De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Ter verjaring van Carmen Sylva.
| |
[pagina 353]
| |
wordt hij in den rang van gevolmachtigd Minister belast met het Consulaat-generaal van Rumenië te Constantinopel en tijdens zijn verblijf in het Oosten begint en voleindt hij de allermerkwaardigste bibliographie der Werken van Carmen Sylva, welke door hare nauwkeurige documentatie de schriftuur bij uitnemendheid is, om den omvang van het reuzenwerk der Koninklijke auteur te leeren kennen. Bovendien heeft de heer Bengesco zijn taak als bibliograaf zoo ruim mogelijk opgevat en geeft zijne uit Parijs den 1sten November 1903 gedateerde Inleiding een betrouwbaar overzicht en een scherpe ontleding van den litterairen arbeid der schrijfster en van haren socialen zin als Koningin. Dat de heer Bengesco zich daarin tevens als nauwgezet en dichterlijk vertaler in het Fransch van een aantal poëzie- en prozastukken van zijne Souvereine doet kennen, kan niet anders dan de waarde van het geheel verhoogen. Toch is er in zijn critisch vertoog één punt dat boven alle anderen de aandacht vordert en waarop ook ten onzent moet worden gewezen. Dat een dichteres, die Koningin is, door een talrijke reeks hechte of minder hechte geestverwanten bewonderd en in hooger mate gehuldigd wordt dan hare ver van een Vorstentroon levende kunstzusters, spreekt van een menschelijke hebbelijkheid of, als men wil, van een tekortkoming, die den anders vrij smallen liefde-mantel het breedst uitslaat over door wereldschen luister verhoogde geestelijke eigenschappen. Laat een Koningin glimlachen en zij glimlacht toch beminlijker, meent men, dan de haar verzellende hofdame; laat een Koningin verzen schrijven, harp spelen of missaals verluchten en zij doet het toch fraaier dan een jongmeisje uit haren hofstoet. Het meten met twee maten bij verschillende talenten zij begrijpelijk - minder begrijpelijk blijft het mateloos te werk gaan in de bewondering van eene kunstenares, wanneer zij een kroon draagt en het opkleuren van het litterair blanketsel op het gelaat eener principessa. Van de talrijke lofredenaars op Carmen Sylva heeft de heer Bengesco juist dat punt der hooge positie, in verband met het gehalte van het aesthetisch werk, ter sprake gebracht. Door zijn eigen positie van Rumeen, Minister en geestverwant van zijne dichterlijke Koningin, kon hij beter dan iemand anders, jaren achtereen, de persoonlijke indrukken verwerken van de vrouw, de dichteres en de denkster. | |
[pagina 354]
| |
De slotsom van zijne karakterontleding heeft hij in deze woorden gevat: ‘Wij achten het schrijven eener biographie van Carmen Sylva op dit oogenblik ontijdig; wat wij beoogden was na Ulbach (Louis Ulbach, die in 1881 de door de académie française bekroonde verzameling Pensées d'une Reine inleidde) en Loti (Pierre Loti die in 1893 zijn verhaal L'Exilée door een Préface deed voorafgaan aan C.S. gewijd) in Frankrijk meer bekend te maken een schrijfster, die haar naam niet dankt aan den glans van haar Koningskroon, maar aan hare waarlijk zeldzame natuurgaven en aan het gezag van haar talent.’ Terecht ligt de heer Bengesco zijne analyse enkel toe met deze nooit te vergeten woorden: ‘Dans son existence tant de fois éprouvée, Elle a vidé, souvent jusqu'à la lie, la coupe de la souffrance et de l'amertume; mais Elle ne saurait en vouloir à la douleur, qui a mûri de bonne heure son esprit, ouvert son coeur, formé et façonné son talent.’ Hoe zij geestesrijpheid verkreeg, moge echter, ondanks dat, aan talloozen harer vereerders onbekend blijven - dàt zij in hare ‘Pensées d'une Reine’ (1882) op veertigjarigen leeftijd, in de niet al te dichtbevolkte gelederen der denkende mannen en vrouwen plaats nam, staat vast. In den trant en uit de school van La Rochefoucauld en La Bruyère geeft zij 236 aphorismen over Geluk en Ongeluk, Vriendschap en Liefde, den Man en de Vrouw, Staats- en Kunstvormen enz.: waarvan zes jaar later (1888), bij een herdruk, talrijke zullen verdwijnen en 169 kernspreuken behouden blijven. Deze laatsten zullen evenwel worden aangevuld met 175 nieuwe Pensées, waardoor het aantal tot 344 zal stijgen. Wie bij wijze van dagtekst een jaar wil besteden om met die Gedachten eener Koningin kennis te maken, zal een post van kerngezonde spreuken aan het Grootboek zijner Ervaring of zijner Bespiegeling toevoegen. De taalvorm is onberispelijk, zoodat hij met dien van onze Belle de Zuylen (Madame de Charrière) overeenkomt. En Prinses Elisabeth von Wied én Barones Isabella van Tuyll van Serooskerken, van Hoog- en Nederduitsche afkomst, hebben het Fransche idioom met vrouwelijke innigheid en gratie volkomen tot het hare gemaakt. Het moge hier voor Carmen Sylva blijken uit een greep uit de Pensées en een versje aan de Félibres. Ziehier hoe vernuftig zij den prijs der menschelijke ervaring aanstipt. | |
[pagina 355]
| |
L'expérience est une femme âgée qu'on vénère, sans se demander si son passé a été douteux. En de wereldsche zede, wordt zij in het algemeen niet zuiver gestempeld, als men over haar het volgende klokje hoort luiden?! On ne nous pardonne ni nos talents, ni nos succès, ni nos amis, ni notre mariage, ni notre fortune; il n'y a que la mort qu'on nous pardonne et encore! Strooit de Waarheid niet haar perlen als het klinkt: La bêtise se met au premier rang pour être vue; l'intelligence se met en arrière pour voir. En spreekt niet aangename durf uit de volgende twee gezegden: La contradiction anime la conservation. Voilà pourquoi les Cours sont si ennuyeuses. En - want het valt moeilijk te eindigen - is de gedachte niet allerliefst, bekoort zij niet tevens door het aandoenlijk-innige, wanneer men van een rose wichtje in de wieg leest: Un enfant qui bégaye fait taire vingt personnes spirituelles. Dat adjectief spirituelles is kostelijk. Immers de opgepropte wauwelgemeente merkt niets, voelt niets, begrijpt niets: elle se grise de ses propres paroles.
Het rijmbriefje aan de Provençaalsche félibres is van een ziels- en een vormgratie om aller harten te streelen en te stelen, vooral als zij in den boezem van Zuidelijke minstreelen huizen. Men herinnert zich het dezer dagen, Oct.' 13, door President Raymond Poincaré gebracht bezoek aan den doyen der hedendaagsche félibres Frédéric Mistral. Beider toespraken zijn in den warmen toon van den Zuiderzonnestraal. Dat is ook het | |
[pagina 356]
| |
volgend uit Sestri Ponente den 11 April 1883 gedagteekend vers van Carmen Sylva, een bedankje voor een uitnoodiging in Provence. De gracieux noms suis appelée;
Venir ne puis;
Par temps et devoir enchaînée,
Oiseau ne suis!
Si, comme la pensée moult radieuse
Ailles j'avais,
A votre source mystérieuse
Je renaîtrais!
Je baignerais dans l'harmonie
De la chanson,
Cherchant des froideurs de la vie,
La guérison.
Au grand soleil qui nous inonde
De son amour,
Oyez - je volerais une onde
Beau troubadour!
Je cueillerais de vos pensées
La fraîche fleur,
Vos harpes au coeur accordées
Me diraient: Soeur!
Le mistral même s'est fait caresse!
Venir ne puis
A votre source enchanteresse,
Oiseau ne suis!
Elisabeth.
Reeds de bekoorlijke gedachte, eenige woorden en stijlwendingen uit het Provencaalsch te bezigen en daardoor naar den trant van het gewest der 14de eeuwsche Cours d'amour en van de 19de eeuwsche dichters Aubanel, Roumanille en Mistral zich te voegen, doet aller zonnige harten in het Zonneland opengaan. | |
II.Wat cijferkunst worde bij deze productie van letterkunst niet misplaatst geacht. Zij zal ons over den arbeid dezer schrijfster en zijn verspreiding beter inlichten dan uitvoerige vertoogen. | |
[pagina 357]
| |
Ongeveer een zestigtal kleinere en grootere werken zijn door Carmen Sylva in het Duitsch, in het Rumeensch of in het Fransch geschreven of uit die talen in een van deze drie taal-idiomen overgebracht. Onder dat aantal zijn werken van zeer grooten omvang. Zoo is b.v. de dichtbundel ‘Meine Ruh'’ - naar het Lustslot ‘Mon Repos’ der familie Von Wied te Neuwied genaamd - een boek in gr. 8o van 447 pagina's, over de twaalf maanden des jaars verdeeld en bevat hij 377 dichtstukken: 365 voor de dagen des jaars en 12 voor het begin van elke maand. In 1884 voor de eerste maal verschenen, werd in 1885 een tweede, merkelijk gewijzigde druk noodig, die zestien jaar later in 1901 door een derden gevolgd werd, waarin een vijfde afdeeling (I Hohen und Tiefen; II Mutter und Kind; III Weltweisheit; IV Balladen und Romanzen: V Blutstropfen) als geheel nieuw is opgenomen met meer dan honderd gedichten, zoodat het aantal poeziën tot bijna 500 stijgt. De heer Bengesco omschrijft ‘Meine Ruh'’ als volgt: ‘Le volume est en effet, parmi les poèmes, l'oeuvre capitale de Carmen Sylva: c'est un véritable cycle de légendes gracieuses, de pensées profondes et élevées, de sentiments touchants et délicats.’ Reeds de afdeeling ambachts- en arbeidersliederen in de Standaard-editie van 1884 - later in 1891 bovendien nog afzonderlijk verschenen als Handwerkerlieder - is op zich zelf een wonder van vernuft, scherpzinnigheid en poëtisch vermogen. Zij bevat 144 pagina's en bezingt niet minder dan 130 ambten, ambachten, beroepen en bedrijven, in de meeste beschaafde Europeesche maaschappijen min of meer vertegenwoordigd. De rietdekker krijgt evengoed zijn deel als de bezemmaker, de wijnlezer zoowel als de boekbinder en het bloemenmeisje en de modemaakster zijn evenmin vergeten als de spinster, de ‘ouwe kleêr’ en de glasblazer. Grasmaaiers en hooibouwers, tuiniers en doodgravers, schoorsteenvegers en hoedemakers, smeden en diamantslijpers, vergulders en behangers, graveurs en waschvrouwen, melkboeren en strijksters - weet ik al deze noodige en nuttige elementen uit onze maatschappelijke arbeiderswereld te noemen?! - deze en nog talrijke handwerkslieden meer heeft de arbeidzame vrouw, die het beroep van Koningin uitoefent, voor haar poëtisch objectief geplaatst en, wonder boven wonder, allen omlijnd | |
[pagina 358]
| |
door het licht van haar woord, op de plaat gedrukt. Hier en daar - het kan niet anders bij dergelijke tours deforce littéraires - zijn het rijmpjes met eenige sprekende coupletten, maar in de omlijning van het beeld is nooit eenige gedwongenheid, bij de schildering der figuur evenmin bioscopische schelheid als verdoezeling te ontwaren. Zooveel arbeidersliederen, gewijd aan zooveel verschillende ambachten, heeft aan de dichteres een hulde van handwerkslieden bezorgd. Men kwam haar, toen zij in 1892 te Neuwied toefde, uit Köln am Rheine, ‘die schöne Stadt, die viele Kirchen und Kapellen hat’ begroeten met zangen en liederen; haar, het zangerig kind van den Rhijn, met harmonische akkoorden streelen en troosten; van heinde en verre, uit Rhijn-, Moesel- en Lahnstreek kwamen de Meesterzangers-arbeiders hun dank betuigen der dichteres, die aan Duitschlands handwerksgilden en Duitschland's Zangersbonden haar Handwerkerlieder had opgedragen. Wo man singet lass dich ruhig nieder,
Böse Menschen haben keine Lieder.
| |
III.Laat ons voortgaan met cijferen. Er zijn in Engeland en America meer dan twaalf vertalingen van verschillende harer werken verschenen. Er is uit de groote reeks harer legenden, novellen, schetsen een keus gedaan en deze is vooral gevallen op de sprookjes uit Rumenië en de verhalen, die door de uitnemende Rumeensche en tegelijk Fransche dichteres Helene Vacaresco in den jare 1889 zijn verzameld. De eigenlijke titel luidt: Lieder aus dem Dimbovitzathal. Aus dem Volksmunde gesammelt von Helene Vacaresco, ins Deutsche übertragen von Carmen Sylva. De korte inleiding, aan de vertolking uit het Rumeensch voorafgaande, geeft een juist beeld van den inhoud. Carmen Sylva schrijft: ‘Deze wondervolle liederen zijn een kostbare vondst, een gebeurtenis in de denkende en dichtende wereld. Vier jaar achtereen heeft de jonge dichteres deze liederen verzameld op de voorvaderlijke goederen uit den mond der boerinnen, der luitspelers “Cobzar” geheeten (van “Cobza” luit) in vertrekken waar het spinnewiel snorde, bij het lezen van den oogst, aan wiegen en doods-sponden, van Zigeuners en waarzegsters, bij dansfeest en drinkgelagen. Zij heeft daaraan onuitputtelijk geduld besteed. | |
[pagina 359]
| |
Die liederen komen het meest overeen met hetgeen Indië, Arabië, het hooge Noorden ons hebben vermaakt. Zij zijn in hunne kinderlijke reinheid werkelijk verheven, een troostschriftuur in elk aardsch leed. Zij zijn bijna altijd rijmloos en worden eentonig als melopaeën gezongen en meest geïmproviseerd.’ In het Deensch zijn vertaald de novelle Ein GebetGa naar voetnoot1., en de bundel Handzeichnungen; in het Spaansch dezelfde werken en een aantal sprookjes uit Pelesch-Märchen. De Fransche vertalingen zijn in meer dan 20 boekdeeltjes vervat. Vooreerst de Pelesch-sprookjes, dan een groot getal novellen, verzen, aphorismen, eenige levers de rideaux, de twee romans Astra, Aus Zwei Welten, en het wijsgeerig, in rijmlooze jamben geschreven dichtstuk Jehovah. Deze Fransche versie is in 1887 te Parijs bij Alphonse Lemerre verschenen en van de hand van Helene Vacaresco. Het Fransche inleidings-gedicht geeft de strekking van het poëem Jehova in bewonderenswaarde juistheid en tegelijk poëtisch weér. Au lecteur.
Ce poème est un chant austère,
Eclos sous le cicl assombri,
Un défi farouche au mystère,
Un doute, une révolte, un cri.
Ce poème est un chant de flamme;
Eclos sous le ciel tiède et bleu,
Où l'homme entend gémir son âme
A la recherche de son Dieu.
Si la perle est mal enchâssée
Et si je n'ai pu parvenir
A suivre au vol chaque pensée,
A la serrer, à la tenir,
A lui jeter comme une armure
La forme chère à nos efforts,
Pardonne-le moi sans murmure,
O lecteur cruel sans remords!
| |
[pagina 360]
| |
Je ne veux pas te prendre en traître:
Sois indulgent; car tu me dois
Un rêve, une larme peut être,
Et l'écho d'une grande voix.
De vertolking wordt bij allen, die iets voor poëtische zegging kunnen voelen, en het dichtstuk JehovaGa naar voetnoot1. kennen, van ongemeen talent geacht. De orthodoxe Godsleer zal daarin niet juist hare gevoelens terugvinden, maar de tot aanbidding nopende wereldwijsheid zal een machtig denkstuk te meer bewonderen. Datzelfde ‘Jehova’ is, behalve nog in het Hongaarsch, in het Italiaansch vertaald. Het Hongaarsch telt een reeks overzettingen van verschillende werken, waaronder die van den kloek geschreven roman Astra (in samenwerking met Mevrouw Mite Kremnitz). Ook in het Italiaansch zijn een aantal harer dicht- en prozawerken en dezelfde roman overgebracht. In het Nederlandsch vind ik als vertolkers de namen vermeld van Cornélie Huygens, Bernard Roozen, van Loghem, Marie van Bunsen, Titia van der Tuuk, over 21 grootere en kleinere werken verdeeld, waarvan de afzonderlijke uitgaven haast allen in twee verzamelingen bij den heer L.J. Veen, den tegenwoordigen uitgever van ‘De Tijdspiegel’, tusschen de jaren 1892 en 1899, eerst in 6 en later in 13 deelen zijn verschenen. In Rumenie zelf zijn 22 harer werken vertaald. Rusland, Servië en Zweden sluiten de eerbiedwaardige reeks der landen, waarin men Carmen Sylva's werk gedeeltelijk bekend maakte door overzetting, ten anderen deele door levensbeschrijvingen en ontledingen. De auteur zelve heeft meermalen uit het Rumeensch, in het Fransch of het Duitsch vertaald, maar het bewonderenswaardigst vertaalwerk heeft zij uit het Fransch in het Duitsch verricht toen zij Pierre Loti's Pêcheurs d'Islande overbracht in 1888 en tien jaar later den forschen arbeid ondernam de drie gr. 8o deelen van Paul de Saint-Victor ‘Les Deux Masques’ voor Duitschers toegankelijk te maken. Bleeken van Loti's Island Fischer meer dan 12 edities noodig, de bedoeling der vertaling is door de koninklijke vertaalster niet angstvallig verzwegen. In de volgende woorden openbaart zij haar oogmerk: ‘Wenn es mir gelungen sein sollte, Anderer Herzen durch dieses | |
[pagina 361]
| |
kleine Epos zu erquicken, wie es in seiner biblischen Grösse und erschütternden Wahrhaftigheit das meine erhoben hat, wenn in einigen Deutschen das rohe Wort: Erbfeind durch das schöne Wort: Bruderland verdrängt wird, so war meine Arbeit leicht und reine Freude’. Het edelmoedig humanisme daaruit sprekend wordt verbreed in deze termen: ‘Tout ce qui peut contribuer à rapprocher les deux peuples, je voudrais le tenter; j'y emploie tout ce qui peut être utilisé. La pensée que la race latine et la race germanique sont faites pour se compléter l'une l'autre, est positivement devenue chez moi une idée fixe. En ce moment même je poursuis ce but et traduis le plus beau livre qu'ait produit la littérature moderne: Pêcheurs d'Islande de Pierre Loti.’ | |
IV.Bij een zoo omvangrijken letterkundigen oogst is er natuurlijk verschil tusschen de garven, en dat verschil in hoedanigheid der halmen bepaalt de voorkeur van sommige schoven boven andere. Deze keur kan evenwel niet hier worden verklaard. Hier moet volstaan worden met een opgaaf van enkele titels van werken, die eenparig door de critiek van alle landen als meesterwerken zijn erkend. Bovenaan staat dan de verzenbundel ‘Meine Ruh'’, dan volgen de novellen Pelesch-Märchen en Ein Gebet, het wijsgeerig gedicht Jehovah, de romans Astra en Aus Zwei Welten alle twee in samenwerking met de uitmuntende romancière Mevrouw Mite Kremnitz geschreven en eindelijk de dramatische werken Ullranda en Dämmerung.
Deze laatste dramatische dialoog werd in September 1890 door de Kon. Vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneel’ voor de eerste maal te Amsterdam opgevoerd en nog eenige malen dáár en elders. In het geheel 16 maal. Mevrouw Mann-Bouwmeester en Mevrouw Sophie de Vries vervulden op hoogst verdienstelijke wijze de zware partijen.
Strekt men zijn onderzoek uit over de door Carmen Sylva gegeven Duitsche vertalingen, dan ontmoet men allereerst die naar Pierre Loti en Paul de Saint-Victor, straks genoemd. | |
[pagina 362]
| |
Gaat men verder en wil men ook de in het Fransch geschreven opstellen gedenken, dan is zeker dat over Bucarest uit ‘Les Capitales du Monde’, Paris Hachette et Cie. 1892, een van de merkwaardigste studiën die zij schreef. Niet alleen komt daarin het ethnografische deel tot zijn recht, maar ook treedt de Rumeensche volksziel en het Rumeensche volkskarakter in zulk een helder licht, dat de natuurtafereelen en de stadsgezichten er door worden opgeklaard. In dergelijk milieu moeten dergelijke menschen leven, zegt men, of men herneemt: zulk een volk maakt zulk een hoofdstad; behoort in zulk een natuur; draagt zulke klêeren; danst zulke dansen; zingt zulke liederen. De kenschetsing van het nationale karakter is doorweven met een analyse van het eigen karakter der schrijfster en met een frankheid van overtuiging worden duistere plekken van het geheime zielspaleis een er Vorstin verlicht, welke zelden zoo schitterend glansen. Ziehier eene beschrijving van de gewaarwordingen eener jonge vrouw, die als Vorstin van eene Oostersche landstreek wordt verwelkomd, en de reis op een feestlijk getooid stoomschip naar haar hoofdstad onderneemt: ‘Rumenië, dat mij op dit oogenblik niet anders dan in zijne vlakten en de boorden van zijn Donau-stroom oneindige droefgeestigheid toonde, zou dus mijn nieuwe Vaderland worden. Ik zag niets dan moerassen, bijna onbewoonbaar, waar in het riet of de wilde hennep de kikkers om strijd zich deden hooren. Af en toe presenteerde een piket ruiters het geweer of blies fanfares, die over den stroom klonken en dan wegstierven in de Servische of Bulgaarsche bergen, minder vruchtbaar maar vriendelijker van uitzicht en meer bewoond dan de Rumeensche oever. Voor een dochter van den Rhijn - van dien Rhijn stroom die als een vreugdelicht schittert tusschen vroolijke dorpjes in nestjes van loover - was de indruk van dien geweldigen Donau, door machtige stilte gegrepen en langs onafgebroken stilheden voortvloeiend, ontroerend-doodsch. Hij beklemde mij en deed de onzekerheid van mijne nieuwe bestemming toenemen. Als er in deze wereld iets moeilijk mag genoemd worden - dan zeker de “incomste” van een princes, die vreemdelinge is, in de hoofdstad van haar nieuw vaderland. De gedaanten, die U omringen, bewijzen U niet anders | |
[pagina 363]
| |
dan een soort koele nieuwsgierigheid, terwijl nog geen paar dagen geleden, aller oogen vol tranen kwamen en aller lippen van aandoening beefden onder de U toegeroepen afscheids- en zegenkreten. Ge zijt nu niemands kind meer; ge verbaast U dat ge getrouwd zijt, ge zijt bang te mishagen en voelt dubbel uwe broosheid, stelt ge U het gewicht der grootsche levenstaak voor, die op Uwe schouders zal drukken als een te zware mantel. Maar toch had ik een troostmiddel bij mij, waarover ik schuchter het stilzwijgen bewaarde en dat middel was: mijne pen. En nogthans zou ik even verwonderd hebben gestaan, als men mij dichteres had genoemd, als een zingende vogel, dien men zangvogel zou noemen. Er is immers geen naam te verzinnen voor hetgeen het wezen van onze ziel, l'âme de notre âme, uitmaakt? In die dagen had ik moeite mij rekenschap te geven dat het niet voldoende is een ziel te bezitten, al ware zij groot en overvloeiend van liefde, rijk aan goede voornemens, vol van toewijding, neen, dat men in het wereldvertoon moet leven en men lief moet doen. Goeie hemel! voor de eerste maal in mijn leven, ging ik op mijn uiterlijk letten. Vroeger had ik geen tijd er aan te denken, want mijn jonkheid was omgegaan bij stervenssponden of in hoogst ontwikkelde kringen en mijne oogen hadden te veel geschreid om van het leven nog iets anders dan droefenis te zien. Ik bekeek diep smartlijk de telkens talrijker menschengroepen, die de nabijheid der hoofdstad aankondigden en ik vroeg mijzelve af hoeveelmaal ik krachteloos zou staan tegenover de ellende in die menschenmenigten verborgen.’ - Zelfkennis en menschenkennis gaan vereend in dit treffelijk proza. En nu deze opmerkingen over de bevolking zelve en het nationale karakter: ‘Men amuseert zich goed te Bucarest, men is er erg huiselijk en erg gastvrij. Men gaat nooit aan tafel zonder 2 of 3 couverts bij te zetten voor onverwachte gasten. De man uit het volk vraagt u ten eten, al had hij niet anders op tafel dan een paar uien, wat boonen en een watermeloentje. En toch treft men er geen vroolijkheid, of liever geen vreugd aan. Eigenlijk zag ik nergens een volk zoo in-droefgeestig. Zelfs de kinderen zien er zoo ernstig voor hun leeftijd uit. Hun | |
[pagina 364]
| |
gezichtjes zijn verarmd en bleek; hun wondergroote oogen, omzoomd door lange, opstaande oogharen, glanzen van verstand, maar zijn van een hartverscheurende melancolie’. - En dan volgt deze belangwekkende schildering van den gemiddelden Rumeen uit alle standen: ‘De Rumeen is over niets verwonderd. Het nil admirari zit hem in het bloed: hij wordt geblaseerd geboren. Geestdrift is bij hem iets onbekends. Moldausche boeren, die gebeten waren door woedende wolven en naar Pasteur werden gezonden, toonden zich even weinig verbaasd over Parijs als over hun eigen dorp. De dood heeft voor hen geen verschrikking. De Rumeensche boer sterft met zijn kaars in de hand in volslagen onverschilligheid en met een volslagen Oostersche waardigheid. Ik vroeg eens op het nieuwjaarsbal ten paleize aan een kamerafgevaardigde uit de provincie: - Bevalt het je hier? - Nog al; maar ik heb het al eens gezien. Mijn vrouw ziet het daarentegen voor de eerste maal. Daar is ze. Ik ging naar haar toe: Vin-je dat mooi? - Niet onaardig! zei ze zonder blikken of blozen. ‘Noch de stroomen electrisch licht, nog de zee van juweelen, noch de grootsche aanblik van de feestzaal vermochten iets op haar: zij zelve zag er uit als een koningin, koel en fier, tot aan de kin gewikkeld in de strenge plooien van haar sluier en met smadelijken blik al die Parijsche toiletten en bloote schouders beschouwend.’ - Over het kerkelijk leven vertelt de schrijfster allerlei belangwekkende bijzonderheden, bijna zoo intéressant als die over het maatschappelijk. Het spreekt van zelf dat deze détails ook hierom echt zijn, aangezien hun oorsprong door allerlei regeeringskringen kon gecontrôleerd worden. Sommige klinken legendarisch. Zooals deze: ‘Men sticht in vrome kringen veel kerken en kapellen in het land van Pelesch en Karpathen. Zoo heeft zekere Rumeensche vrouw een kapel gebouwd als zoenoffer omdat zij haar hand tegen haar echtgenoot had geheven.’ - Hierbij teekent Carmen Sylva aan: - ‘Men vindt het heel natuurlijk dat de gehuwde man zijn vrouw ranselt. Zelfs heeft een jonge vrouw willen echtscheiden, omdat haar echtgenoot haar niet sloeg, wat bewijzen | |
[pagina 365]
| |
zou dat hij niet van haar hield. Maar dat een vrouw haar man zou slaan, wordt zoo'n gruwel geacht, dat de schuldige vervloekt is en levenslang gedoemd is het spinrokken nacht en dag, zonder rust of duur in beweging te brengen.’
Geheel buiten het legendarische klinken deze woorden over de openbare liefdadigheid. ‘De armenzorg levert in Rumenië talrijke groote moeilijkheden op. Louter huisarmenzorg moet het zijn en steun door arbeid aan huis, want tegemoetkomingen op andere wijze zijn in Rumenië niet mogelijk, daar niemand er in loondienst wil treden. De koks zijn er tziganen; de dienstboden Oostenrijksche uit Transylvanië of Hongaarschen. Iedereen wil in Staatsdienst een ambt bekleeden.’
En ongetwijfeld is voor westelijk Europa deze beschrijving van een Oostelijk deel merkwaardig:
‘Het Rumeensche volk drukt alles door den dans uit: de mannen dansen onder elkander en eveneens de vrouwen. De soldaten in de kazernen hebben altijd een viool, een fluit of een doedelzakspeler bij de hand om ze den een of anderen dans voor te spelen. Bij manoeuvres, in oorlogstijden, na de vermoeiendste marschen, onder het fluiten van kogels en kartetsen, dansten zij nog, en schertsten over de projectielen zoolang tot een der dansers verpletterd neerviel.’ - | |
V.Als een speelsch en droomziek kind, dat onder veel smartelijke tranen tot jonkvrouw wast en daarna de kroon der gelukkige vrouw ziet omkranst door een kort moederschap, maar in den doolhof van ervaringen ook toch den Ariadnedraad behoudt in hare poëzy, - zoo zweven Carmen Sylva's blijde en droeve dagen ons in hare verzen voorbij als merkteekenen van haar karaktervorming. Zij behoort niet tot die in zichzelf gekeerde naturen, die zich samentrekken in de donkerte van hun smart of de schemering van hun weemoed - integendeel, als een Keltische barde, in wie het stormt en nu wild in de snaren grijpt, ter verlichting van opgeprest lijden, heeft zij haar aandoeningen van haat en liefde uitgekreten en zelfs haar | |
[pagina 366]
| |
echtelijk en sociaal leven tot een onderwerp van poëtische bezieling verheven. De vaak terecht verwenschte poésie du foyer telt een vurige beoefenaarster in Carmen Sylva, die, toovenaresse als zij is, het genre wist om te scheppen in kunst. Wij zien ook hier den zin van het alledaagsche tot het punt der onalledaagschheid stijgen en de gewaarwordingen van de enkele zich verbreeden tot de spiegeling van die eener massa. De bewondering voor haar echtgenoot als mensch en vorst heeft zij evenmin verzwegen, als zij de vreugd- en lijdenstijdperken van haar kort moederschap in verzen beschreef en zelden meer naakte zij in hare gedachten de toppen van de reine verhevenheid, dan toen zij, met den Koning te Sinaia, om hun Pelesch-kasteel, Edelweiss plukte en die tot een krans gevlochten in Weenen neerleî op keizerin Elisabeth's sarcophaag. Den 30sten Augustus 1901 had zij te Sinaia deze regelen ter begeleiding van het Edelweiss geschreven. Een handvol edelweisz.
Ik breng U bloemen van de hoogste hoogten,
Om ze uit te spreien voor uw voeten, die
Zoo rustloos schreden naar de horizonnen
Van langbegeerde rust, van helder weten,
Naar bronnen van Oneindig Licht en Klaarheid.
Ik breng U bloemen van die zomerpaden
Waarop w' in d'eersten bloei der jaren traden,
Die zelv' met wonderbaren bloei ons laafden
En met hel spranklende gedachten die
Naar 't luchte, lichte dauwgeweefsel zweemden,
Ja, zelfs dit óverschaûwden.
Want Uw geest
Geleek uw voet: hij schreed, schreed voorwaarts koen, -
Door grenzenlooze Verten voort, en door
Het altoos dreigende mysterie van
Het Zijn, langs d' ondoorvorschte krochten van
Den Twijfel, - flonkrend als het bergkristal.
Het wicht der Vorstenkroon heeft niet uw schedel
Gedrukt en slechts uw lokken vlochten dáár
Des Peinzens en des Lijdens zware Kroon.
Der Aarde Heerlijkheid, der Aarde Macht
Zij waren voor U schimmen, want naar geest
Trok uw bestaan, aanbiddelijkste aller Vrouwen,
En geest voleindde 't, toen Gij onvoldaan
Door alle vreugde henen zijt gegaan,
Den wiekslag hebt gehoord in stillen nacht,
Die U, omhoog, naar Geesteshelden bracht,
Wie Gij verwant waart door het breede denken.
| |
[pagina 367]
| |
Dies, Zuster, leg ik 't wolkenlucht-gebloemte
Van de Karpathen aan uw voeten neêr,
Voor uw vermoeienis van 't lange dolen
Hier waar Gij rust.
Dat stil zij fluistren van
Hen allen, die U volgen naar omhoog,
Voortschrijdend naar den weg der Eeuwigheid.
Elisabeth.
Sinaia, 30 Aug. 1901.
Elisabeth von Wied, wie men in Nederland als Carmen Sylva deze maand gaat huldigen, zij met eerbied voor hare talenten als dichteres, op haren verjaardag heilgewenscht door allen, die haar ook ten onzent liefkregen. |
|