullen opgeheven worden, omdat de meisjes van haar eigen moeders het huishouden moeten leeren, toont wel dat iemand geen rekening houdt met de teekenen der tijden. Zou het integendeel, niet beter zijn, de huishoudscholen gaandeweg uit te breiden, in dier voege, dat haar programma, behalve het beoefenen van de noodigste praktische kundigheden, tevens een fijnere ontwikkeling bevorderde? Zelfs al wil men de Schr. niet toestemmen wat zij op een andere bladzijde beweert: dat ‘de beste moeders hare eigen kinderen het slechtste opvoeden,’ zoo kan men toch den tijdgeest geen ongelijk geven, die leert dat ‘moeders pappot’ voor dochters in den regel een even onvoldoend dieët is als voor zoons. Voor beiden is verkrijging van aanpassingsvermogen en verruiming van gezichtseinder te noodzakelijk, dan dat men hen de gelegenheid daartoe mag onthouden. Zou het b.v., geen aanbeveling verdienen, om, in ruil voor het vele tijdroovende werk, dat de industrie aan de huisvrouw ontneemt, aan sommige huishoudscholen tuinbouwonderwijs te verbinden? Dan kon dit later voor de leerlingen een ongezochte aanleiding geven, in aansluiting aan haar huiselijk middenpunt, een aangename en gelduitwinnende bezigheid te vinden. Gelijk op dit ééne punt, zoo doen wij waarschijnlijk langs de heele linie het beste, op de Vrouwenbeweging, ondanks hare vele dwaasheden, à la hausse, in plaats van (zooals in dit boekje) à la baisse te speculeeren! G.C. | |
De Moed om te leven, door H.Z. Zegers de Beijl, schrijver van Door Storm en Duisternis. Twee Deelen. - Amersfoort. Valkhoff en Co., 1915.Het is auteur van bovengenoemd werk niet om een spannenden roman te doen, waarbij de lezers naar de ontknooping haken; want in het ‘voorwoord’ vertelt hij ons reeds, dat dit boek voortzetting is van zijn vroeger: Door Storm en Duisternis; dat het drama in een blijspel eindigt. ‘Eind goed, alles goed’ zou ik echter hier niet durven beweren; vóór het licht doorbreekt in deze duisternis, vóór de arme Marie van haar tyran verlost, de echte liefde leert kennen, die haar jaren van leed zal doen vergeten (?) heeft zij de voeten wond geloopen aan de scherpe steenen op haar levenspad, heeft zij hare lieve oogen bijna blind geschreid, heeft zij haast het verstand verloren, onder de harde slagen, die haar telkens en telkens worden toegebracht door de hand, die eens de hare zocht. En toch, het eene vloeit geleidelijk uit het ander. Geen gezochte wreedheden, onmogelijke toestanden, verzonnen boosheid. Marie lijdt voor een deel door eigen schuld. Zij koesterde blinde liefde voor een man, harer niet waard: ‘Een mooi bruut’, levend voor zijn genot, materialistisch tot in zijn nieren; terwijl zij, hoog begaafd, met haar rijk geestesleven, haar diepzinnig gemoed, haar zachten aard, wel het lam gelijkt gepaard aan een tijger. Hoe zij dien man ooit kon beminnen, is ons een raadsel. | |
[pagina 375]
| |
Voor een deel speelt dit verhaal in Indië. Schr. kent de Indische toestanden door eigen aanschouwing zeer goed. Hij schetst er niet meer van dan noodig is, om den achtergrond te weven, waartegen Marie's lotgevallen zich afspiegelen. Het verhaal begint met een levendige voorstelling van den verkoop van dokter Winschotens inboedel. Het echtpaar Winschoten zal binnenkort naar Europa vertrekken. Dan doen wij een stap terug en worden op de hoogte gebracht van de verhouding, waarin Marie en haar man tot elkaar staan p. 14: ‘Hij was haar ideaal geweest, de man, tot wien zij opzag als de bloem naar de zon; de man bij wien ze steun en bescherming zocht, als het klimop bij den eik....’ (oude en eenigszins onjuiste beeldspraak, daar het klimop den boom al omslingerend doodt).... de man, voor wien zij den dood zou ingaan, als het dienen moest tot zijn geluk. En hij had de bloem vertreden, het klimop van zich losgerukt en voor haar liefde en toewijding niets dan smaad gehad in stede van liefde en waardeering....’ Zakelijk, ietwat nuchter zelfs hier en daar, deelt schr. ons mede, hoe Marie's huwelijk eigenlijk van begin tot einde een groote marteling wordt. Zelfs haar zoon, haar eenig kind, wordt soms als wapen tegen de moeder gebezigd. Ook hij lijdt door vaders onverschillige af en toe bepaald vijandige stemming, door het leed van ‘moes.’ - Albert is bijzonder goed geteekend. Wij zien den aardigen jongen voor ons: bevattelijk, vlug, met iets van Marie's zachten aard, die hem doet ineenkrimpen van vrees bij de ruwe, liefdelooze aanmerkingen van den dokter. Winschoten is bovendien niet alleen ongeloovig maar ook spotter, met opzet om te grieven, zijn vrouw te pijnigen, zijn kind radeloos verlegen te maken. Dezelfde man, een satan tehuis, kan daarbuiten een aardig, schoon niet fijn causeur zijn, is als arts bekwaam, maar weet zich grof te doen betalen en als viveur op zijn manier van het geld te genieten, dat hij reeds vergaard heeft, al houdt hij zich arm. Ook in zijn verhouding tot zijn ouders, brave, bekrompen lieden, en in zijn gesprekken met Maries's stiefvader, komt zijn inhaligheid telkens aan den dag en wordt hij weleens in de kaart gekeken. Wekt Winschoten onzen weerzin, hoe dieper wij in zijn wezen doordringen, Marie en haar jongen worden ons des te sympathieker. Bijzonder treffend zijn de hoofdstukken, waarin Alberts ziekte en dood worden verhaald, neen, waarin wij lijden, leed en wroeging mee beleven. De karakters zijn uitstekend volgehouden. Auteurs stijl is vrij van jachtmakerij op zonderlinge wendingen, gezochte uitdrukkingen, taalvervalsching. Stellig zijn deze twee deelen, even als het volgend te bespreken werk van Reade, een aanwinst voor onze Leesbibliotheken en wensch ik er menig lezer eenige aangename avonden mede, in den aanstaanden winter. Maar ook het bezit van dit boek noem ik zeer begeerlijk. Er gaat een adem van oprecht geloof door deze levensbladeren, evenals een versterkende koelte in een zwoel woud. Geen oppervlakkig geteem, geen liefdoenerij, maar de uitspraak eener vaste overtuiging, die ook ongeloovigen recht doet wedervaren, zeldzaam ruim tegemoet treedt. Om deze eigenschap tevens durf ik: De Moed om te leven warm aanbevelen. Elise Soer. | |
[pagina 376]
| |
Langs het Geluk, door Annie Salomons. Nederlandsche Bibliotheek, onder leiding van L. Simons, Amsterdam.Kleine teere schetsen zijn dit, waarin auteur ons op de haar eigen manier: ‘Glissez, glissez, n'appuyez pas,’ een visie tracht te geven op enkele levens, wier lot het schijnt te zijn nooit vollen zonneschijn te kunnen genieten. Arme stumperds! Begeerig strekken zij de handen naar ‘het geluk’, doch het glijdt langs hen heen of wel zij zelven gaan er langs, de oogen naar de verte, op iets onbereikbaars gericht, in hevig begeeren of weifelend verlangen of smachtend ontzeggen. Langs het Geluk! Wat is geluk? Het antwoord schijnt nog zoo gemakkelijk niet. Er zullen vele verklaringen en omschrijvingen noodig blijken, eer men ook maar bij benadering kan vaststellen wat in 't algemeen geluk wordt geheeten. Bevrediging onzer begeerten.... Wie heeft dat soort van geluk niet later vaak voor het grootste ongeluk gehouden? Zich te kunnen uitleven, in volle levensblijheid, als een bloem in zonneschittering? Och, dat zal wel altijd een ideaal blijven; want, zooals Annie Salomons het in dit zestal schetsen treffend en telkens weer anders teekent, onvolmaakt is immers alle samenleven, elke verhouding tusschen ons, menschen; steeds hapert er iets door eigen of anderer schuld. Het is een oude waarheid dat ‘een gierig omkoesterde droom zoo zelden zijn vervulling brengt,’ p. 96; maar voor iederen droomer een altijd weer nieuw te leeren moeilijke les. Elkaar ten volle begrijpen, wie onzer kan het? Ook bij diepe genegenheid blijft de ‘Tweespalt’ niet uit. Hoe gecompliceerder de mensch wordt, hoe moeilijlijker zijn leven. Een der mooiste stukjes uit dezen mooien bundel, vol diep gevoel en intens zieleleven, acht ik afscheid. ‘We zijn oud geworden.’ peinsde ze. ‘Ja, ons leven is heel verschillend geweest; het heeft heel verschillend met ons gedaan.’ Er ging een huivering over haar gezicht. ‘Maar 't heeft ons allebei moe gemaakt; moe.... en eenzaam,’ zei ze zacht; en, na een zwijgen, levendiger: O, ik ben eenzamer dan jij; ik ben ontzettend eenzaam in de volte, die mij omgeeft; in de jacht van m'n leven.’ p. 60. Dit is echt. De eenzame in zijn eenzaamheid, waar de stilte zelve tot hem spreekt, zal eer vrede vinden, dan de arme, die alleen staat te midden eener menigte. Maar het diep weemoedige, het leege, het ijle der eenzaamheid; de strakke onbeweeglijkheid der dingen rondom den eenzame; zijn teren op herinneringen; het verzonken zijn in zich zelven; het beluisteren der voetstappen, die niet meer tot hem komen, van de echo der stemmen, die voor altijd verklonken.... dit en nog veel meer voelt men onder het lezen van Annie Salomons bundel. De Ned. Bibliotheek zal eer inleggen met deze kleine verhalen van onvergankelijke uren, die meer dan jaren tellen. Elise Soer. | |
Mia van Randwijck door Lina Tervooren. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.Deze auteur heeft er slag van jonge vrouwen en meisjes te beschrijven. Ook nu weer is het hoofdpersoontje een allerliefst meisje, wier lotgevallen, al zijn ze niet hoog romantisch, ons aangenaam bezig houden. Dat het | |
[pagina 377]
| |
juist de eigen grootmoeder is, die het pad van dit kind met opzet steenig maakt, is onder de gegeven omstandigheden niet onmogelijk, hoe erg ook. Mooi daarentegen is de onzelfzuchtige liefde der moeder-overste geteekend, ‘met haar kalmen zachten glimlach,’ die alles verbergt, ook de schrijnendste smart. Dit is de vrouw, in wier hart Mia zulk een groote plaats inneemt, dat wreede pijn haar doortrilt, als zij ook deze aan de wereld moet afstaan; ofschoon zij zelve juist den menschkundigen brief had geschreven, die ten gevolge heeft, dat het meisje van keuze verandert. ‘Dit zou de laatste proef zijn, als (Mia) die doorstond, dan mocht zij veilig aannemen, dat het kind hier, in het stille klooster, haar geluk vinden zou....’ p. 191. Aan het slot deelt schr. ons dan nog mede, in enkele treffende woorden, hoe dit afscheid de lijdende vrouw te sterk aangrijpt. Het is een tragische waarheid, dat het geluk van jonge menschen vaak rust op het leed der ouderen. Dit te hebben gevoeld en aangetoond, verhoogt de waarde dezer even vriendelijke als onopgesmukte geschiedenis. E.S. | |
Uit donkere Dagen, door Berto van Kalderkerke, 1913, Drukkerij. Het Bos Beiaard, Juul van Lantschoot - Moens, Dendermonde.Wie van naargeestige verhalen houdt, in schilderachtig Vlaamsch, kan te gast gaan aan dezen zeer goed geschreven bundel. Van ziekte en zorg, van dood en droefheid, van weemoed en waanzin, kortom van groote menschelijke ellende vertelt schr. uren aaneen, tot hem gelukt is den lezer haast zoo somber te stemmen als zijn eigen viool; want hoeveel variaties hij er ook aan ontlokt, de melodie van smart en leed keert steeds terug. In het voorwoord laat auteur een vriend zeggen: ‘Van Kalderkerke heeft nog aan andere littératuur gedaan: Ontboezemingen, autobiographiën, contemplatieve gevoelsverklaringen, verzuchtigen, klachten en onvoldaanheden....’ Mooi zoo! Een heele reeks. Wij wenschen den jongen auteur lust toe, zijn kracht ook eens aan minder griezelige onderwerpen te wijden; anders zou Feiths sentimenteele verzuchting op hem van toepassing kunnen worden: ‘Mijn beste tijd vloog heen in tranen en ellende’Ga naar voetnoot1.. E.S. | |
Tine. Oorspronkelijke Roman naar het leven, door Neyl Stace. Twee Deelen. Amersfoort, G.J. Slothouwer.De lezer krijgt hier waar voor zijn geld. Van de eerste tot de laatste bladzijde moet hij zijn aandacht wijden aan een femelaar, die een bovenste schurk blijkt te zijn, zwarter dan zwart. Dit monster op twee beenen maakt zijn gezin en wie er in zijn omgeving komen, diep ongelukkig. Hij pleegt diefstal aan boord - het is een gewezen loods - onder zeer verzwarende omstandigheden, maakt op schandelijke wijze misbruik van een bezwijming zijner aanstaande schoondochter; hij liegt en bedriegt, dat het een aard heeft. Ter zee zoowel als te land gebeuren vreeselijke dingen, het een voor, het ander na. Eerst bijna een ontploffing in de machinekamer, waar de veiligheidskleppen zijn afgesloten, dan breekt er brand uit, vijf | |
[pagina 378]
| |
slachtoffers, onder wie de zoon van den bewusten loods. Zonde, ziekte en zelfmoord, bange voorgevoelens, sombere voorspellingen vullen deze 451 pagina's met en benevens vele onnoodige beschrijvingen; dronkemanspraat; bijbelteksten, aangehaald te hooi en te gras; ouderwetsche gerektheden.... Schr. zelf breekt den loop van het verhaal telkens af met allerlei opmerkingen, die weinig ter zake doen en vervalt in noodelooze herhalingen. De taal, waarin een en ander is neergepend, laat mede veel te wenschen, maar is toch knap geschreven voor een ‘stuur’, die natuurlijk op de hoogte is van zeemanstermen. Hiermede is alles gezegd. E.S. | |
Amor Amantibus. Indische Roman, door J.S.E. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.Onder de vele Indische romans is dit zeker de minste niet. Vlot geschreven, prettig van druk. De titel verraadt eenigszins den inhoud. Amor lacht schalks tusschen de bladzijden. Schr. schetst ons een kringetje van meest jonge ambtenaren en officieren met hunne dames, getrouwd en ongetrouwd. Een lichtzinnige schuldenmaker, luitenant Leegh, wiens karakter aan zijn naam getrouw blijkt, maakt vrijpostig het hof aan een piepjong coquet mevrouwtje, waardoor de ijverzucht wordt opgewekt van een niet minder behaagziek meisje: Emmy Morel, dochter van den ass. Resident van Tanahtinggie, ‘vroolijke brunette met donkere verleidelijke oogen’; zij speelt met vuur. De man, dien zij werkelijk lief heeft, wordt afgeschrikt door de houding, die zij aanneemt. In een tragedie verloopt het dartel gespeel der overmoedige schoone. Ietwat onsamenhangend is een inlandsche moordgeschiedenis hiertusschen geweven; al brengt de terechtstelling van den moordenaar Emmy's afgewezen minnaar zoo totaal in de war, dat diens verstand gevaar loopt. Zeer levendig en aardig is Poppy Meenens afgebeeld, met haar echt vrouwelijk karakter en warm hart. Zij en Karel Morel vormen het gelukkige paar in den roman, die stellig naar het leven is geteekend. Het kleurige, vroolijke, onbekommerde leven van blijde jeugd, tot juist het zorgelooze gedoe zorgen schept, désillusies veroorzaakt, het evenwicht ganschelijk verstorend van het kalme gladde water, waarop de pleizierbootjes zoo lustig voortgleden, alsof er geen einde moest komen aan den gouden dag. Evenwel, na elken zonsondergang herrijst de lichtvorstin, zij 't niet steeds even schitterend, Amor zegeviert ten slotte over allen, behalve over hen, wie hij geen pijlschot waardig keurt. Waarom het gerijmel De Ontrouwlustige in Georges brief verdwaald is, werd mij niet duidelijk, ten zij om onnoodig het boek met een paar bladzijden aan te dikken. Deze parodie maakt werkelijk een vreemd effect zoo kort voor het slotwoord: ‘Hij leeft weer, dus heeft hij lief.’ E.S. | |
Indische Caesarenwaanzin, door B.W. van de Kamer. Twee deelen. - Nijmegen, H. Prakke.Geen roman in den eigenlijken zin des woords en toch een spannend boek van begin tot einde. Een boek op waarheid gegrond, stellig een aan het leven zelf ontleende tragedie, zonder zucht tot mooidoenerij, zonder overdrijving weergegeven, ja zelfs nuchter hier en daar. Een mannelijk | |
[pagina 379]
| |
boek, met zijn flink volgehouden karakters; zóó levendig, zóó juist geschetst, dat men als welgelijkende portretten voor zich ziet. In de eerste plaats: de nobele Assistent Resident van Tjiwangi, die het zoo meer dan ongelukkig treft met zijn Controleur Vermeulen, wiens Caesarenwaanzin tijdens een door ziekte veroorzaakte afwezigheid van zijn chef tot onrustbarende hoogte stijgt, zoodat hij niet alleen vervalt in belachelijke overdrijvingen en aanstellerijen, waarover ieder verstandig mensch zich doodelijk ergert, maar zelfs tot misdadige machtsoverschrijding. De inlandsche bevolking wordt door dien onwaardigen ambtenaar gekneveld en mishandeld. Als de lui het eindelijk wagen op hun recht aan te dringen, trapt hij ze ter deure uit. De aanleg van een weg, die een reeds lang onbruikbaar pad moet vervangen, is oorzaak van een, in verwaten hoogmoed, zeer rampzalig ingrijpen van den Controleur, die meent van alles en nog wat verstand te hebben. Den opzichter, die het werk eigenlijk moet leiden, ter zijde schuivend, slaat hij diens raadgevingen in den wind. Een heuvel wordt ondergraven, en aardstortingen, die menschenlevens kosten, zijn er het gevolg van. Dan komt de ingenieur Moreau, die het wanbeheer ontdekt, en vast en zeker zijn weg gaande, na allerlei moeilijkheden en tegenwerkingen van Vermeulen te hebben ondervonden, dezen in het nauw drijft. Op dit voor hem zoo noodlottig tijdstip, door eigen schuld uitgelokt, redt de Controleur zich gedeeltelijk door een verloving met de op hem gecharmeerde dochter van den Assistent Resident, waaruit de tragedie voortvloeit, die de climax vormt aan het einde van dit om zijn belangrijken inhoud voor allen, die in Indië belang stellen, zeer lezenswaardig werk. De letterkundige verdienste staat minder hoog, en de titel is een beetje overbluffend. Men denkt bij Caesarenwaanzin aan erger dingen dan ons hier onder de oogen komen; al is het te verwonderen, dat zulk een ongeschikt ambtenaar als Vermeulen kon opklimmen tot hooger rang. E.S. | |
Roberto en Ewalda of wel Rooverhoofdman en Haremdame. Familie-roman. Prikkelidyllen IV, en Onthullingen door een Kamenier ten Hove. Prikkelidyllen V, door Cornelis Veth. Uitgegeven in 't jaar 1913, door C.A.J. van Dishoeck te Bussum.In denzelfden potsierlijken geest geschreven als de vorige Nommers dezer serie, lijkt de taal mij in ‘Roberts en Ewolda’ - natuurlijk met opzet - iets te veel gewild. Het is wel knap voor een Hollander, zoo Vlaamsch te kunnen schrijven en o.a. de onmogelijke vertalingen na te bootsen, die wij vaak in aanprijzingen van buitenlandsche artikelen onder de oogen krijgen; maar men denkt wel eens: Kon een auteur van zooveel talent zijn tijd niet aan wat beters besteden. Want deze gekke dingen zijn niet zoo gemakkelijk neer te pennen, als men soms meent. Zij eischen evengoed studie en nadenken als hunne meer ernstige broeders. Om een caricatuur te scheppen moet men de oorspronkelijke figuur immers uitstekend kennen. Met dit al, Veth blijft een meester in het genre, dat de lachers op zijn hand heeft. Vooral in de Onthullingen der Kamenier ten hove is de parodie niet alleen doorzichtig maar allergeestigst. De lezer amuseert zich van begin tot eind. Het is stellig een der best gelukte onder de zoo gezochte Prikkelidyllen. Elise Soer. | |
[pagina 380]
| |
Modern Bibliotheek. 'n Schat van 'n Vrouw, door Minca Verster, Bosch Reitz. Uitgave. Van Holkema en Warendorf te Amsterdam.Weder een van die kleine boekjes, om zich in een verloren oogenblik mee te amuseeren, ook wel om een herstellende in handen te geven, een zieke zijn pijnen te doen vergeten, een zwaarmoedige den lach om de lippen te plooien. De onmogelijkheid ligt er dik op, maar daar vraagt men niet naar, onder het lezen, evenmin als bij een zoogenaamd lachstuk in de comedie. Goed van werkelijkheid is het kunstminnend vrouwtje, Emmy van Gulik, getypeerd met haar quasi verheven bespiegelingen en slordig, verwaarloosd huishouden. Van tante Hoolbrecht was nog wel iets meer te maken geweest. Titus en zijn lief zusterke zien wij voor ons, evenals zijn goedigen vader, die in de klassieken liefhebbert, en de met ingebeelde kwalen tobbende, welgedane mevrouw Antoinet. Waarom die leelijke afkortingen, hier en elders? Max Doolemans, als medicus.... het zwakke punt dezer geschiedenis. Met den zoogenaamden psychiater komen wij op het kantje van fatsoen en eerbaarheid. Vergissingen en misverstanden stapelen zich op als onweerswolken aan den horizont; maar de bui drijft af, even snel als hij opkwam. Het bleef bij flikkerlichten. Wie de schat van een vrouw is? De titel schijnt verdeeld tusschen Dorothea en tante Hoolbrecht. Maar de schat van een man, die alles in het reine brengt, is de sloome, kalme, ironische Titus. Hij handelt, zonder woorden te verspillen of aan hoogdravende inbeeldingen toe te geven; ook in het drama met de kippen, al sleept zijn daad droevig monotone gerechten na zich, tot groote verbazing van tante Hoolbrecht. Hoe Jef Doolemans, als ‘graaf d'Aulémonts’ ingehaald, ten slotte beleedigd opstapt en een vergeten briefje onheil sticht, is om met mevrouw Emmy te spreken een kostelijke ‘trouvaille’ in dit luchtig, kluchtig verzinsel van Minca Verster. Zeker, Dorothea Livius ‘had gedaan wat ze kon... niets was haar te veel geweest... neen.... ze had zich zelf niets, niemendal te verwijten!’... p. 267. Heerlijk toch, zoo'n goed geweten, waar men de ergste conflicten heeft uitgelokt en met leugentjes om bestwil de halve wereld in het harnas heeft gejaagd. E.S. | |
Derde Kerstboek voor Jong-Holland, onder redactie van Dr. C.E. Hooijkaas. - Maassluis, J. Waltman, 1913.Ten derden male werd ons dit Kerstboek toegezonden; en even als de vorige malen kunnen wij het met warmte aanbevelen. Binnen de perken der bedoeling (kinderlectuur in den geest van vrijzinnig Christendom) is er in dezen bundel een groote verscheidenheid van onderwerpen. Er zijn reproducties naar oude schilderijen (Rembrandt, Dürer, Rubens) met expliceerende bijschriften. Er zijn vertellingen uit het hedendaagsche leven, in hedendaagschen trant geïllustreerd. Er is zelfs een persoonlijke reisherinnering uit Palestina: aan de oevers van het meer van Galiléa. Gedeeltelijk origineel, gedeeltelijk vertaald, is alles met tact pasklaar gemaakt voor het begripsvermogen van ons omstreeks tienjarige jonge volkje. - Alleen het luiden van Kerstklokken op den avond vóór Kerstmis is wel wat te uitheemsch om als inheemsch te worden opgedischt. Maar voor zulke dingen hebben we het goed-Hollandsche spreekwoord: ‘Wie daarop kijkt is een kniezer.’ G.C. |