| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
II.
TERWIJL de beroering alzoo voortduurde over 't dorp en de spannende verwachting van elken parochiaan op het verloop der hangende gebeurtenis gesteld scheen, was Koornaerts nichtje om zeggens de eenigste, die onaangedaan en gerust bleef. Integendeel, haar gemoed werd opgewekt door de verwachting van iets dat haar heel blij zou maken en haar geluk verhoogen. In den eenvoud van haar hart, vermoedde Elvire aleens niet dat de aandacht van heel het dorp op haren persoon gevestigd was, of die aandacht ten minste, wekte bij haar geen behagen of hoogmoed. 't Geen haar verheugde en met eene blijde verwachting vervulde, 't was de bewustheid dat er iets roerde in haar leven, dat ze voor een geval stond waar ze zou handelen, beslissen moeten en eene daad begaan - heldhaftig zijn. Uit het aanhoudend gemijmer gedurende de lange evenheid der dagen, - uit de droomheldere maannachten was er iets gegroeid en werkelijkheid geworden. Uit de wentelingen der mistsluiers die haar de droomvelden der toekomst omneveld hielden, was er eene gestalte ontstaan die nu in den helderen dag en in haar dadelijk leven zou ingrijpen. De eentonigheid der dagen, de weemoed en het smachten naar eene gebeurtenis was weggevaagd - het belangrijke en de bewogenheid was er! En 't bewustzijn van dat onbekende waar zij vóór stond, joeg eene rilling van wellust door hare argelooze meisjesziel.
Elvire was nog in den leeftijd waar men niet twijfelt aan het geluk.
In haar reine ikzucht wilde zij alles naar zichzelf toehalen en liet al het andere achteloos langs haar voorbijgaan. Haar
| |
| |
jeugdig gemoed bleef opgetogen en het zilverwaas waarin haar gedachten gehuld waren, hield haar verheven boven de werkelijkheid, zoo dat 't vermoeden zelfs aan eene beroering van de bestendigheid van haar geluk niet eens ontstaan kon. 't Vertrouwen in de vaste goedheid aller dingen was als een zonneschijn die uit haren blik straalde en heel hare omgeving met schitterend gloeilicht overtoog. Zoover hare oogen kijken konden lag de wereld en het leven als een weidsch visioen voor haar open - als een lustwarande waar de paden effen geharkt waren daar ze in wandelen zou; - en over het groene paradijs, in de hoogte, koepelde den spotteloozen aether zijn praalboog van satijnzuiver blauwsel met eene stralende zon er in die nooit moest ondergaan, tenzij om plaats te maken voor eene droomzoete maan die de teedere mijmering bracht en de tooverij van haar wellustigen weemoed.
Wat had het meisje ooit anders gedaan tenzij bloemkes geplukt in de warande en genoten van hun zoeten geur, terwijl zij met de gedachten deelde in het lief en leed van de freulen, de princessen of de herderinnetjes uit de boeken die zij gelezen had?
Koornaerts nichtje was een echt zondagskind.
De vrucht eener ongestuimige liefde, die 't rasse geluk en de vervoering van haar moeder te schande miek, scheen het arme wicht voorbeschikt om de ellende als erfdeel harer ouders meê te krijgen in het leven. Maar het toeval der omstandigheden wilde dat na de ongelukkige geboorte, het kind uit de ellendige omgeving werd opgenomen en neergelegd in de donzige veiligheid waar een bezorgde oom en tante 't geluk en de toekomst van hun nichtje verzekeren zouden.
Van de eerloosheid haars vaders had het meisje nooit gehoord en korts na de geboorte van het kind was de moeder gestorven - zoo dat het in zijne onwetendheid geen van beiden te betreuren had. In haar geheugen of verbeelding bestonden die ouders eenvoudig niet - Elvire kende enkel nonkel en tante die haar beminden meer dan eenige ouder kind beminnen kan - omdat zij het aanzagen als een geschenk des hemels, - iets dat zij in hun ongehuwd samenleven door de Voorzienigheid gekregen hadden om er hunne genegenheid en liefde op uit te storten.
Elvierke werd er met de teederste zorgen omringd, als een schat behandeld, met den angst altijd dat er kwaad kon over- | |
| |
komen en dat het engeltje hen zou ontsnappen en ten hemel opstijgen.
Omgeven door die onophoudelijke zorg, in het bijzijn dier twee geduldige wezens waar de glimlach der welgezindheid gestadig op geplooid bleef, - zonder één streng woord ooit of barsch gebaar, was het meisje geleidelijk opgegroeid in eene stemming van vriendelijkheid; die zachte lucht had het gedurig ingeademd en de glimlach van nonkel en tante had het zoo goed afgekeken tot hij op haar eigen wezentje weerspiegeld en bestendigd bleef als een straal van zaligheid.
Van jongs af werd het meisje lieftallig van aard en minzaam van manieren.
Ver afgezonderd van 't druistig bedrijf der menschen en 't kwaadaardig begaan van andere kinderen, sleet Elvierke haar eerste jeugd in eene omgeving waar alles rein en rustig bleef, met alles wat een kindergemoed maar wenschen en bekoren kan.
Een groote tuin met sierplanten en slingerpaden; glooiende grasperken om te stoeien; een boschje als een doolhof, met geheimzinnige hoeken en prieëlen waar het loof het licht van den dag onderschepte en eene bestendige deemstering heerschte en 't goed was zich te versteken om te droomen. Die tuin was Elvire's aardsch paradijs en het lammetje, de hond, de kippen en konijntjes, vertegenwoordigden er al de dieren der schepping, die er in 't veilige omhein van den ringmuur en de hooge spaanschhouten haag, gerust onder elkaar leven mochten zonder vrees voor stoornis uit de buitenwereld. 's Winters, of bij slecht weer, had het meisje bovendien de vrije beschikking over het ruime heerenhuis: het beloop door de keuken, de tuinkamer, nonkels werkplaats en een zolder zoo groot als een heele wereld. En voor haar eigen gebruik, met algeheele meesterschap en heilig domein, een rein, witte slaapkamerke met twee groote vensters, een bed als een praaltroon met gebloemde gordijnen, eene kast met speelgoeds en duizende snuisterijen overal op en aan den muur, om te betasten, te verplaatsen, te bekijken en op te bergen en in weeldegevoel van te genieten.
Gedurende heel den kindertijd had het meisje geen andere menschelijke wezens gezien tenzij nonkel en tante en Diktus die er als een ondergeschikt figuur op het achterplan bij hoorde en opdook en verdween zonder dat men er de reden van gissen kon.
| |
| |
Naderhand eerst had Elvire een tweede paradijs ontdekt in den hof van den buurman waar ook kinderen speelden gelijk zij. Die nieuwe lustwarande overtrof nog verre al 't geen het kind tot hiertoe gezien of uitgedacht had. Een heerlijker oord, met meer afwisseling, grootere boomen, donkerder verdiepen en als opperste aantrekkelijkheid: een klaterende beekje met boogbruggetjes, een boot met riemen, een spruitfonteintje en een vijver vol visseltjes! Maar 't grootste genot had Elvierke aan de speelmakkers. Voortaan waren de kinders van den dokter als haar eigen broers en zusters waarmede de leute nooit was uitgevierd. Nu eerst voelde zij de eenzaamheid die haar te huis overviel bij nonkel en tante; de stilte was er voortaan als iets onvolledigs - de dieren uit het paradijs konden haar geneuchten niet meer bevredigen. Elvierke had ondervonden dat het niet goed is voor den mensch alleen te zijn; zij had makkers noodig om te bepraten al 't geen zij vroeger bij zichzelf had gedacht en gevoeld - nu moest alles wederzijds bekondigd in blij getater en klank en wederklank van heldere kinderstemmen, opgalmen. Het leven en de gevoelens van het meisje splitsten zich nu in tweeën, - er was: een deel behouden voor de innigheid thuis bij nonkel en tante, aan tafel bij de maaltijden, 's morgens en 's avonds, bij 't opstaan en 't slapen gaan en een ander deel voor de uitbundigheid met de gespeelkens in de heerlijke buitenlucht van den dubbelen tuin, de lange voor- en namiddagen van het zomerseizoen.
Dat was de gouden tijd geweest - waar men denkt aan begin noch einde, waar men spartelt in 't volle genot der onbewustheid. Onmiddelijk daarop volgden de schooljaren, als het meisje met de kinders van den dokter, moest uitzetten naar 't dorp waar zij in gemeenschap kwamen met al de meisjes en jongens van de gemeente en er onder toezicht der stille en voorzichtige kloosterzusters, hare eerste opleiding kreeg en onderwezen werd in de godsvrucht en voorbereid tot de eerste communie.
Het kind, met zijn stille geaardheid, was bovenmate bevattelijk voor de ingetogenheid die hem werd opgelegd en het teedere gemoed was bij de eerste beroering als een bloemeken dat half ontloken nog maar, wacht op den uchtenddauw als op eene hemelsche gave en ongekende kostbaarheid voor de ziel. In die stemming en vol nog van die eerste ontroering der zaligheid door het gratie-wonder opgedaan, had Elvire
| |
| |
heel hare omgeving moeten verlaten om eene hoogere opleiding te voltrekken in eene afgelegene kostschool.
Het afscheid was droevig maar het verdriet werd eenigszins gelenigd doordat Celeste, hare eerste speelgenoot - de dochter van den dokter, met haar meêging naar de zelfde kostschool.
Die plotse verandering echter, van midden en gewoonten, de overgang van het vrije kinderlijke leven met de gemoedelijke teederheid der behandeling in den omgang, tegen dat streng afgemetene, ordelijk stijve der regelmaat waar het kind vruchteloos een middenpunt zocht of een toeverlaat om te voldoen aan den natuurlijken drang naar innigheid en eene liefkozende behandeling en vertroeteling, wekte in 't begin, een eindeloozen weemoed en eene redelooze treurnis. Het teergevoelige zieltje stootte overal tegen het strenge, ongezellige, onbespraakte der vreemde wezens en kon moeilijk aarden in die ongewone levensorde. Het afgepaste verloop der les-uren, de stukjes speeltijd die tusschen twee gegeven signalen aanvingen en uitscheiden moesten, doodden er op voorhand alle genot van en brachten die grijze eentonigheid in den dagengang waar men vooruit weten kan wat en hoe alles gebeuren moet - zoodat men nooit meer voor eenige verassing staat en de verveling uit de verte al tegengrijnst als een uitzicht waar de wanhoop over hangt, zonder eenig vreugdeteeken of uitkomst van verlossing.
Te huis, bij nonkel en tante, had het meisje genoten van een argeloos en onbegrensd vertrouwen in hare absolute en algemeene braafheid; bij de kloosterzusters in de dorpschool evenmin was haar reine inzicht ooit verdacht geworden en daar ook werd dat gevoel bestevigd tot eene welligheid waarin de geest van het kind doortrokken was als met eene innerlijke klaarte die van binnen naar buiten straalde en in den zuiveren blik der heldere oogen en met den plooi der lippen tot eene algemeene uitdrukking van welgezindheid, onverstoorbaar vergroeid was.
Hier echter heerschte een andere geest, waarvan het kind in zijn onervarenheid het bestaan niet vermoeden kon. De leerzusters hier in de kostschool, die door omgang met kinderen van allen aard, op hare hoede waren, speurden dieper; ze wantrouwden dat open gelaat en de stoute reinheid van den blik en den gestadigen glimlach om dien mond aanzagen zij als eene aangeleerde manier om op schijnheilige wijze de
| |
| |
onschuld te huichelen. In hare onwetenheid was het meisje door toeval, bij kameraden gevallen van verdachte soort; met de slechten werd zij dus medegerekend als er bij hoorend en, eer zij al wist dat het kwaad bestond, werd het bij haar ondersteld en heel haar argelooze lieftalligheid aanzien als iets waar 't verderf achter gescholen zat.
Onmiddelijk moest zij de strenge behandeling ondergaan die door den regel van het gesticht op kinderen van hare soort werd toegepast.
Bij die ondervinding schrikte het arme kind erger als voor het kwaad zelf; zij voelde zich beleedigd en verontrust in hare onschuld en evengauw ontstond de twijfel aan haar eigen rechtzinnigheid. Zij wist niet waarin hare misdaad bestond, maar zij geloofde aan 't geen men haar voorhield alhoewel het haar gruwen deed als de veropenbaring van een ongekende schande. Er was een heelen tijd vandoen en de omgang met meisjes die in haren eigensten toestand verkeerden, moest er haar toe helpen het zedelijk evenwicht te herwinnen. Het duurde lang alevenwel eer de argelooze aard van het jeugdige gemoed weer boven kwam en openbloeide; maar de ragfijne draadjes van het zijdespon bleven gekrookt en gebroken - er was iets verloren dat niet meer kon terug gevonden worden...
De levenslust der jeugd joeg eindelijk de kommernis en de onrust weg - Elvire voelde er zich in opgroeien ten langen laatste en schikte zich naar den regel en de omstandigheden der omgeving. Zij bloeide open als eene roos, - herplant nu en gestut, gesnoeid en op eene rei gesteld in 't gelid met andere meisjes rond haar, van alle slag en aard - ze vormden er samen iets als bloempjes in een net onderhouden perkje, waar de uitbundige bloei wordt ingetoomd en al de gewaarwordingen die van de buitenwereld komen, met zorg worden tegengehouden. Het meisje ontwikkelde zich in die aangeleerde en voorgewezen richting, het paste zich aan met dat ommuurde leven, groeide eensoortig naar het uitgeknipte model van een kostschoolmeisje. Zij toonde zich gelijk aan de anderen; gelijk van kleeding, houding, manieren, gedachten, uitdrukking en gebaren, - zedig, gewillig, onderdanig, trouw en braaf gelijk het aan die honderd vijftig meisjes in haar zwarte kleedje met witten halsboord en platte haarvlechten onder het zwart strooien hoedje, was opgelegd en onmogelijk werd anders te zijn, omdat ze al die dingen
| |
| |
inademden met de lucht van het gesticht. Allengs stelde Koornaerts nichtje belang in 't geen er geleerd en onderwezen werd, zij zag de nuttigheid in en de behoorlijkheid van veel dingen, legde haar speelschen aard af en de uitbundige losheid van manieren. Door den omgang met rijkeliêns kinderen - bij wie de voornaamheid ingeboren is - leerde zij de houding en manieren na die ter kostschool als het ideaal in de eenvormigheid betracht en met den naam van ‘educatie’ bestempeld werden omdat zij omvatten al 't geen de ouders van die burgerskinderen in zake opleiding, verwachten. Namelijk: dat de kinderen in aard en manieren wat hooger zouden uitsteken boven hun eigen stand en door het aanleeren van eene bloote vormelijkheid, den schijn zouden uitgeven van 't geen in hunne oogen de voornaamheid is en het nuttelooze maar onontbeerlijke sieraad uitmaakt van al wie bij den hoogeren stand behoort.
Bij Elvire ontwaakte daar ook de bewustheid van haren rang en 't eerste behagen in den omgang met vriendinnen die haar iets als een voorsmaak gaven van 't geen haar later eens als liefde zou vervoeren. Zij leerde er van de anderen stilaan de pronkzucht af en ontdekte haar eigen schoonheid als een schat dien ze nu overal met zich ronddragen mocht en over heel hare jeugd eene blijdschap brengen moest die uitstralen zou over heel hare omgeving. Uit de kostschool bracht zij de zoeterige idealen en de verteedering mede die zoo welig opschieten in 't argeloos gemoed van opkomende meisjes; - een vage verlangen naar een wonder dat gebeuren moet - iets als de onduidelijke geheimzinnigheid die schuilt in iederen morgenstond die belooft iets nieuws te brengen.
Haar eerste toekomst nu als ze weer op 't dorp komen zou, lag voor haar open als een ver verschiet vol nieuwe aantrekkelijkheden. Er was een beetje angst in de verwachting van het groote geluk, iets van de maagdelijke schuchterheid om voor 't eerst in aanraking te komen met dingen die niet heel rein zijn en smetteloos; de nieuwsgierigheid om kennis te nemen van al 't geen hier zoo weiger geborgen werd gehouden; het opgewekt gevoel om nu eens vrij te zijn in denken en handelen en eigen stand te nemen onder de menschen en in aanzien te komen en in stilte hare godsvrucht te oefenen en hare deugd te bewaren - als een toonbeeld voor heel de gemeente,... maar zonder het toezicht eener meesteres!
| |
| |
Tot groote vreugd en trots van oom en tante keerde Elvierke dan ook uit de kostschool terug naar het dorp, als eene volgroeide jonkvrouw, waar de educatie er dik bovenop ligt. Zij werd er ontvangen en bekeken als eene wonderheid waar men voortaan met ontzag en met zekeren eerbied en voorkomenheid zou naar opzien.
Met hun nichtje hadden zij zichzelf in aanzien gebracht! Nonkel en tante beschouwden hun kind nu als een pronkjuweel waarvan de weerde op hen zelf neerkwam. Zij waren er bijzonder op gesteld heel de vormelijkheid der hooge opleiding tot in de minste bijzonderheden te onderhouden; want aan het uiterlijke vertoon hechtten nonkel en tante bijzonder veel. - Voor heel het dorp wilden zij met hun nichtje pralen. 't Geen het meisje ginder in de kostschool had aangeleerd en naar huis medebracht, maar in de nieuwe omgeving gauw wilde laten wegvallen, omdat zij het ongepast vond, dat juist wilde Koornaerts zuster behouden zien en op de letter uitgevoerd.
Elvire had muziek geleerd - evengauw moest er een piano gekocht. Het huis werd buiten tot binnen opgeschikt en 't geen nonkel en tante uit hun boersche afkomst van landelijke gebruiken in hun renteniersleven hadden bewaard, werd nu met zorg geweerd. De jonge juffer moest in alles raad geven omdat zij er alles van wist. De salon werd gemeubeld, de eetplaats en de bovenkamers behangen. De keuken, waar Elvire zich proefondervindelijk wilde in bekwamen, geleek welhaast aan een laboratorium waar alle moderne recepten volgens opgave uit het kookboek werden uitgevoerd. Voortaan was het alle dagen kermis; het eetmaal werd niet meer in de keuken, maar in de eetplaats of in de tuinkamer opgediend. De tafel werd met een wit amelaken gedekt en 's middags vooral werd er wat omslag en plechtigheid uitgehaald gelijk in de groote huizen. Tante Agatha mocht van haar stoel niet meer opstaan en de meid - in plaats van met hen aan tafel bij te zitten, kreeg nu een witte voorschoot en werd geleerd hoe zij moest opdienen.
Voor Koornaert en zijn zuster was het nieuwe leven als eene veropenbaring; zij waren er door verrukt. Zij bezagen elkaar om te zeggen: dat ze 't nu eerst vast hadden om te leven volgens hunnen staat. Zij lieten zich gewillig leiden en vroegen maar hoe ze 't doen moesten en wat er nog aan ontbrak om in den vorm te komen. Zij vergaten het ongemak der nieuwe plichtpleging om met minachting neer te zien op de manier waarin zij tot hiertoe geleefd hadden.
| |
| |
Dien eersten tijd na 't kostschoolleven beschouwde Elvire als een groot verlof. Zij was los van alles, zij voelde zich ontdaan van een grooten last, gelijk iemand die na lange inspanning, ineens van al het drukkende verlost is en bewust wordt van haar onbeperkte vrijheid. Heel hare omgeving was eene volstrekte tegenstelling met 't geen haar ginder zoo lang had bedwongen gehouden. 't Scheen haar een heerlijke feesttijd die voorloopig niets anders dan voor 't genot moest verleefd worden. Er was zelfs te veel drukte en de keus werd moeilijk te doen in de velerhande soorten van vermaak en uitspanning. Zij had makkers nu en vriendinnen ver en bij. In de afgelegenste plaatsen kon zij bezoek brengen en beurtelings moesten al de vriendinnen eenige dagen met haar komen overbrengen.
Om eene richting te kiezen of een levensregel aan te nemen was het nog veel te vroeg - later zou dat van zelfs komen - eens dat alles op zijn plooi en elk zijn plaats had ingenomen.
Maar dat kwam veel vroeger dan ze 't verwacht had. Eens de echte verloftijd uit, ging iedereen weer al zijnen kant - de jongste vriendinnen naar school en de oudere in bediening of aan eene bezigheid. En bij het meisje zelf gebeurde er een ommekeer. Die aandrang om de lessen en aangeleerde manieren uit de kostschool, om heel die vormelijke plechtigheid en uiterlijke stijfheid vol te houden, werd haar te wegen als een nuttelooze last en zij begon in te zien dat heel die hoogdravendheid niet paste in hare omgeving, dat er gemis was aan natuurlijkheid. Het deed haar aan alsof ze nonkel en tante had leeren comedie spelen en nu zelf gedwongen werd die comedie vol te houden. De landsche lucht, de eenzaamheid, de stilte der gelijkloopende dagen, dat alles bracht haar tot inkeer en deed haar de oude gemoedelijkheid betreuren van voorheen. Haar eigen argelooze kindertijd kreeg weer zijne bekoring en het meisje voelde dat zij moedwillig iets gedood had in hare omgeving en ze verlangde er naar het terug te vinden.
Toch had zij verstand en begrip genoeg om te weten dat zij met geweld en in één draai tot het oude niet kon terug keeren, maar voortaan stond het vast besloten: geleidelijk alle onnuttigheid en aanstellerij in haar levenswandel en gebruiken te laten wegvallen en er maar juist zooveel van over te houden om tante niet te misnoegen. Om het heelemaal tot de onbezonnen losheid van voorheen terug te brengen, wenschte zij
| |
| |
wel niet, want met haar huidig inzicht waren er zekere dingen die haar welgevallig bleven zooals: de opschik van het huis, het poenderen in de keuken en het liefhebberen met bloemen, het lezen van nieuwe boeken en bijzonderlijk het volgen der steedsche kleederdracht met al de prutserijen die er aan vast waren en al 't geen in haar het opkomende tikje meisjesijdelheid konden voldoen. Alzoo gerocht Koornaerts nichtje geleidelijk in een vasten levensvorm. Maar 't geen er meest toe bijdroeg haar evenwicht te heroveren en haar op stevigen grond te brengen, was de omgang met de dochter van dokter Blondeel.
De kameraadschap van vroeger was ter kostschool tot innige vriendschap geworden zoodat Celeste voor Koornaerts nichtje zooveel was als eene oudere zuster. Waar zij eerst als kind gespeeld had, werd Elvire nu als eigen aan den huize ontvangen en door dien omgang werd het meisje als vanzelf op den goeden weg gebracht.
Eens het verlof uit, als de drie zonen van den dokter weer aan de studie waren, moest juffer Celeste onder toezicht harer moeder, haar deel doen in het werk en het onderhoud van het huisgezin. Het spel was er ineens uit en mevrouw Blondeel zorgde er voor dat hare dochter ijverig deel nam aan al hare bezigheden. Op vaste uren van den dag moest zij aan 't werk blijven en al haren tijd was zorgelijk ingedeeld zoodat er geen kans over was voor ijdel vertuit af flauwe droomerij.
't Geen Koornaert en zijn zuster van hun nichtje niet eischten deed Elvire uit haar eigen, aangezet door het voorbeeld harer vriendin. Zij begon het leven ernstiger op te nemen, bracht al haar goeden wil in 't werk om zich verdienstig te maken in den huishoud en haren tijd te verbruiken met nuttige bezigheid. Maar juist die ernstige bezigheid ontbrak haar en ver van gedwongen of aangezet tot werken, vond zij geene gelegenheid om iets aan te vatten. Tante liet er haar geen kans toe; waar nichtje de handen wilde uitsteken was het reeds gedaan door de meid en al haar goede inzichten werden afgescheept met een zelfde beweren: dat werken haren staat niet was - en dat ze daarom die hooge opleiding niet genoten had om huiselijke bezigheid waar te nemen.
Op die wijze moest Elvire zoo goed het ging haar ledigen tijd trachten te vullen met uitgezochte bedrijvigheid en haar liefhebberijen oefenen onder vorm van opgelegde werkuren. Maar den dag door kon zij zich niet bedriegen en de ledigheid
| |
| |
van zulk een bestaan, woog op haar als een verwijt. Zij verlangde maar tot het zondag was om met hare vriendin den vrijen tijd over te brengen. Gelukkig bracht het verlof telkens een schoone afwisseling in de eentonigheid van dat effene leven.
Zoogauw Armand, Henri en Albert weer thuis kwamen, werd de band ook weer gelost voor Celeste en de algemeene lustigheid brak uit in het huis van den dokter. Dan ook herbegon de oude vertrouwelijkheid in het spel en Elvire werd in den kring opgenomen als de speelkameraad van vroeger. De zonen brachten hunne makkers meê - studenten uit 't college; Celeste ontbood hare vriendinnen en Elvire deelde in 't algemeen verzet. De groote warande was telkens weer vol leven en geruchte; uitstappen en gezelschapspelen werden ingericht en dagen naareen was 't een vertier zonder einde - men wist niet waar eerst.
't Was voor Elvire alsof ze uit een droom ontwaakte en alleen binst die verlofdagen te leven begon! Zij was heel en al verrukking. In dien omgang met studenten en meisjes van hoogen stand die de beschaafdheid oefenden als eene aangeboren natuur, ondervond zij gauw wat ze verwerpen en bijhouden moest van 't geen haar ter kostschool was aangeleerd om in den goeden toon te blijven. In 't begin voelde zij het ongemak gedurig met den strijd om haar natuurlijken aard geweld aan te doen en op de regels te letten van 't geen zij als ‘preceptes’ had van buiten geleerd. Nu eerst ondervond zij dat de theorie te kort schoot bij de praktijk en dat de natuurlijke ingeving de beste weg wees.
Welhaast was alle vormelijkheid vergeten in haren omgang en ze deden samen gelijk in den goeden kindertijd, alleen met wat meer inzicht om voorkomend te zijn en gedienstig, - verder had men geen moeite om de hartelijkheid der vriendschap uit te geven daar ze van alle kanten rechtzinnig en gemeend was.
Tusschen jongens en meisjes ging de toon gewoonlijk in fijne plagernij waar de genegenheid en het behagen moest onder gescholen blijven om geen uitzicht van voorkeur te geven of diepere gevoelens te verraden.
Maar tusschen Elvire en Celeste was het de volkomene, schoone vertrouwelijkheid, die voortsproot uit eene overeenkomst van karakter en uit het bewustzijn der kostelijkheid harer wederzijdsche vriendschap - omdat ze buiten elkaar
| |
| |
niemand hadden op 't dorp om haar overvol gevoel van genegenheid uit te storten.
Voor die twee was het haar beste tijd! Haar meisjesgemoed was nog rein en onberoerd, ze kenden geen twijfel, angst noch begeerte, - van 't leven vermoedden ze enkel de vermaken, de leute waarvan zij nooit verzadigd waren. Telkens na een nieuwen verloftijd kon Celeste de tegenstelling moeilijk gewend worden. Zoogauw de druistige broers vertrokken waren en Papa weer in zijn gewone doening, was het bij mama alleen zoo stil en eenzaam in het groote huis. Dan zocht het meisje telkens weer eene uitvlucht of eene reden om haar vriendin op te zoeken die er ook lijk verweeuwd zat bij haar oom en tante. In den achtermiddag of tegen avond hielden zij elkaar gezelschap, brachten een handwerk mede, speelden piano, wandelden in den hof en vertelden er onderling van 't verzet en 't genot dat voorbij was of nog komen moest. Zoo hield het aan, jaren naareen, en Elvire groeide op tot een volslegen jonkvrouw terwijl haar geest en gemoed kinderlijk rein bleef in 't genot der dagen die open gaan en toe, die afwinden in oneindige reeks, zonder verlangen of treurnis naar toekomst of verleden - omdat de tijd voor haar ontlook in het oosten, verwelkte in het westen als bloemenpracht - altijd even schoon, even nieuw en frisch met altijd versche verrassingen die de verwachting ver overtroffen. Telkens zij zich neervleide 's avonds, bleef zij met den glimlach om den mond, de heldere oogen wijd open, uitstaren over de onafzienbare verten harer verbeelding, waar de herinnering aan 't genotene met 't vooruitzicht van 't geen te genieten stond, in elkaar weerspiegelde als een sterrelucht in het watervlak van een vijver - waar die twee dingen tot één zelfde schoonheid vermengden en uit elkaar niet meer te scheiden zijn. Haar eigen jeugd scheen haar eene bestendigheid waar de tijd verwijlt of voorttreuzelt langs onbepaalde kronkellijnen gelijk het water in het beekje zich schijnbaar stilhoudt omdat de weide langs de beide oevers over heel de lengte, met de schoonste bloemen is
getooid.
* * *
Het was op het einde van 't groot verlof, ten tijde dat de gezelligheid onder de jonge lieden ten schoonste was opengebloeid en de vriendschappelijke omgang ten uiterste gestegen,
| |
| |
dat Celeste, een avond, hare vriendin alleen riep en bracht onder 't neerhangend loof van een donkeren treurbeuk, haar op de witte hofbank deed neerzitten om daar, in de stilte en met alle omzichtigheid die past bij 't onthullen van een belangrijk nieuws, aan Elvire meedeelde: dat Armand nu naar 't seminarie trok, te Brugge en Henri naar 't missiehuis der witte paters te Algiers.
't Was het begin van het einde!
Het gezelschap was voor altijd geschonden - de gelukkige tijd was voorbij. De twee bijzonderste leiders vielen weg. Albert bleef nog over, als de jongste; maar van hem was er niet veel te verwachten - hij was te ernstig van gemoed en te bezig met gedachten om 't spel op den wagen te houden en toekomend jaar zou hij ook al naar de hoogeschool...
Als twee kinderen die niets ernstig en belangrijk vinden tenzij haar eigen vermaak, bleven zij dien avond haar ongeluk betreuren. Eindelijk vond Elvire niets anders om hare vriendin te troosten tenzij 't vooruitzicht: dat het toch daarmeê niet heel en al uit zou zijn met de leute, - dat Albert zijn makkers uit Leuven zou meêbrengen; dat er onder hen wel van de goede soort zouden zijn om den verloftijd aangenaam door te brengen. Maar Celeste bleef zwaarmoedig en sprakeloos dien avond, - zij liet zich niet opbeuren. En Elvire, licht van zin als ze was, raadde niet dat er een tweede geheim gereed stond om onthuld te worden en met haar gemis aan doorzicht liet zij de gelegenheid voorbijgaan om het andere nieuws te vernemen waarover Celeste zat te dubben en alzoo bleef zij verschoond voor eenigen tijd van het grootere verdriet dat haar te wachten stond.
Naderhand vond Celeste geene gepaste gelegenheid meer, of zij had den moed niet hare vriendin de mededeeling te doen. Zij gelastte er hare moeder meê. En zoo gebeurde het een zondagnoen dat mevrouw Blondeel te Koornaerts bij de koffietafel, na eene gaping in 't gesprek, zich ineens aanstelde en de aandacht vroeg voor een gewichtig nieuws en na de algemeene belangstelling met eene breede inleiding te hebben voorbereid, kwam het er uit: dat Celeste voornemens was kloosterzuster te worden.
Op den slag klonk die mededeeling zoo gewoon alsof het een alledaagsch dingen gold en de aanzittenden bezagen elkaar met de vraag op de lippen en de gemaakte verwondering, om te weten of 't wel ernstig gemeend was?!
| |
| |
Elvire kon op dat oogenblik niet beseffen wat er voor haar aan gelegen was, - ze bleef verbluft door de verrassing en ze dacht niet aan haar zelf.
- Maar ze heeft er me geen woord over gesproken! riep het meisje uit, als was het daarom alleen al niet aan te nemen 't geen verkondigd werd.
Koornaert's zuster was er de eerste over heen en ze liet enkel haar verwondering hooren: hoe het een juffer van haren rang en begaafdheid in 't gedacht kon komen om in zulk een arm dorpsklooster den geestelijken staat te willen aangaan?!
- Dat 't nog in eene der groote orders ware,... in een klooster in stad, als meesteres in eene kostschool!
Met haar stille woord en kalme geaardheid vertelde mevrouw Blondeel dan verder, op vertrouwelijken toon, hoe bij hare dochter 't gedacht ontstaan en gerijpt was; wat zij en de dokter er tegen hadden ingebracht om Celeste te beproeven; wie zij er over geraadpleegd hadden en hoe zij eindelijk tot 't besluit gekomen waren: het kind zijn gedacht en ingeving te laten volgen.
Tante Agatha nam het zoo gewillig niet op:
- Er moet iets onder zitten, er moet iets mede haperen, verklaarde zij zoogauw de vrouw van den dokter vertrokken was. Men neemt zoo niet in een omzien zulk besluit!
- Wie weet, ze kan er allang mede bezig zijn, verschoonde Seraphien.
- Tut, tut, waren dat nonnenmanieren, gelijk ze omging met de studenten, over eenige dagen nog? Wacht maar, 't zal wel uitkomen; entwaar eene bedrogene verwachting of iets van dien aard - en daarop een haastig besluit!
Elvire deelde 't gevoelen niet van tante - ze kende hare vriendin beter! Maar 't ontstemde haar toch en 't deed haar aan als een gemis aan vertrouwen dat ze het nieuws op die wijze had moeten vernemen. Voor haar was er echter een troost bij 't verdriet der scheiding, te weten: dat ze hare vriendin nog zou kunnen zien en spreken - dat ze op het dorp bleef. Maar 't zou nooit meer worden gelijk voorheen! Die dagen ondervond Elvire dat er iets voorbij was in haar leven - een tijdstip dat was afgespeeld - iets dat onherroepelijk heen was en niet meer kon herbeginnen - iets waar de schoonheid nog enkel zou te benaderen zijn door de herinnering maar nooit meer kon vervangen worden door iets van de zelfde weerde.
| |
| |
De laatste dagen voor het afscheid moesten de twee hartsvriendinnen gebruiken om hare vertrouwelijke ontboezemingen. Getweeën wandelden zij uren lang, gearmd door de stille lanen van den tuin waar elk plekje eene herinnering wekte aan genotene vreugd of een kostelijken stond. Van weerskanten werden nu de innigste gemoedsaangelegenheden medegedeeld, beloften werden gefluisterd en afspraken geregeld.
Waar Elvire haar eigen droetheid vergeten kon om 't verlies harer vriendin, kwam de bewondering boven om het kloek besluit van het meisje dat in de fleur van het leven aan alle genoegens verzaakte, haar weelde en schoonheid offerde, hare talenten, haar begeerten en wil en hare lieve ouders verlaten ging om voortaan bij die vijf arme kloosterzusters te gaan inwonen en onderwijs te geven aan de kleine bengels van 't dorp. 't Ging boven Elvire's begrip en ze voelde zich een nietwaardig kind vol ikzucht en lauwheid vergeleken bij de jonge kloostermaagd.
In den eersten tijd na het afscheid woog de vereenzaming en de verlatenheid op Koornaerts nichtje. De twee groote hovingen waren nu leeg, zonder geruchte - levenlooze dingen geworden zonder aantrek. Zij voelde zich lusteloos, aan haar zelf overgelaten, zonder een zusterziel om haar treurnis mede te deelen.
Er was niemand op 't dorp waarmede zij eene nieuwe vriendschap kon aanknoopen, niemand van haren aard en ouderdom om geest en gemoed te luchten, die de zelfde inzichten deelde, aan wie zij haar hart kon openen zonder wederhouden. Als men eens den schat der echte vriendschap bezeten heeft, wordt het dubbel lastig dien te derven, dacht het meisje. Zij voelde behoefte aan iemand al was het zelfs van mindere soort en hoedanigheid...
De dochters van den notaris woonden op de plaats - te ver afgelegen - en nog: ze leidden een ander leven, waren van eene andere gezindheid en hadden zich altijd afgezonderd gehouden alsof heel het dorp te klein en te nietig was voor haar. Daarbij waren ze bekend voor hare afgunstigheid en zotten praal en hadden haar gezelschap altijd verkorzeld en verbitterd door haar eigenzinnig karakter. Geen denken aan om met die twee nu in betrek te komen. 't Dochtertje van den koster was een dibbetje waar men niets aan had;... en de vele andere dorpsmeisjes waren ofwel te laag van stand
| |
| |
of te druk in de dagelijksche bezigheid om Elvire gezelschap te houden.
Bij poozen wekte de moedeloosheid eene vlaag van opwinding, waarbij de mogelijkheid ontstond om eene heldhaftige daad te begaan, een wanhoopsgebaar, iets om oom en tante te verpaffen en heel het dorp van haar te doen spreken! Wat was het leven haar nog waard en waar kon zij nog vreugde in vinden als de vereenzaming overal rondwaarde en heel de omgeving hare beteekenis had verloren? Bij die opwellingen dacht Elvire er aan om hare vriendin in het klooster te gaan vervoegen. Zij stelde zich de genoegens voor van den zielenvrede en liet zich ondergaan door de bekoring van hoogere godsvrucht. Ze vermoedde dat er een eigenaardige wellust moest schuilen in den afstand van alles en de volle overgave van lijf en ziel - om de bruid des Heeren te worden. Dat geluk, en die onthevene vreugde had zij meenen te bemerken op 't gelaat van Celeste die zij elken zondag, na de vespers, bezoeken ging. In dat sobere, enge, witte spreekkamertje, of in de rechtlijnige paden van den kloostertuin, wandelde zij met de postulante die straalde van geluk en blijheid en maar niet te vermoeden scheen dat er nog treurnis of lusteloosheid bestond op de wereld. Het waren de beste uren voor Elvire, van de heele week, zij verlangde er naar en haalde daar den eenigen troost voor 't geen haar zoo ontbrak in haar eigen omgeving. Maar kalm beschouwd, bleek dat voornemen toch enkel opwinding want er ontbrak haar 't gevoel der roeping voor den geestelijken staat en ze wist maar te wel dat hare levenslijn eene andere richting uit liep.
Op het aanraden harer vriendin trachtte zij weer moed te scheppen om zich te schikken in den nieuwen toestand; zij deed haar best om zich weer met tante Agatha en met den geest van het huis te verinnigen en den vrede van 't gemoed te herkrijgen.
Een gedacht echter, een inval, dien ze niet van hare vriendin gekregen had, maar uit eigen beweging in haar geest was opgegaan, miek Elvire's belangstelling weer levend. Er daagde een punt in de verte waar hare aandacht, haar verlangen, hare begeerte op gevestigd bleef en van stonden aan was het meisje gered - hare ziekte was genezen - er was een doel weer in haar bestaan en alles rond haar van levenloos zooals het eerst was, werd ineens weer wakker, te groeien, te bloeien en te
| |
| |
geuren! - - Het gedacht aan het aanstaande verlof had haar vervuld met een vreugdige en tegelijk eene angstige ontroering. Herman en Henri waren weg en zouden niet meer in verlof komen tenzij enkele dagen en dan nog - ze konden niet meer meedoen aan dezelfde vermaken. Celeste was weg! Zij zelf bleef er alleen als meisje over. Albert zou in verlof komen... en wat zou er dan gebeuren? Hoe ging dat afloopen onder hun getweëen?
't Gedacht om met Albert alleen te zijn, verontrustte haar gemoed en vervulde haar met verlangen, met vrees, en met eene heele reeks nieuwe, ongekende gewaarwordingen waar zij nu voor 't eerst en vroeger nooit had aan gedacht. 't Vooruitzicht miek haar verlegen en ze wist niet welke houding aan te nemen tegenover hem. Zouden zij van elkaar vervreemden en elk al zijnen kant blijven alsof er nooit iets geweest was? Zou zij bij hem in aanmerking komen of zou die geleerde kerel naar niemand omzien en voortaan op zijne eenigheid 't verlof doorbrengen in studie? Zouden er nog makkers komen gelijk voorheen, en zou hij haar komen vinden om te deelen in hun vermaak? Gelijk vroeger zou het nooit meer gaan - er moest iets veranderen en dat ‘andere’ wekte al haar nieuwsgierigheid en haar angstig verlangen.
Er stond Elvire nu iets te wachten waarover zij met hare vriendin noch met tante over spreken dorst, waar zij zelf echter, gedurig meê bezig was. Iets waar al 't andere van vroeger kinderspel bij leek.
't Was nog maanden ver afgelegen in de toekomst en die verloftijd schemerde haar voor den geest als een visioen waar nieuw genot, innigheid van anderen, ongekenden aard, haar kostelijker vreugde en volkomener geluk verborgen hield. Zij keerde en wende het in haar verbeelding; zij miek er alles van: kleedde en ontkleedde het gelijk een kind doet met zijne pop. Zij stelde het zich voor al den slechtsten kant om voorbereid te zijn als 't eene desilluzie moest worden. Maar altijd weer bloeide het open vol heerlijkheid zonder paal of grens. Die heerlijkheid echter lag in een onbekend oord waar zij nooit den voet had gezet. Het meisje was zonder ondervinding al dien kant en zij twijfelde en vreesde 't geluk en de droomschoonheid te breken door haar eigen onhandigheid. Uit de boeken die zij gelezen had, wist zij er wel iets van en in de boeken weer wilde zij raad zoeken en wijsheid opdoen. En
| |
| |
zij ging doldriftig aan het lezen en zocht in elk jonge meisje dat ze er in tegenkwam en bij elken jongen of er wel iets te vinden was dat met hunnen toestand overeen kwam.
Hoe had zij er niet eerder aan gedacht, dat het eens zoo gebeuren moest? waarom 't geval niet vooruit gezien?
Zoolang zij al in volle gezelschap ondereen verkeerden, had zij nooit eenige gedwongenheid gevoeld of ongemak getoond - maar dan was Celeste er als middelaarster, - als aanknoopingspunt tusschen haar en de jongeheeren - nu deed 't geval zich echter voor in zijn ware toedracht: zij en Albert, zonder iemand anders. Hun wegen leidden vlak naar elkaar en op het kruispunt zouden zij elkaar ontmoeten. 't Hing er maar van af ‘hoe’ die ontmoeting zijn zou.
Soms was zij er bang voor en ze vreesde dien ernstigen jongen student die zoo vreeselijk geleerd en knap was en zoo zeltbewust deed in alles omdat hij dokter moest worden en het ambt in zijn volle waardigheid scheen te willen opvatten. Zij herinnerde zich nu hoogdravende uitspraken van hem waarmede zij indertijd en Celeste, als twee plaaggeesten, met hem den draak gesteken en hem als pedant en neuswijs gescholden hadden. Ze noemden hem wel eens: den filosoof!
Maar andere keeren was hij voorkomend en zacht geweest en had zich dikwijls uiterst geduldig getoond en gedienstig voor de meisjes, galant zelfs. Had hij het gebuurmeisje toen opgemerkt en achting voor haar gevoeld? Wat zou ze nu een schat geven om er maar iets van te weten! Toen was het haar onverschillig, als onbesuisde deerne, gaf zij er wel den brui van - zij had genoeg met haar zelf en plaagde maar geern, als een kleine tyran om 't genot van de jongens te duvelen. Maar nu...
In haar hertje verborgen piepte voor 't eerst de behaagziekte en het gevoelen en de begeerte om indruk te maken. 't Zou haar spijten en beschamen om in zijne oogen een onnoozel bakvischje te schijnen en een nietig en ijdel ding gelijk zij tot hiertoe maar al te veel was geweest.
Was het nu maar goed te maken om bij de eerste ontmoeting zijne achting te winnen! Nu wist zij het op voorhand dat een woord of een teeken van minachting bij hem, haar pijnigen zou, en haar beledigen en haar voor altijd van hem afkeerig maken - en dàt zou haar grootste ongeluk zijn! Zij wilde niet te licht bevonden worden, maar wel eene flinke
| |
| |
houding aannemen, trachten figuur te maken... Zij wond zich op, draafde maar door, want zij had niemand om haar in te toomen, was nog te argeloos om beschaamd te zijn voor zich zelf en ze durfde nog al hare gevoelens uitleven gelijk ze in haar binnenste opkwamen.
De tijd die haar nog overbleef voor 't verlof wilde zij gebruiken om zich te bekwamen, om het voorkomen te krijgen van eene volslegen en volvormde jonkvrouw. De jaren der onbesuisde, zottebollende jeugd waren nu voorbij. 't Gedacht dat meestal de jongens en meisjes van haren ouderdom hunne levensbaan gekozen hadden, bracht Elvire tot inkeer. Nonkel en tante vermeden het haar te zeggen want zij hielden er om ter meest aan dat zij kind blijven zou om haar zoo lang mogelijk te mogen vertroetelen. Zij moest het dus van haar zelf hebben. En zoogauw het opgekomen was, wilde zij met den onstuimigen aandrang van jonge meisje, het besluit ten uiterste doorvoeren. Zij was als iemand die voor den opschikspiegel staat en niet weet hoe zich te tooien om 't gunstigst voorkomen te krijgen - daar zij verschijnen moest voor den keurder die haar nooit gezien had en van wiens indruk haar geluk zou afhangen.
Haar voornemen hield zij weigerlijk geborgen, liet er niets van blijken in huis en vertelde er ook geen woord van aan Celeste; zij gebaarde zich maar ongedwongen alsof er niets aan gelegen was en alsof zij er niet eens aan dacht. En, na heel die spannende verwachting gebeurde er niets van 't geen zij zoo zeer ontzien en gevreesd had, of liever: het gebeurde heel anders dan 't geen zij zich had voorgesteld!
Al 't geen ze had gereed gemaakt, voorbereid en aangeleerd, kwam er niet bij te pas; zij mocht het als onnuttigheid achterwege laten en 't leek haar nu, achteraf beschouwd, toch maar loutere aanstellerij van kinderachtig allooi.
Het groote wonder en het onverwachte kwam van Albert zelf. Aan de hoogeschool scheen hij al zijn voorbarigen ernst en hoogdraverij vergeten te hebben en te Leuven hadden ze van hem een levenslustigen student gemaakt, die eerst en meest aan de leute denkt en 't verzet. Den zelfden dag van zijne thuiskomst was hij zijn geburin al komen groeten.
- Nu de anderen allemaal weg zijn en 't veld geruimd hebben voor ons getweeën, moeten wij er gebruik van maken en 't plezier voor ons alleen houden!
| |
| |
Dat had Elvire zoo onbevangen, zoo vrank, zoo gemeend toegeklonken, dat zij gebloosd had van geluk. Die woorden hadden haar toegeklonken als eene heerlijke belofte. Er kwam geen bedeesdheid bij te pas. Ze kenden elkaar, ze wisten er alles van; de eerste blik dien ze gewisseld hadden getuigde het. Zij was gerustgesteld: hij hield van haar en hij had voor altijd hare genegenheid en vereering gewonnen. 't Schoonste was: dat geen van beiden de behoefte had zijn gevoelens in woorden meê te deelen - het scheen hun gansch overbodig.
Dien eersten avond, als Elvire zich neerlegde te bed, ging hare innerlijke blik over eene streek die zij uit geen enkele herinnering kende. Zij bleef langen tijd liggen droomen met de oogen open, de dekens afgeworpen en de bloote armen achterover, het hoofd in de handpalmen, liggen rusten. De liefde was ontloken in haar ziel - als eene bloem die gister nog haar schoonheid in den knop schuchter gescholen houdt, maar al op eenen nacht van het wonder bewust is geworden en zichzelf en de anderen het geheim onthult en ermede te prijken staat in de glorie van den nieuwen dag. Zij smachtte al naar het morgenlicht om haar eigen gelaat en gestalte te aanschouwen in haar verheerlijking.
In haar verbeelding zou hun eigenlijke leven nu onmiddelijk aanvangen en verloopen gelijk het in de boeken geschreven en uitgebeeld staat...
Albert en Elvire... Zij prevelde die twee namen achter elkaar om gewend te worden aan de klankkoppeling die nog vreemd scheen maar klonk als muziek in hare ooren. En zij trachtte die namen weer te vinden, gedrukt in de hoofdstukken van haar eigen levensboek.
Maar weeral gebeurde het niet heel en al gelijk haar meisjes-gemoed het had voorbeschikt en gewild zou hebben. Elvire werd welhaast gewaar dat de afstand tusschen hen beiden nog merkelijk grooter was dan ze 't dien eersten avond had gedroomd en dat er nog veel vormelijkheid de volle toenadering beletten moest.
In haar opgewondenheid had zij maar aanstonds op hem willen toevliegen, zich heel en al aan hem overgeven, hem in haar armen gesloten houden om hem niet te verliezen...
Maar het licht van den nuchteren dag scheen daar zoo heel anders over en de menschen uit haar naaste omgeving: nonkel en tante, de dokter en zijn vrouw, Celeste en de anderen
| |
| |
allemaal, zij schenen er nog niets af te weten, bleven maar gewoon doen, alsof er niets gebeuren moest, - en de groote moeite bleek nu wel: het wijsmaken van den toestand aan die menschen, opdat ze 't ook als een gedane zaak zouden beschouwen... En Albert zelf, hij ook scheen er zoo haastig niet mede gelijk zij het zich had ingebeeld. En toch was er voor hem ook alles aan gelegen, want er kon alle stonden iets voorvallen, er kon een ongeluk gebeuren, iets dat hen van elkaar zou scheiden... Was het niet 't gewone verloop met verliefden en werd het ‘geluk’ niet altijd door ‘nijd’ vervolgd en belaagd tot de vreugde in weedom veranderde?! Hoe zagen de menschen het niet dat er gevaar bestond en waarom haastten zij zich niet meer om 't geluk te grijpen binst het zich aanbood?!
Elvire kwelde zich met die gedachten en verkeerde in onrust, maar ze moest zwijgen; zij mocht niet eens een zweem van die onrust laten blijken, want nu eerst wist zij 't duidelijk: 't geen waarvoor zij zich niet 't minst schaamde zich zelf te bekennen, zou zij nu of nooit aan iemand durven kenbaar maken! Zij moest onverschilligheid huichelen, zich kalm gebaren en geduldig wachten en gelaten en stilzwijgend uitzien naar 't verloop van haar eigen geluk.
In 't begin kwam Albert dagelijks op bezoek bij den rentenier en hij verdook het niet dat het hem om Koornaert en evenmin om juffer Agatha te doen was. Hij stelde van eerstenaf belang in Elvire's bloemen en dat gaf hem al gelegenheid om het meisje in den hof te gaan vinden.
Koornaert en Agatha om ter meest, zij zagen het aan met genoegen, gaven er in toe, moedigden den jongen student aan en trachtten door allerlei voorkomenheden zelf in zijne gunst te geraken. Zij lieten de jonge lieden eene onbeperkte vrijheid om samen te zijn.
Elvire las het in zijne oogen, zag het in al zijne gebaren 't geen de jongeling anders nog verduiken wilde; zij zelf echter wist dat zij in heel haar doening uitgaf, dat ze 't niet verduiken kon, hoe hunne verhouding nu anders was en wat zij waren voor elkaar. De uitgesprokene bekentenis die zij eerst onnoodig vond, en vreesde zelfs, verlangde zij nu. Zij trachtte naar zekerheid, naar een teeken waarmede hij het bevestigen zou om het onmiddelijk te kunnen beantwoorden en alzoo de overtuiging te hebben dat ze aan elkaar verbonden
| |
| |
waren en niet meer verscheên konden... Maar dat teeken werd haar niet gegeven, het verlangde woord werd niet uitgesproken. Albert was voorkomend, vriendelijk, hij zocht haar op, was vol belangstelling voor alles wat haar betrof; haar blik ving hij op met dankbare bewondering, - maar om dat ééne waar zij zoo op gesteld was, scheen hij niet bekommerd, - hij deelde haar bewustzijn niet van eenig gevaar dat hun geluk bedreigde. 't Was of hij vol betrouwen was in de toekomst... alsof hij den tijd had en voorloopig maar wat spelen wou.
Elvire werd gewaar dat tusschen hem en haar iemand ontbrak - zij miste hare vriendin als voorspreekster en middelaarster en vertrouwelinge. 't Geen zij voor elkaar niet uitspreken dorsten, zou die vriendin van den een tot den andere overbrengen... En er was nog iets.
Buiten de eenige aanleiding voor een beleefdheidsbezoek bleef de toegang tot het huis van den dokter voor Elivre verboden, bijzonderlijk zoolang Albert thuis was; en die heerlijke tuin waar zij vroegertijd zoo genoten had, was nu voor haar niet meer. De vormelijkheid verzette er zich tegen dat een jong meisje haren beminde zou gaan opzoeken in zijn eigen huis en zij hield er aan hare weerdigheid te houden bijzonderlijk tegenover Albert's moeder.
Nu 't haar niet geoorloofd was, er nog te komen, smachtte zij van heimwee naar dat verboden paradijs, waar, volgens haar, al de genoegens vereenigd schenen die haar nu konden bekoren.
Zonder dat iemand het wist klom zij op de verhevenheid in den versten hoek van het boschje om van daar uit den blik vrij te krijgen over dien hof waar zij niet meer komen mocht. En van hier uit bewonderde zij het beekje, den vijver, de bruggetjes, de grasperken en de slingerpaden waar zij zoo geern met hem, als een princes aan den arm van haren prins, zou gewandeld hebben.
Als 't gebeurde dat Albert in den hof was en haar boven de hooge haag, ontwaarde tusschen 't groen, bleven zij over en weer staan praten. En eens dat ze 't gewaagd had hem te zeggen hoe ze 't betreurde nu alleen te zijn en in den hof bij hem niet meer komen dorst, had hij luidop gelachen om haar nauwgezetheid en overdreven preutsche houding, maar hij had het haar dan toch toegegeven dat mama er misschien eenig gevaar zou in zien voor hun reputatie... Hij had er dan
| |
| |
echter aanstonds aan toegevoegd: dat haar nonkels warande wel zoo schoon was en evengoed geschikt om er te wandelen en dat er minder gevaar was onder 't waakzaam oog van nonkel en tante. En de daad bij het woord, als een held uit het romantische tijdperk, was de jongeling in een wenk de twee hagen overgeklauterd die de hoving scheidden, om bij zijn geliefde te komen
Zulk ééne daad was genoeg om in de oogen van het meisje den straal van verrukking te doen vonkelen en den blos der vervoering op haar schoon gelaat te bestendigen.
De jonge knaap met zijn donkere oogen en donkerder lokken, vervulde voortaan heel het denken van El vire. Het bewustzijn van de liefde wekte haar op en hield haar gedurig bezig. Bij dage keerde het gedacht in duizend vormen om, altijd nieuw en nooit genoeg. 's Nachts droomde zij er van en 's morgens vroeg moest zij de zonne groeten die de blijheid bracht van een nieuwen dag; - ze was op en te beene en liep met lichten tred den tuin in, te neurieën omdat zij niet luidop zingen dorst, en toch moest laten hooren dat zij er was om den ridder in 't vroege morgenduur, te groeten.
Altijd weer voelde zij zich getrokken naar het gaanpad, langs de haag waar zij loeren kon in de warande van den dokter en waar Albert haar kon gewaar worden. Als 't gebeurde dat hij er al was en met een boek in de hand, ernstig en verslonden, op en neer wandelde, vernam hij algauw het lichte geruisch van 's meisjes gewaad of hoorde haar het morgendliedje neuriën. Dan keek hij verrast op en riep haren naam als een blijde groet. Hij haastte zich naar het tuinpoortje dat nu altijd open stond, om zijne gezellin te vervoegen. Elvire bloosde bij 't gedacht dat ze hem gestoord had in zijne studie en ze was beschaamd weeral toegegeven te hebben aan den drang die haar overweldigde om Albert te zien en van hem gezien te worden.
Ze wandelden door de lanen alsof ze alleen op de wereld waren. Hij vertelde haar van de schoonheid rondom hen, de poëzie van den zomerschen uchtend, deed haar de heerlijkheid genieten van de zilvermisten waar de zon in brandt; sprak haar van de stilte, van den vrede, van de vogels en van de heerlijkheid van het jonge leven...
Het meisje geloofde al wat hij zegde en bewonderde al wat hij haar wees, maar alles kreeg voor haar enkel beteeke- | |
| |
nis, voor zooveel ‘hij’ er mede verbonden was; - al die dingen op zich zelf lieten haar onverschillig, maar alles werd belangrijk zoo gauw het Albert raakte.
Zulk een inzet van den dag, was nu de verwezenlijking van den droom die haar binst den nacht - wakend of slapend - had verrukt. Maar het gaf haar niet de opperste voldoening, want binst zij ervan genietend was, dacht zij al dat Albert heen zou gaan en hoe dan het overige van den dag, zonder hem, weer als een lange treurnis en verlangen zijn zou naar een volgende bijeenkomst. Hij vertrok inderdaad en zij keerde weer in huis maar haar gedachten bleven in den tuin, bij 't geen hij gezegd had en al wat tante zegde, vloog langs haar voorbij en 't werk of de bezigheid boeide niet in 't minst 's meisjes aandacht.
Er ontwaakte in haar een nieuwen lust om zich op te schikken en te kleeden. Haar verveling kon zij niet beter dooden dan boven, op haar kamer, de blonde weelde van haar lokken te laten open vallen en ze weer op te werken in nieuwen tooi tot ze haar gelaat omkransden als een luister. Zij had er een ongekend behagen in om een glimlach te zien op haar blozend frissche wezen en hoogroode lippen, in den spiegel. 't Verheugde haar te zien hoe schoon, hoe jong, hoe blij heel haar wezen bloeide en ze kon het bewonderen alsof het van eene ander was en haar niet toebehoorde. Het lustte haar bijzonder te zien hoe het eenvoudige witte kleed met zooveel distinctie de rankheid harer gestalte deed uitkomen en ze werd nooit moe om vóór den spiegel gebaren en houdingen aan te nemen die haar zelf verleidelijk schenen.
Bij de onwaarschijnlijkste reden zocht zij er dan weer eene gelegenheid in om naar den hof te flodderen. Zij had vergeten iets te verrichten juist weer al dien kant, aan den zoom langs de haag; maar nu hield zij zich stil, plukte eene bloem en stak ze op de borst, maar keek terwijl voorzichtig uit onder den rand van haar breeden strooien hoed; maar zoo gauw zij Albert ontwaard had, vluchtte zij beschaamd al den anderen kant uit en gebaarde zich verlaan en bezig en bleef er prutsen in de eerde.
Hoe flauw toch! meende zij en wat zal hij denken dat ik een zothoofd ben! Zij miek besluiten, 't eene na 't andere om stil in huis te blijven en, gelijk het een zeegbaar meisje betaamde, te wachten tot hij komen zou... Maar langs onna- | |
| |
speurbare kronkelpaden had zij welhaast zichzelf overhaald en een reden gevonden om het zelfde spelletje te herbeginnen.
Tegen avond voelde zij zich 't meest ongelukkig als hij niet kwam. Zij was er zoo door verwend, dat de avond met hem vereenzelvigd scheen en dat 't genot van 't eene zonder 't andere haar dubbel ongelukkig miek. Alsdan gaf zij zich geheel over aan den weemoed en liet zich overmeesteren door spijt en treurnis om 't leedvermaak van haar ongeluk in volle mate te genieten. Zonder hem was alles ijl en ledig, - de boomen, het lommer, de zoelte, de maan en de sterren, de nachtegaal of de merels - zonder hem wekte alles haar weemoed en lusteloosheid - al die dingen moesten haar door hem worden medegedeeld. En de herinnering zelf aan de avonden dat hij er wel was, 't herdenken aan 't genot van die andere avonden spookte er nog meer de spijt en treurnis in. Het lezen van haar liefste boek kon haar zelfs geen afleiding bezorgen op die oogenblikken, - of beter, zij wilde geen afleiding - moedwillig zocht zij zich te verdiepen in den weemoed. Een enkel beeld bracht zij alsdan voor haren geest: hun beider figuur, hun slanke gestalten gearmd met als achtergrond de paradijstuin vol wuivende feestgroen der hooge boomen waarachter het beekje onophoudend klaterde...
Zij zag in en bekende dat het onredelijk was, dat haar geluk volkomen vast stond - dat zij zich schamen moest nog meer te begeeren; maar in die verteederende stonde van het dageinde, smolt haar meisjesziel weg en zij voelde zich aangedaan door een verlangen dat zij niet uitspreken of bepalen kon en haar de eenzaamheid ondragelijk miek. De drang naar hem was onverzadelijk en altijd weer wilde zij herbeginnen en herdoen 't geen nooit genoeg scheen en geen einde mocht nemen omdat het haar eenige reden was van bestaan en haar onzeggelijke genoegens verschafte.
Die gevoelens hield zij weigerlijk gedoken want zij wilde de vreugde zoowel als de treurnis jaloersch voor zich alleen behouden - het geheim van haar liefde volledigde er de kostbaarheid van. Het verwonderde haar zelf zoo gemakkelijk haar gevoelens te kunnen verduiken; zij die vroeger nooit had gehuicheld en gewend was de minste gewaarwording onmiddelijk naar buiten mede te deelen. Terwijl de weemoed haar hert deed ineen krimpen, wandelde Elvire bedaard, zonder blijkbaar inzicht, op goed geluk uit, met een boek of eene
| |
| |
bloem, door den tuin. Maar altijd en onveranderlijk, draaide zij af naar het boschje, beklom er het aangelegde heuveltje en bleef er uitstaren, reikhalzend met de hoop altijd: dat het onmogelijke toch mogelijk kon worden...
Met haar onvoldaan verlangen keerde zij eindelijk in huis om van haar ongeluk te gaan genieten boven op haar kamer. Daar eerst kon zij haar schat uitstallen, het leed van haar toestand bemijmeren - en al haar gevoelens in de oprechtheid van haar hert, voor zichzelf bekennen. Van waar die vervoering haar zoo ineens overvallen was, vroeg zij niet, maar ze dacht wel soms aan den voorgaanden tijd, toen de effene rust nog heerschte in haar gemoed, voor ze wist dat er drift of begeerte bestond... Waar moest het haar brengen? Daar twijfelde zij geen stonde aan. Nu zij het nieuwe gevoel kende en onderging, moest het haar bijblijven als iets bestendigs; het moest haar opvoeren naar omhoog in een aanloop langs stijgende lijnen, naar het hoogtepunt van 't leven, waar zij 't geluk zou vinden en de verzadiging voor altijd. Zij aanzag het als een natuurlijk verschijnsel, iets dat aan zekeren ouderdom bij alle menschen zich voordoet op bepaalden tijd, juist gelijk de lente komt in den gang der seizoenen en de bloemen doet opengaan en bloeien. Zij zelf was nu gekomen aan 't ontluiken van haar levensbloei en hare jeugd opengeplooid in het teeken harer lente. De menschen noemden dat: liefde en 't geen ze nu deed was beminnen...
Zij herhaalde die woorden en ze kon niet gelooven dat 't geen ze gevoelde nu met haar zelf gebeurde. Haar maagdelijke schuchterheid weerhield haar om door te denken. Rondom haar was het vol geheimzinnigheid en ze was zoo onervaren nog en onwetend, zoo jong! De liefde - ze schrikte nog bij dat woord, nu 't haar zelf betrof - kwam haar nu voor als eene plotse veropenbaring, iets als een nieuw verschiet in het leven dat door 't wegschuiven van een gordijn, plots in heel zijne onafzienbare wijdte, bloot ligt met zijn tooverachtig omnevelde verten. Ze had het wel verwacht, ze wist dat het eens komen zou; maar nu het er was, schrikte zij er van, want ze wist niet dat het zoo gewichtig zou worden. Als heel jong meisje, kind nog bijkans, had zij er al iets van vernomen uit de boeken; daar had zij het leeren kennen als een droom van onwezenlijke schoonheid; iets dat maar voorvalt en te genieten is door ideale wezens, op een ideale wereld - als
| |
| |
het reine gevoel dat alles heiligt. In de boeken had zij het onder duizend vormen beschreven gezien, altijd eender en altijd anders, als iets dat afspeelt in afgelegene, bovenaardsche oorden, waar de luchtkring een bijzondere helderheid heeft en waar niets het pure geluk kan komen storen, omdat er engelenwieken suizen boven de hoofden der uitverkorenen.
Nu waren die dingen uit de ongekende verten ineens om haar heen genaderd, nu was die onaanraakbare zwevende schoonheid in hare nabijheid, te grijpen onder hare hand! - nu zou zij, als het stil werd, het suizen gaan hooren van de wieken der beschermgeesten in de lucht, boven haar eigen hoofd... Welhaast zou zij als de princes uit het sprookje het tooverpaleis binnen treden aan den arm van den prins en bij 't uitspreken van het ééne woord, zou de werkelijke wereld rond haar vezwinden en alle gewone dingen omtooverd worden in nieuwen luister.
Elvire geloofde aan de liefde gelijk zij geloofde aan God. Zij verkeerde in de vaste overtuiging dat het voor haar was weggelegd - dat zij de uitverkorene was voor wie 't geluk zich nu geleidelijk ontwikkelen zal en zijn schoonen loop vervolgen naar het einddoel, juist gelijk het beekje dat de kronkelingen van het voorgetrokken bedde volgt, door de warande en verwijlen blijft om eindelijk te gaan liggen in den vijver onder de waterleliën. Eens dat de lijnen der werkelijkheid zoo zeer verward geraakten in de misten der mijmering, ging de weemoed aan 't vervlieten omdat de verbeelding er de vervoering weer inbracht en de dingen opgetooverd werden, naar wil en begeerte als in een droom. Een oogslag van hem deed hare ziel weer trillen van dankbaar genot. Elkeen zijner woorden galmde op in zangtoon die lange naruischen bleef in de stilte. Daarop stemde zij haar eigen weerwoord t' accoord met den zelfden zingenden galm en hunne samenspraak geleek een lied dat zij te gader aanhieven. Na de vervoering van dien zomerdroom volgde er weetal een zomerschen morgenstond die de belofte behield van nieuw geluk - en gelijk die morgenstond vol was van schitterende licht, zoo ook zou de dag vol zijn van nieuwe geneuchte.
Heel het verlof door waren de dagen gelijk en er kwam geen einde aan de heerlijkheid.
Voorzeker had Albert het voornemen gemaakt haar de hoogten in te voeren! Hij hield haar geen geleerde toespraken,
| |
| |
was meest bezig over nietigheden; altijd op aanminnigen toon, met een tikje spotlust omdat hij geern ergerde en er een wonder behagen in scheen te hebben haar te plagen. Maar soms, zonder een woord, stopte hij haar een boek in de hand en vertrok weer, zonder uitleg te geven. Al wat van hem kwam las zij met dubbele aandacht om er met hem te kunnen over spreken. Die boeken waren geheel andere dan deze die zij nog gelezen had; - telkens opende zoo'n boek haar nieuwe einders waar nooit vermoede klaarten uit opstegen die haar zachten blik verbijsterden.
Zij kon geen woorden vinden om haar gevoel uit te drukken en ze trachtte met een blik telkens te beduiden hoe haar ziel weer een schat rijker geworden was. In zijn blik meende zij dan ook te ontwaren dat hij haar begrepen had.
Wat was heel zijn verschijning haar kostelijk en ontzagwekkend! Een onbedacht aanraken van zijne hand op haren arm, deed haar schrikken; het benaderen van haar kleed tegen het zijne verwekte eene vreemde ontroering. Die gewaarwordingen echter liet zij naderhand weer opkomen om er van te genieten als van een verboden wellust. Zonneschijn en maneklaarte waren nieuw voor haar, sedert hij die dingen bij hun naam genoemd had. Vogelzang en bloemenpracht schenen met haren toestand bemoeid en brachten haar die aangename verteedering in 't gemoed, nu zij smachten moest naar alle schoonheid als naar iets van haar eigen.
Maar opeens was het verlof uit en Albert moest vertrekken!
Toen hij afscheid kwam nemen waren zij alleen in den hof - zij kon haar gevoelens vrij lucht geven zonder schaamte of menschelijk opzicht, en toch deed zij niets van 't geen zij voorgenomen en gereed gemaakt had. Zij weende niet, gaf zich niet over aan droefheid en miek er geen plechtigheid rond met gebaar noch met woorden. Zij gevoelde geen behoefte aan beloften, viel niet om zijn hals en vroeg niet naar 't geen nu komen zou. Zij bleven koel als bij eene gewone bijeenkomst. In haar binnenste had zij de heilige overtuiging en de vaste zekerheid dat al dat vertoog nutteloos bleek; hetgene gekiemd was zou opgroeien en gedaante krijgen tot zijn vollen wasdom - onverstoorbaar, onafwendbaar! Zij had zich geheel aan hem gegeven, zij vroeg aleens niets van hem in vergelding. Zij zou wachten en verlangen. 't Geen haar nu te beurt viel zou zij beschouwen als haar proeftijd; - terwijl hij ter
| |
| |
hoogeschool zijne studieën ging voltrekken, zou zij zich bekwamen en volmaken om later, als de tijd gekomen was, gereed te zijn en weerdig om in zijn leven te treden.
Zij zou in 't stille aan hem denken, maar geen woord van hare gedachten aan iemand veropenbaren - voortleven in haar eenzame omgeving, zich zuiver houden en verborgen voor alle vreemde blikken om later voor hem te verschijnen als de ongerepte bruid, gelijk hij haar gelaten had.
Dat er hem ginder iets kon overkomen of gevaar bestond, dat zijne gedachten konden verkeeren, daar had zij niet eens een flauw vermoeden van, omdat haar argelooze zin alles beschouwde gelijk zij zelf was: van eene reinheid die niet weet dat er vlekken bestaan.
Omdat haar gemoed nooit beroerd was geworden door onstuimige drift of toomelooze begeerte en dat haar godvruchtigheid alle vleeschelijke wellust ver had gehouden, kon zij nu zonder ontsteltenis en met volle gelatenheid haar eenzaam leven aanvaarden en met geduld dien langen tijd van scheiding tegemoet zien. Zij kende zich niet beter dan de ootmoedige dienstmaagd die boven hare weerdigheid verheven wordt en de veelte van geluk zich onverdiend ziet toebedeelen en als opperste gunst met een glanzenden blik in de toekomst, de vervulling van het stralend genot ziet naderen. Op die wijze beschouwd, was het afwachten zelf al een wellust omdat voor haar de zekerheid vervat was in de toekomst en zulke verwachting iets heeft van den voorsmaak van 't bezetene geluk. Zij geloofde aan de goedheid van alle menschen en aan hunne rechtzinnigheid omdat zij zelf goed was en rechtzinnig; en van de aardsche wisselvalligheden wist zij alleen 't geen er in de boeken over geschreven stond, waar die dingen aangebracht zijn om 't belang der gebeurtenissen op te houden en om de lijnen langs waar het leven van de handelende figuren heen loopt, te verwikkelen en uit die schijnbare verwarring een einde en uitval te bewerken die den lezer aangenaam bevredigen moeten.
Alleen om 't genot van haar eigen geval belangrijk te maken, schiep zij ook van die verwikkelingen. De stilte en de eenzaamheid werkten er toe mede om hare verbeelding vrij spel te geven. Binst klaren dage liep het meisje te droomen en de dingen uit hare onmiddellijke omgeving herschiep zij al volgens de noodwendigheid van hare inzichten. 't Geen hare eigen voorstelling ontbrak trachtte zij aan te vullen door 't geen zij
| |
| |
in de boeken kon vinden en zoo wentelde zij zich moedwillig in eene schemerlucht van lichtende misten en poeierend zonnestuifsel om in den wellust der verbeelding te vergeten al hetgene in werkelijkheid op de wereld bestond.
De jongelingen die zij in de verdichte verhalen beschreven vond, ging zij heel geleidelijk vereenzelvigen met Albert en zoo kwam zij er toe zich haren geliefde voor te stellen als een ideaal figuur, slank van leest, onwerkelijke gebaren makend, in een houding, altijd gereed om neer te knielen en met smachtenden blik opkijkend naar de vereerde maagd in wit gewaad met oogen als ontlokende bloemen, den rozenblos op de wangen en den eeuwigen glimlach op den koralen mond, in vervoering ontheven als eene heilige. In de nabijheid van die twee was er altijd: het gekweel van nachtegalen en het onvermijdelijke zilveren licht der maan. Verder ontbrak er niet de valsche verleidster, de wraak, de verdrukking en het lijden die de maagd tot eene heilige moest louteren en den jongeling sterken tot een held om de verliefden weerdig te maken van het groote geluk waarvoor zij bleken geschapen te zijn.
Daar zij Albert in zijne afwezigheid tot zulk een romanheld had omgeschapen, moest zij zelf ook wel de freule in in wit gewaad tot model nemen en alles doen wat mogelijk was om te gelijken aan de verlatene maagd die aangedaan door het eigenaardige wee dat dien matten glans geeft aan het gelaat en de gensters legt in de langoereuze oogen waar soms de vlam uit slaat die in 't geheim het harte verteert.
Onbewust kreeg Elvire iets in de uitdrukking van gelaat, in houding en gebaren alsof zij overvallen en aangedaan was door die eigenaardige langmoedigheid en ingehouden smart en zij ging gelijken op eene bloem die treurt van dorst en den kelk laat hangen en snakt naar lafenis en wacht om haren bloei in 't volle daglicht te ontplooien. Het werd haar liefhebberij te deelen in 't ingebeeld verdriet en zich te verplaatsen in den toestand van die tengere schepselen die beven van schuchterheid omdat zij bewust worden van 't gevaar om den schat dien zij in hare ontlokende schoonheid verborgen houden, die bedreigd wordt eer hij in volle weelde is gerijpt.
Maar nu zij die verandering op haar gelaat verkregen had, ging zij gaan denken dat het voor een ieder te zien was hoe de reine rust van haar hert gestoord werd en dat haar ver- | |
| |
troebelde blik met de hevige vlam die als een schaamteblos haar wangen overtoog, onmiddellijk haar geheim voor elk end een verraden moest.
Hoe had zij geschrikt toen tante haar gevraagd had: wat er haar scheelde of door welke ziekte zij werd aangetast en het inzichtig glimlachen had haar niet ontgaan waarmede tante Agatha de oorzaak van de kwaal geraden had. Het deed haar aan alsof ze half aangekleed en vol schaamte door een kennis op een kwade daad betrapt werd. En zij miek zich gereed om te loochenen, te loochenen vlakaf, alles, alles, alsof er niets bestond!
En bestond er nu toch werkelijk iets?
Nu zij de zaken op een afstand en met nuchteren zin beschouwen kon, stelde Elvire zich wel eens die vraag.
Albert was al eenige weken vertrokken en zij had van hem niets meer vernomen. Zij stelde er nu belang in na te gaan welke eigenlijk hunne verhouding was, en nauwkeurig onderzocht zij iedere gebeurtenis, van af de eerste ontmoeting tot aan het afscheid, - heel den verloftijd door.
Maar nu zij het met kalmer gemoed naging en ontleden wilde, kwam zij met ontsteltenis tot het besluit: er was eigenlijk niets gebeurd! Alles samen genomen hadden zij als gebuurskinderen vertrouwelijk omgegaan en hunne verhouding was van zulken aard dat het hoogstens kon beschouwd worden als de ‘inleiding’ tot eene verbintenis. Schijnbare mogelijkheid was er wel, ja, waarom zou het niet gebeuren? - alles gaf er aanleiding toe - ze kenden elkaar, waren elkander waardig en sympathie was er zeker!
En al dat gedroom en verteedering, de heerlijke vervoering van hun innig samenzijn heel dien schoonen verloftijd - was het eene begoocheling - iets dat enkel in haar verbeelding was tot stand gekomen en geen grond genaakte? Neen, waarachtig, neen! Zij herinnerde zich zijn blik in die en gene omstandigheid, een gebaar, een woord, eene uitdrukking, zijn belangstelling en zijne dagelijksche bezoeken, dat waren zooveel werkelijke teekenen, tastbare gebeurtenissen waaraan zij zich houden kon om te bewijzen dat het niet van haren kant alleen kwam, dat het gevoel ook bij hem leefde en bestond - dat zij wederkeerig... elkaar beminden.
En had zij ook niet bemerkt, het inzichtig glimlachen en de stille goedkeuring bij nonkel en tante? Maar dat alles vormde
| |
| |
toch nog geene zekerheid en de twijfel bleef bestaan. Iets als eene knaging die gedurig opkomt telkens ze neergeduwd wordt - eene foltering die de eenzaamheid en het wachten ondragelijk maakt, en uitsprietelt in altijd nieuwe veronderstellingen die de onrust verdubbelen.
En toch was er geen reden toe - het bleek weeral opwinding en een ziekelijk behagen in de treurnis zelf. Was er wel iemand ter wereld die haar kwaad wilde? Zag er iemand iets vreemds in of ongeoorloofd? Ze waren elkander voorbeschikt in 't oog van heel het dorp. Zij zou nooit aan iemand anders denken en hij was hare eerste liefde! Zij waren vriends- en gebuurskinderen, hunne hoving paalde aan elkaar en de vervulling van hun eigen geluk zou ook het geluk uitmaken van hunne ouders.
Zij waren als twee koningskinderen die hunne baan voorgetrokken zien en weten wat er hun te wachten staat.
Ze hoefden maar wat geduld te hebben, hun geluk zou er zooveel te grooter om zijn.
Dien proeftijd wilde Elvire doormaken en 't geheim harer onrust gedoken houden; zich aanpassen bij haar midden en in allen eenvoud voortleven zonder iets te laten blijken van den gouden droom die in de toekomst vóór haar open lag.
Naarmate de tijd verliep, kwam de rust en de kalmte weer in haar gemoed, - alle gejaagdheid verdween langzamerhand en de stille gelatenheid effende alle bewogenheid van hare verbeelding. De herinnering aan dien wondertijd dook soms nog wel op en veel dingen uit hare omgeving bleven haar kostelijk omdat er iets van den glorieschijn en heerlijken luister op schitteren bleef. Wakker nu en wakende doorwandelde 't meisje dezelfde lanen en nu en dan nog wekte de zonnigheid bij haar weer denzelfden glans in de oogen en kreeg zij de vervoering in het hert en 't verlangen in de ziel omdat het zelfde licht dat toen vóór haar was opgestraald, haar leven nog verblijden kon.
Zij legde er zich op toe, zooveel mogelijk de zelfde indrukken te ondergaan; zij deed na al wat ze vroeger samen gedaan hadden om door de verbeelding zichzelf te begoochelen tot een tweede werkelijkheid. Uit meedoogendheid met zich zelf liet zij zich de kinderlijkste grillen toe en met een glimp van medelijden om haar zotte invallen, meende zij alles te mogen doen wat haar eenige illuzie kon geven. Zoo ging zij soms op het heuveltje staan uitzien in den hof van den
| |
| |
dokter om de ontroering te ondergaan van de mogelijkheid die zij zichzelf had opgedrongen.... hem daar ergens te ontwaren. De treurnis zelf na zulke ontgoocheling gaf haar een eigenaardig genot.
Maar in hare eenzaamheid vond zij toch anderen troost, want hij had haar de oogen geopend en leeren zien de schoonheid van den zonneschijn, de heerlijkheid van het groen der boomen, de stemming leeren genieten van morgen- en avondstond en de stilte der middagen; kleur en geur van bloemen waren nieuwe dingen sedert hij er haar op gewezen had en aangezet er belang in te stellen. Al die schoonheden waren van hem. 't Gezang der vogels, 't gefluister der bladeren herinnerde haar zijn woord en gebaar. 't Geen haar eerst voorgekomen was als een uitwerksel van hare verliefdheid, als een tooverooit, die overal uitsproot in zijne aanwezigheid, scheen nu bestendigde schoonheid die voortduurde, zonder hem. Hare ziel was voortaan vatbaar en haar geest stond open voor indrukken die overal als lichtende prankels opschoten.
Zekeren dag werd haar stille genot opgewekt door eene vreugd van anderen aard. Zij kreeg van den postbode, in 't naar huis keeren van de kerk, een brief aan haar adres. Haar herte poppelde van ontroering; gejaagd haastte zij zich, om op haar kamer, in 't geheim, den schat te onthullen! Albert vroeg hoe het haar ging, hij herinnerde haar 't genot van den verloftijd en hunne bijeenkomsten in den tuin...
Als het briefje uitgelezen was draaide zij het om, - 't geen zij verwacht had stond er niet in, - ze keek wat ontgoocheld - zij had het inniger gewild, vuriger; - zij wenschte een brief van hem gelijk zij er zelf een had willen schrijven, vol overgave, vol drift. Bij een tweede lezing echter, zegden die eenvoudige regels haar al veel meer - zij voelde er iets achter van den weemoed en de treurnis die haar zelf hadden aangegrepen. Leed hij niet aan de eigenste ziekte die zij had doorgeworsteld? - hadden zij de kwaal niet aan elkaar overgezet? Hij ook bleef bij de kleine bijzonderheden verwijlen die haar herinneren moesten aan 't geen ze samen hadden genoten. Het stond er niet duidelijk, met woorden, in aangehaald, maar 't lag er overal te raden: ‘Weet ge 't nog? Toen? Dien keer? Dien dag? Hoe dit en dat er uit zag? Wat we zegden en deden’? Voor hem ook waren al die nietigheden dus kostbaar geworden in 't verleden - voor hem ook lag het waas der
| |
| |
treurnis over dien tijd en hij ook voelde den angst om iets van dat alles te laten verloren gaan.
't Overige liep in een luchtigeren toon over 't studentenleven en de drukte der studie-nieuwtjes van de kameraden die zij vroeger aan huis gezien had....
Na lang beraad besloot zij den brief aan nonkel en tante niet te laten zien om de kostelijkheid ervan heel en al voor zich alleen te houden. Het moest hare eerste relekwie zijn en het tastelijk bewijs tegen allen twijfel - het eenige dat van hem aan haar bestemd was en dat zij voortaan altijd op haar borst zou dragen om er immer aan te denken als het innigste wat zij van hem bezat. Zij durfde hem geen brief terug schrijven. 't Scheen haar, als meisje, ongepast om brieven te schrijven aan een student; maar de ware reden was: de vrees om zich niet te kunnen inhouden en, eens dat zij begonnen was, wellicht heel haar hert en gemoed te moeten uitstorten - en dát vooral, mocht niet - het moest van hem komen en nu verwachtte zij dat het komen zou!
In haar eentonig leven ontstond een nieuw verlangen nu, eene nieuwe begeerte - sedert de mogelijkheid open stond voor die groote gebeurtenis verhoopte zij alle dagen dat het wonder geschieden zou. Alle dagen wachtte zij met angstig verlangen het uur van den postbode die nu voor haar de belangrijkste figuur geworden was van het heele dorp! De uren dat hij opdagen zou, liep zij vooruit met haar verlangen en bracht haar altijd weer in angstige spanning. Zij hield de wacht, zocht alle redens uit en nam elke gelegenheid waar om hem buiten den huize te ontmoeten, spoedde veelal ongemerkt weg langs het achterpoortje van den hof, wandelde hem tegemoet om te beletten dat iemand anders dan zij zelf haren schat zou aanraken of 't adres maar met de oogen onteeren!
Alhoewel zij het voor nonkel of tante niet moest verduiken, wilde zij het langwerpig, maagdelijk witte ding in haar bloeze verbergen waar voor de gelegenheid nu altijd een knopje was open gelaten.
Maar de dagen en de weken gingen voorbij en telkens was het eene nieuwe ontgoocheling, dadelijk weer opgewekt door 't verlangen en 't gedacht aan de mogelijkheid voor morgen...
Maar buiten een prentkaartje, een bloemke op haar naamdag, bracht de post haar niets meer uit Leuven. Albert scheen
| |
| |
in zijn studie verslonden en had wellicht alle beuzelarij aan kant geschoven om aan zijn examen te denken.
Van den dokter of van zijn vrouw, als zij bij tante op bezoek kwamen, hoorde Elvire nooit anders dan dat de jongen fel werkte en met niets anders in het hoofd zat! Maar dan glimlachte zij eventjes en mompelde bij zich zelf: ik weet het wel beter! Het zou allicht gaan blijken dat er nog iets anders was dat hem bezig hield!
Zij getroostte er zich eindelijk in en stelde haar verwachting op zijn naaste terugkomst. Zij herkreeg moed en lustigheid; zij zong en jubelde, speelde piano, was voorkomend en minzaam met nonkel en tante en ging den overvloed van haar geluk in dankbaar medegevoel gaan uitstorten elken zondag in het stil-witte spreekkamertje van het klooster, bij zuster Celeste die zij ook al een beetje als haar eigen zuster beschouwde.
Naderhand kwam de wederwerking die opgetogenheid weer bedaren en Elvire ging weer denken dat Albert haar verwaarloosde, dat zijne liefde niet zoo oprecht was als de hare en zij kreeg behoefte aan treurnis. Tot de hoop en 't verlangen haar weer opbeurde en lust gaf. Zoo ging haar gemoed op de deining van 't hevig verlangen naar de diepten van de zware lusteloosheid en eindelijk wist zij niet welk van de twee gevoelens haar het liefst was.
Zij had er niet aan gedacht dat de toekomende ontmoeting in heel andere omstandigheden zou plaats grijpen als die van het groot verlof. 't Zou winter zijn! Geen wandelingen dus, - geen avondschemer, geen lommer. Zij mocht hare verwachting dus niet te hoog stellen om geene ontgoocheling op te doen; - hunne bijeenkomsten zouden noodzakelijk geschieden in tegenwoordigheid van nonkel en tante en 't verlof was van heel korten duur, - dus was er misschien niet meer te verwachten dan een beleefd en vormelijk nieuwjaarbezoek!?
Goed, maar ze zou hem dan toch zien! en een blik van zijne oogen zou haar meer zeggen dan hij met woorden doen kon!
Nu de terugkomst nakend was veranderde de aard van haar verlangen. Zij was er eigenlijk meest op gesteld hem te zien. Het aanschouwen zelf belangde haar meer dan de rest; want zij had haar verbeelding zoodanig veel spel gelaten, had er zoolang rond gefantaseerd dat haar voorstelling de waarheid van zijn wezen vertroebeld had, - dat zijn eigen- | |
| |
lijke voorkomen vermengeld was door allerhande bijkomstigheden die er aan toegevoegd waren en van hem gemaakt hadden iets zonder vaste lijn of zuivere teekening. In wezen en gedachten had zij hem laten vergroeien met zich zelf; zij had hem heel aan haar eigen gemaakt en kon hem nu niet meer afscheiden of voorstellen als eene alleen staande persoonlijkheid die buiten haar, denken en handelen moest. Zij had zich zelf, met wil en geweten zoodanig aan hem overgegeven dat 't tegenovergestelde gebeurd was: zijn gedaante had zich opgelost en was geworden iets van haar zelf. En dàt zou zij zich nu moeten ontwennen en zich gereed maken om voor de werkelijkheid te komen, want in haar diepe eigen bewustheid, wist zij dat het anders was: dat hij haar nog niet toebehoorde, dat hij nog heelemaal op zich zelf stond en beschikte over de volle vrijheid van handelen.
Van haren 't wege was het anders gesteld: zij vroeg en begeerde om niet meer haar zelf toe te behooren, zij wilde geheel aan hem zijn en alles wat zij bezat - de schoonheid die zij met zich ronddroeg mocht enkel maar dienen om hem te bevallen en ze was bereid om heel haar wil aan den zijne af te staan, om ondergeschikt, hem aan te hangen... Want volgens haar innigste overtuiging was het met alle oprechte liefde zóó gelegen en zij was er vooral op gesteld voor hem, een toonbeeld te zijn van een ‘minnende maagd’! Zij moest zich nu weer voorbereiden, zich gereed maken, nadenken hoe zij zich 't voordeeligst zou voordoen, wat te zeggen en hoe te handelen om een goeden indruk te maken. Maar eindelijk was het besluit: dat zij niet anders doen kon dan zich te geven gelijk ze was en 't andere zou zij afwachten - het zou alles zichzelf wijzen. Ze bleef vol vertrouwen.
Een avond tusschen Kerstdag en Nieuwjaar kwam hij bij haar op bezoek. En terwijl hij uitgestrekt te praten zat en hare oogen hem bewonderden, wist zij reeds dat het anders met hem was dan 't geen zij zich had voorgesteld; - dat hij aan haar en zij aan hem nog niet zoo zeer en zoo onafscheidbaar toebehoorde; - dat er nog veel kanten waren langs waar zij zich niet benaderen konden; dat er in heel zijn wezen dingen bleven die voor haar verborgen en ontoegankelijk schenen; - dat het eene lange en trage ontwikkeling worden zou om hen tot één wezen te laten opgroeien en dat er nog veel tijd en veel veranderen moest eer zij in hem en hij in
| |
| |
haar, geheel zouden opgaan tot één wezen. Het bezoek was maar heel kort geweest en er werd niets dan in 't gemeen gepraat, vriendelijk wel, opgetogen, maar zonder de gewenschte innigheid en niet met het gebaar en gelonk in de uitdrukking van twee personen die geen woorden gebruiken om hunne gevoelens te uiten.
Het weerzien had Elvire niet geheel bevredigd, het had haar eenigszins ontnuchterd maar 't had haar den blik geopend op den werkelijken toestand; haar gemoed was bedaard, de vervoering was afgekoeld, de overspanning was geweken en zij wist zich verlost, ontdaan van iets dat zij nu beschouwde als een ziekelijk tijdstip. Zij voelde weer grond onder de voeten en hoorde in 't werkelijke leven met 't echte begrip van den toestand - zij was weer zich zelf en 't verheugde haar van de kwaal verlost te zijn. Zij kon weer aan iets anders denken, kreeg de gerustheid en het evenwicht terug in 't gemoed en de tijd volgde voortaan zijn geregeld effenen loop.
't Paaschverlof was er eer zij er veel had aan gedacht of naar verlangd. En nu nochtans zou zij weer gelegenheid hebben om samen te komen en inniger met elkaar om te gaan...
Maar de zelfde benieuwdheid bestond niet meer, 't was alsof ze er alles van wist. En toch ging zij, in de verwachting dat de zelfde blijheid weer ontwaken zou. De lente was in den tuin, het groen sprong overal uit en de zonneschijn was als een schaterende lach over de wereld. Zij wandelden door dezelfde paden, bespraken dezelfde dingen en waren minzaam voor elkaar gelijk vroeger. En toch was de hevigheid van genot er niet gelijk de eerste maal. In hare onervarenheid wist Elvire niet wat er aan haperde of wie er de schuld aan had, omdat zij niet vermoedde dat eenzelfde teug drank maar één maal den zelfden dorst kan lesschen. De nieuwigheid was er af. Al 't geen zij deden en zegden had niet meer die dadelijke frischheid van eene verblijdende openbaring, bij alles was er iets als 't gevoel van eene herhaling en van al wat zij deden of zegden zagen zij vooruit hoe het zou afloopen, omdat ze niet anders dan herdoen konden 't geen ze reeds gedaan hadden. Zij waren het geluk gewend geworden en medeen was het straal er van af. Al 't geen ze nog betrachten konden was: hun gevoel behoeden voor verkwijning, er 't leven in houden, het zuiver bewaren voor rampen van buiten en verslapping van binnen. Maar in afwachting van de ver- | |
| |
wezenlijking waarop de vereeniging kon voltrokken worden, zouden zij elk een eigen weg moeten opgaan om elkaar weer te ontmoeten aan het afgesproken kruispunt.
En zij gingen elk hun weg op, Albert ten minste ging vrij wel en dapper zijn eigen kant uit, Elvire werd het best gewaar in het volgend groot verlof.
In de oogen van nonkel en tante en voor 't aanschijn van heel het dorp hoorden de twee elkander toe, meer dan ooit en het was enkel nog een kwestie van tijd, - tot Albert zijne studie voleindigd zou hebben om het huwelijk voltrokken te zien.
Maar voor Elvire zelf was hunne verhouding tot elkaar nog meer gewijzigd, in den laatsten tijd. Albert groeide almeer in zijne omgeving van studenten; hij werd ernstiger in zijn omgang. Hij was altijd meer verslonden, had minder tijd - er leek eigenlijk geen verlof meer te bestaan voor hem want in 't verlof zelf moest hij zich weeral voorbereiden voor een nieuw examen. Hij werd ook meer onafhankelijk van thuis, hij moest op reis, moest makkers bezoeken of vrienden ontvangen en in den vrijen tijd die dan nog overschoot, vergezelde hij ook al zijn vader bij de patiënten om zich alzoo te bekwamen in de praktijk als geneesheer.
Het buurmeisje kwam niet meer zoo zeer in aanmerking en Albert kon zich nog enkel te Koornaerts vertoonen als alle ernstiger bezigheid was uit de baan. De minnekoozerij van vroeger scheen hun nu iets minderaardigs, iets kinderachtigs en ze hadden elkaar niets meer te zeggen wat niet iedereen hooren mocht.
Elvire begreep het ook zoo. Zij betreurde wel 't geen voorbij was, maar trachtte 't met zich zelf goed te praten en haar klein beetje spijt en desilluzie te verduiken als iets dat nog enkel paste bij het kostschoolmeisje dat ze nu allang overgroeid was. Ze wilde zich voordoen als gezeten, berustend, met de baan recht voor haar uitgetrokken waar op het verste eind, haar plaats gereed stond en waar Albert ook recht naar toe stevende. Het groote huis ginder en den heerlijken tuin met de zomerlanen vol heimelijke schoonheid, het bestond nog altijd als het beloofde paradijs waar zij eens, aan zijn arm, als meesteres zou binnen treden.
Alle liflafferij was nu onder hunne waardigheid, ze waren bedaard geworden en konden hun tijd afwachten als gedaagde menschen die levenswijsheid hebben opgedaan.
| |
| |
Alzoo waren de zes jaren voorbij gevloden en het nichtje van Koornaert dacht niet eens dat ze middelerwijl zes jaar ouder geworden was - dat er met wachten zes jaren uit haar jeugd waren heengegaan. Maar de tijd was zoo zacht, zoo geruischloos eentonig verloopen met die belofte en het verlangen altijd op den achtergrond, dat ze met haar wil en meening, haar jeugd bewaard had en den tijd alleen aan zich voorbij had laten glijden.
Heel die lange reeks van gelijke dagen waren overlommerd geweest door de herinnering aan die onuitgesproken liefde waaruit de luister als een nasleep van geneuchten, na een schoonen droom over heel hare omgeving stralen bleef met een tooverschijn die uit haar eigen gemoed, het geluk meedeelde overal waar ze keek. Het gedacht alleen van zich bemind te voelen, bevredigde al haar verlangen. Het genoegen daarbij om voor heel het dorp bekend te staan als de uitverkorene, het zondagskind, voor wie 't geluk is weggelegd. Dat wachten zelf bevatte al iets als een gastadige reden om afgunstigheid te wekken in hare omgeving. Maar Elvire merkte er niets van; overal ontmoette zij tevredene gezichten die haar toeloechen omdat niemand den glimlach van haar eigen welgezindheid wederstaan kon. Hier en daar, waar zij voorbij ging had ze soms den naam van haren beminde hooren nafluisteren en dat ontroerde haar telkens als eene opperste liefkoozing, omdat zij daarin reeds eene zekerheid zag dat haar levensdroom met de werkelijkheid in verband stond.
Door zijn herhaalde afwezigheid en door 't kariger verkeer was het meisje gewend geworden haar geluk te smaken zonder het rechtstreeksche voorwerp harer liefde. Albert kwam er zoo zeer niet meer bij te pas: zij had zich een ideaal gevormd van haren verloofde - hij leefde in hare verbeelding en haar benijdenswaardige stand tegenover het dorp volmiek heel haar verlangen.
Het eigenaardige geval deed zich nu voor: daar die schoone droom dreigde te eindigen en het verlangen verwezenlijkt moest worden door het bezit van 't geen haar zoo lang als eene heerlijke belofte had voorgespiegeld, begon het meisje onrustig te worden als voor iets dat zij vreesde niet te kunnen dragen. Zij had de begeerte zoolang gekoesterd tot dat die begeerte haar kostelijker geworden was dan 't geen haar als 't voltrekken er van, te wachten stond. Zij betreurde het dat
| |
| |
het zou uit zijn, en nu zij er dichtbij stond, voorzag zij dat het veel ernstiger werd dan 't geen zij op een verren afstand had beschouwd.
Zij kende zich nog zoo jong - haar leven bij oom en tante was zoo rein - zij vergeleek zich bij een vogel die spelemeidt in 't spottelooze ruim, gekoesterd door het warme licht en aan niets anders denkt. Zij was zoo onervaren, zoo onwetend en 't geen haar te wachten stond hield zoo veel heimelijkheid in. Zij werd angstig bij 't gedacht dat Albert eerstdaags met zijn diploma als dokter verschijnen kon, en haar eenvoudig zeggen zou: Kom nu, lieve, 't wachten is lang geweest, maar 't geluk dat gij hebt afgewacht zal nu zonder einde zijn!
Dat woord had in hare verbeelding, zulken wonderlijken klank en 't scheen haar onmogelijk dat ze nu van levenswijze, van huis en van omgeving zou moeten veranderen.
Maar die verwachting viel niet uit. En het was haar - zij dorst het zich zelf, noch iemand bekennen - eene ontlasting te vernemen dat Albert, na zijne studie schitterend te hebben geëindigd, nu eenigen tijd in 't vreemde wilde vooraleer zich in de praktijk te begeven.
Met een wezen stralend van verrukking had zij hem aanhoord toen hij haar het verrassende nieuws bracht: dat hij in den kampstrijd onder de studenten van 's lands hoogescholen, de eerste was uitgekomen en er hem eene reisbeurs was toegekend waarmede hij zijne studie moest voortzetten in Duitschland.
Hij vertelde haar dat hij zich bekwamen ging als heelmeester en bracht daar dingen bij te pas die haar griezelen deden en bang mieken als voor een moordenaar.
Zij deelde in zijn roem en zij toonde zich in het minst niet ontmoedigd om nog eenigen tijd in eenzaamheid, zijne terugkomst af te wachten.
Nu hare geliefde zich in ver afgelegen streken zou verwijderen, vond zij het eene nieuwe aantrekkelijkheid om deelachtig te worden in het belang bij de dorpelingen en meisjes. Waar zij voorbij ging zouden ze denken aan den geleerden student die nu verre landen afreisde en brieven zond uit vreemde steden. Zij kon zich voorstellen wat er al gepraat werd en verondersteld van den aard hunner betrekkingen... En zij zelf vond er een eigenaardig genot in om hare verbeelding vrij spel te laten - om te droomen aan gevaren, aan lotgevallen en vreemde tegenkomsten, om haar hart te laten krimpen van angst om
| |
| |
't geen er met haren beminde gebeurde terwijl zij hier rustig en gelaten in de effene veiligheid haar meisjesleven sleet. Zij vond een nieuw behagen in 't lezen van boeken met roerende gebeurtenissen en spannende toestanden. Zij vereenzelvigde zich altijd met het sympathieke meisjesfiguur dat de gevaren trotseerde en offerveerdig, heldhaftig, edelmoedig de bewogen avonturen deelde van den dolenden ridder.
Over het effen vlak van het dagelijksche verloop der seizoenen, dreven hare droombeelden als glorieschepen in het gouden licht, hoog in 't azuur, boven al het klein gedoe van de parochiezaken; en van alles wat er met de dorpelingen omging was er niets dat haar raken kon of eenig belang inboezemen. Dat alles was goed voor bezadigde lieden die van 't leven niets meer vragen dan 't geen het hun geven kan en die niets hoogers te verwachten hebben. Voor haar echter was de zonneschijn, de bloemengeur, de maneklare nachten en de weemoed der avonddeemstering nog altijd iets bijzonders waarvan niemand, rond haar eenig besef kon hebben. Voor haar was de wereld een droompaleis, gemaakt om er door te wandelen in stilte. Door niets werd hare mijmering nog gestoord, of haar gemoed door eenige gebeurtenis beroerd. De eentonigheid der dagen, die vlakuitdeinende rust was haar het blanke stramien waar de verbeelding als met een tooverstaf de gouden sierselen op schitteren deed. De effene blauwe lucht en de opengespreide pracht der vruchtvelden, 't werd alles bevolkt door de beelden die haar geest opriep.
Waar Elvire te mijmeren stond of te wandelen liep door de lanen van den hof, keek tante Agatha soms op van haar boek om het lieve kind te bewonderen en zij voelde lust om haar te groeten als ‘la graziosa donzella! La bionda maraviglia’ schooner nog in hare oogen dan de antwerpsche freule uit Simon Turchi! Maar de goede tante had er nog geen flauw besef van of kon nooit vermoeden in wat afgelegen wonderland haar nichtje alsdan vertoefde en in welken toovertuin die ziel, als een reine lelie op ranken stengel te wiegelen stond, gestreeld door den zachten adem van den zefier, gelaafd door den heerlijken uchtenddauw.
Tante Agatha voelde er toch iets van het geluk der rust die dat brooze bloemtje beveiligd hield dat anders 't minste geweld moest doen kroken. Zij wist haar nichtje omgeven door de zorg als een achtergelaten schat die zij zelf, als een
| |
| |
late vrucht, tot vergelding van haar eigen vruchteloos zoeken naar liefde, gekregen had om het te vertroetelen. Zij voelde het als een vogeltje in hare hand waarop zij al het onvoldaan verlangen en opgegaard begeeren uit hare jeugd, nu loslaten mocht en uitstorten onder vorm van moederlijk geluk.
En terwijl was het nichtje bezig te verlangen naar een voorval, eene gebeurtenis, die haar kalme zielrust in beweging moest brengen. Nu sedert dat afreizen van Albert was er de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid van die gebeurtenis: een bericht uit den vreemde - een nakend gevaar dat hem bedreigde; hem ter hulp snellen tegen oom en tante's zin, in 't geheim, - 's nachts van uit haar slaapkamer ontvluchten, omdolen zonder kleederen, gevangen worden onderweg, ontsnappen en ginder aankomen juist op 't uiterste oogenblik als 't ongeluk met Albert moest voltrokken worden.
De echte Albert, de jonge geleerde die bezig is zijn baan te vorderen en zijn weg zoekt in de hoogere wetenschap, was onbevattelijk ver uit 's meisjes verbeelding verwijderd; er was bij haar amper iets van ontzag om hetgeen zij er van gehoord had, zonder er veel van te begrijpen - maar iets dat gerucht zou maken en waar men zou van spreken 's zondags in de herberg of waar er menschen bijeen kwamen - en dat de meisjes haar benijden zouden omdat het voorviel met haren verloofde - zonder dat die nijd haar hinderde, integendeel heur eigenliefde aangenaam streelde.
Zoo volgde zij Albert in hare verbeelding enkel als een romantische held die eens triomfantelijk zijne intrede moest doen op de gemeente om haar de hand te vragen. De luchtkring van het dorp hield haar verder besloten als onder een stolp waar zij de randen of de koepeling niet van gewaar werd omdat zij doorzichtig waren en de verbeelding er vrij doorheen kon.
Van die blijde inkomst van haren bruidegom wist het meisje niets bestemds en alle verlangen was allang opgedampt en vervaagd door een gevoel van onbepaald en gelatene berusting met de zekerheid dat het eens gebeuren zou.
Eerst was Albert in Berlijn geweest, daarna in Weenen en Elvire was er op gesteld, als zij een vriendin aan huis had of de naaister op haar kamer kwam om kleeren aan te passen, met een vertrouwelijk gebaar, eenige zichtkaarten te laten zien - ‘Deze waar niets aan gelegen was’, zegde zij glim- | |
| |
lachend - en zij toonde met ingehouden fierheid de vreemde postzegels waarmede de briefkaart bestempeld was, die uit het verre land zijn groet aan de beminde had gebracht.
Het meisje deelde achterna het gevoelen der dorpelingen, die door het herhaaldelijk uitgestelde bericht, de terugkomst van den jongen dokter beschouwden als eene legende. Door 't wachten werd de belangstelling op het dorp ook verhoogd zoodat wel niemand twijfelde aan 't bestaan van dokter Blondeel's zoon, maar dat men hem begon te aanzien als iets dat uit het verband der dagelijksche dingen staat en te groot geworden is voor het dorp.
Zoo ook was Elvire geleidelijk met de gedachten er van afgedwaald om zich meer te hechten aan de dingen uit hare dadelijke omgeving. Zij behield er nog enkel van datgene wat haar belangrijk kon maken en in aanzien brengen bij de menschen. Maar niettegenstaande hare onthevenheid voelde zij voortaan behoefte aan iets dat nader in haar bereik lag en meer hare gevoelens van genegenheid kon bevredigen.
Er was een ijdele plaats in haar hert, er moest iets aangevuld worden, - bij zijne terugkomst kon Albert altijd alles weer innemen, maar intusschen moest er iets anders komen.
Of kwam de gewaarwording van dat gevoel nu eerst als zij het voorwerp gevonden had om haar belang op te stellen?
Meisjes van hare soort maken zeldzaam eene reflexe beweging om oorzaken van nieuwe gewaarwordingen of gemoedsveranderingen in 't zieleleven na te gaan; integendeel ze trachten de oorzaken en de verandering van die gevoelens zelf, voor haar eigen bewustzijn te verduiken of te verloochenen.
Met wil en begeerte hield Elvire al hare genegenheid opgestapeld en stelde zich gereed als eene vestaalsche maagd die 't vuur harer liefde in leven houdt tegen de terugkomst van den welbeminde. Zij wilde het aleens zichzelf niet bekennen dat haar jong gemoed aan 't kwijnen ging en haar verbeelding niet meer genoeg had aan droomen van eene aleatoire weerde. Zij wilde het niet toegeven dat zij nu, in afwachting van Albert, haar zin op iets anders ging zetten. Zij stond te hoog
| |
| |
en te rein afgezonderd om nu nog betrek aan te knoopen met iemand van 't dorp; zij zou nooit zoo ver kunnen neerdalen om in de belangen van die menschen te deelen - en wat konden zij haar geven? Maar, als men haakt naar werkelijkheid, neemt men van 't minderweerdige toch, alhoewel het verlangen er niet door vervuld wordt. Als de natuur dwingt eindigt men met alle redeneering te laten gaan om de zaken hun geleidelijken loop te geven.
Elvire leed aan een onbekenden nood naar eene verandering, iets wat haar van haar zelf zou verlossen - zij was de afzondering en 't hooghouden van haar naam moe geworden - en die ongekende nood uitte zich in de grillige begeerte om zich weer te laten ingroeien als meisje van 't dorp. 't Behagen greep haar om er te verschijnen en te zijn bij de meisjes van haren leeftijd, afgezien van stand of naam en erdoor aangetrokken en gekend te worden en in aanzien te geraken. 't Geen zij voor zich zelf als ‘haar’ geluk te verwachten had, kon nu voorloopig op den achtergrond blijven, als iets waar men 's morgens bij 't ontwaken en 's avonds bij 't slapengaan alleen nog met zekere behagelijkheid aan denkt, - als een schat dien men gedoken houdt en een voorraad van wellust dien men ophaalt als men er behoefte aan heeft.
Elvire verkeerde in dien toestand als zij, om afleiding te vinden voor hare gedachten, tante Agatha begon bij te treden in 't beoefenen van maatschappelijk en liefdadigheidswerk, om alzoo - dacht zij - vasteren stand te krijgen in 't leven en wat verstrooidheid te zoeken. Zij was dadelijk geheel ingenomen voor die zaak en zij spande zich er aan, met overdreven ijver eens dat de nieuwe onderpastor hare kennis gemaakt had en zijn belang gewekt scheen door de doening van het voorname meisje.
Een jonge geestelijke is altijd eene heele gebeurtenis op eene parochie en bijzonderlijk bij de vrouwen en meisjes die veel ter kerke gaan en met godsdienstige instellingen gemoeid zijn is het eene zaak van overwegend belang. Bij tante Agatha gold het als eene levenskwestie waar haar geluk of ongeluk van afhing. De oude juffer had al niet veel aan den pastor omdat hij in zijn omgang te rechtzinnig was en met geen omwegen of binnenwerk gediend scheen. Zij echter had behoefte aan een vertrouweling, aan een zielenleider en daarvoor was een jonge kapelaaan voor haar de geschikte per
| |
| |
soon. Als het er maar geen was gelijk den voorgaande; iemand die zich opsluit in zijn huis en die zijn oogen neergeslagen houdt als hij met vrouwliên spreekt en die de woorden in den mond houdt en geen belang stelt in 't geen hem verteld wordt!
Gelukkig was het veranderd ten goede. Koornaerts zuster was al dadelijk ingenomen met de verschijning en het voorkomen van den nieuwen kapelaan en de nadere kennismaking had den indruk nog versterkt in den gunstigen zin. Vlijtig, plooibaar, beleefd, voorkomend, in alles belang stellend, vol ijver, vol leven en roering - een volledige tegenvoeter van zijn voorzaat, die iedereen van zich afhield door zijn stijfheid, die zich niets of niemand aantrok en die, buiten zijn dienst in de kerk, onzichtbaar bleef en alles liet draaien.
Koornaerts zuster had het al dadelijk gemerkt en voorzien en er was geen ander woord meer gesproken in huis, tenzij lof en eere en bewondering.
Al dadelijk had de nieuwe kapelaan zijne kennissen en vrienden gevonden. Met vluggen geest en rappe hand had hij 't werk aangevat en de richting gewezen en overal waar hij hulp zag te krijgen, zette hij eenieder aan de bezigheid. Een nieuwe, opwekkende geest ontwaakte bijzonderlijk onder de godvruchtige vrouwliên en in de meisjes-congregatie, waar alles tot nu toe gesluimerd had, verrichtte de jonge onderpastor wonderen. Zijn doel was: eene kern aankweeken, ijverige zielen vormen; - personen die zich wilden opofferen voor 't goed, moest hij hebben, die werkzaam zouden zijn, elk in zijn midden. Van eerstenaf kreeg juffer Agatha de plaats die haar van rechtswege toekwam. De onderpastor had haar ontdekt en gezien dat hij haar gebruiken kon. Als prefecte van de congregatie, als ijveraarster in alle godvruchtige instellingen, door haar hoogen stand en aanzien, was zij te waardeeren als iemand die veel invloed kan uitoefenen. En zij was hem ook dadelijk bijgesprongen en gereed om hem zedelijk en geldelijk te helpen in al de nieuwe ondernemingen die hij voorhad of wilde ten uitvoer brengen.
Zijn voorkomen alleen, zijne manieren, zijne spraak hadden tante Agatha bij 't eerste verschijnen al ingenomen; hij was een beschaafd man, welopgevoed, met steedsche manieren, en die bijzonder goed kon omgaan met rijke lieden - en die dadelijk iemand op dreef kon brengen. Door zijn optreden
| |
| |
in de kerk, zijn vlugge en wakkere omgang bij de diensten en zijn welsprekendheid vooral in zijne sermoenen, had hij dadelijk eenieders gunst gewonnen en men stelde het hoog in eer, zijne wedergunst te verkrijgen. Hij zette de menschen aan tot het goed, wekte den ijver zelfs bij de onverschilligsten en daar de pastor nooit aan geroerd had, verkreeg de kapelaan op eigen hand een heelen ommekeer in de godsdienstige beweging der parochie.
Elvire moest het haar van tante niet laten voorzeggen, zoo goed als al de andere meisjes, onderging zij den invloed van den onderpastor. Zij hoorde er tante heele dagen over bezig, hij kwam veel op bezoek en behandelde benevens alle geestelijke zaken veel meer nog wat een jong meisje belangrijk vindt. In 't begin was zij er een beetje bevreesd voor - zij voelde zich niet vrij onder zijn blik - hij kon zoo iemand dóórkijken met zijn donkere oogen, zonder daarom streng te zien - maar 't deed haar telkens blozen en dat miek haar dan heel van streek. Zij had maar liefst dat hij met tante aan 't praten was, om ongemerkt zijn stem te hooren en af en toe het te wagen eens op te kijken. Zij vreesde en verlangde dat hij haar opmerken zou, maar zij ontzag het schromelijk om vlak tegenover hem te staan of met hem alleen te zijn. Hij wekte eerbied in; ze was verlegen dat hij haar dwaas of onbeholpen zou vinden; zij had lust te gaan loopen telkens hij binnen kwam, - en ging werkelijk weg soms, - maar dan was zij betinteld om op de toppen der teenen terug te keeren en te luisteren aan de deur; omdat zij wilde weten of haar naam werd genoemd en omdat zij - tegen haar wil in - begeerde een goeden indruk te maken en benieuwd was hoe hij over haar dacht. Een onrechtstreeks uitwerksel vertoonde zich bij haar door zijne verschijning. Geleidelijk voelde zij eene geestelijke bezieling stijgen en er ontwaakte eene behaaglijkheid in haar tot de godsvrucht. Haar inzicht was heel zuiver en zij wist niet anders of het was een toegeven aan den drang der gratie die haar onverwachts ten deele viel - eene belooning omdat zij zich in den laatsten tijd verdienstiger had gemaakt en met ernstiger zaken bezig was dan voorheen. De zelfde gesteltenis die zij eens als kostschoolmeisje gekend had, voelde zij nu herleven en opkomen: een nieuwe en zalige wellust in 't uitoefenen van alle godsdienstige oefeningen, een behagen en een nood om zich te
| |
| |
laten opgaan in 't gebed - een begeerte tot ingekeerdheid en een verinniging in den omgang met alles wat heiligheid betrof.
De echte oorzaak dier nieuwe levensbeweging wilde Elvire niet nagaan, zij onderging het als een genadestroom die haar uit den hemel kwam toegevloeid. Het was haar als eene verwekking uit hare eerste meisjesjaren in de kostschool - iets dat sedert, daar stil gelegen had en gesluimerd omdat zij er zich van had afgekeerd en toegegeven aan neigingen van anderen aard, die haar gemoed hadden bemeesterd. Het was alsof zij zich zelf had weergevonden - alsof zij ontwaakt was na een langen droom die haar ver buiten het werkelijke leven had gehouden.
‘La part du rêve’ was inderdaad te overwegend geweest in dien laatsten tijd; en dat had haar afgekeerd van de wegen die opwaards leiden en waar alleen troost en vreugde te vinden is en de ware rust. Dat moedwillig genot scheppen in treurnis en melancholie aanzag zij voortaan als verkeerd en eene verzoeking van den booze. Nu schrikte zij voor 't gevaar dat zij geloopen had en ze wilde weer haar vroegere schuchterheid herwinnen, die ingetogen stemming smaken en zich omsluieren in de godsvrucht als in een luchtkring van zalige vervoering.
Daarmede wilde Elvire niet verzaken aan allen levenslust. 't Bekoorlijke van die nieuwe stemming bezielde enkel een deel van hare innerlijke gedachten, - buiten dat, zou zij haar geest opengekeerd houden om indrukken te ondergaan van anderen aard en van 't leven opnemen wat haar onmiddelijk genot kon verschaffen. Zij meende dichter te moeten bij de natuur der dingen blijven om alzoo volledig haar ideaal te bereiken. Maar zij gerocht eigenlijk niet heel in 't duidelijke met zich zelf en met hare inzichten. Het was eene begeerte naar iets anders, een drang om zich nu eens te laten gaan in eene nieuwe richting. En de ware reden en de eenige oorzaak - die voor de hand lag - wilde zij wegpraten voor zich zelf, - zij durfde het niet uitspreken omdat er iets dubbelzinnigs achter zat. Zij stond voor een boel tegenstrijdigheden maar had den moed niet te bekennen dat het een toegeven was aan den nood om bewonderd te worden... en dat zij niet weerstaan kon aan de bekoring om wat belang te wekken in hare onmiddelijke omgeving. Er was een nieuw figuur in haar gedachtenkring wakker geworden die heel 't verleden op
| |
| |
den achtergrond deed schuiven en haar een nieuw inzicht gaf in 't belang van haar voorkomen.
In 't begin had de nieuwe kapelaan alleen met tante Agatha te doen en de oude juffer scheen hem geheel voor zich alleen in te nemen. Het nichtje zat daar bij als iemand die niet meê telt en zich niet mengen moet in de ernstige parochiezaken die zij te behandelen had. Er was een weerhouden tusschen die twee die nooit toeliet dat het verder ging dan de vormelijke beleefdheid. Elvire scheen er nooit te zullen aan gewennen en ze wist niet wat er haar weerhield en belette een natuurlijken toon aan hare stem te geven en de stijfheid harer gebaren te breken als ze met hem spreken moest. En toch had zij van eerstenaf een grooten eerbied en veel ontzag gevoeld voor zijne verschijning en dat gevoel wekte tevens in haar eene onweerstaanbare begeerte om opgemerkt te worden en zijn belang te verwekken.
Zij vond er een vreemd behagen in, stil te zitten luisteren naar zijne stem terwijl hij met tante Agatha bezig was en het roerde haar telkens tot in de ziel als zij zijn blik op haar gevestigd voelde.
Het verlangen naar iets uit de verte was vergaan; er was iets levendigs, iets tastelijks voor in de plaats gekomen en welhaast werden al haar gedachten gevuld en vloog heel haar belangstelling in die nieuwe richting uit.
Hoe veel stille namiddagen had het meisje beleefd dat ze alleen, tegenover tante, aan de naaitafel gezeten, enkel om den tijd eenigszins te benuttigen, wat onnuttig handwerk verrichtten, terwijl hare gedachten elk zijn eigen vlucht in 't ijle namen en dat zij rond zoeken moesten om maar wat nieuws te vinden en dat nieuws, achteloos, met halfluide stem vermond werd, zonder dat het den stillen geruischloozen gang van den tijd wat opwekken kon. Maar nu was het anders gesteld - zij waren overdaan door de bezigheid, wisten niet wat 't eerst te doen; zij verlangden maar om in de tuinkamer, samen, den middag in te zetten en te spreken over 't geen waarvan haar hart en gemoed overliep. Het onderwerp bleek onuitputtelijk. Tante was in dien laatsten tijd zoo goed als haar openbaar leven begonnen: zij kwam overal bij te pas, werd overal in gemoeid en 't geen waar ze altijd naar verlangd had, sedert ze was komen rentenieren, had zij nu verkregen: de inrichtster worden en de bestuurster van alle godvruchtige werken, haar per- | |
| |
soon en tusschenkomst onmisbaar te maken door haren ijver. Haar mededeelzaam gemoed had nu een uitweg gevonden, haar werklustige geest had bezigheid, - zij kon zich uitstorten, zich opofferen en dienstbaar stellen, haar dagen en haar tijd vervullen en zich wikkelen in 't behagelijk gevoel om aangenaam te zijn aan God en aan de menschen.
Elvire liet zich medegaan in die richting, alhoewel hare inzichten van heel anderen aard bleken te zijn. Want de aandrang van het godvruchtsgevoel was bij haar niet ontstaan als eene noodzakelijkheid voor 't geweten; door de oefeningen zelf was het haar veeleer aangeleerd en ingegeven geworden als een plicht waar men niet aan verzaken mag of waar men niet buiten kan zonder zich schuldig te maken aan zonde van verzuimenis; de godsvrucht was haar echter een middel om die andere gevoelens van haar hert af te leiden en eene behoefte om zich aan God te onderwerpen, zonder dat zij ooit de ware vervoering van het gebed gekend had die haar de volle bevrediging had gegeven en waarbij men alle wereldsche aangelegenheden voelt vergaan.
Maar er was belangstelling in haar leven die haar opgewekt hield zonder dat de rust en de kalmte van haar gemoed er door beroerd werd. Het deed haar aan als de algeheele stilte, - eene verpoozing - na al te lange bewogenheid. Hare genegenheid kon vervlieten zonder vrees voor een slecht verloop want het einddoel en inzicht was de heiligheid en de godsvrucht.
Waar zij getweeën nu samen haar gedachten lieten gaan in dezelfde richting en met voorzichtige woorden bespraken 't geen zij voor malkaar van hun inwendige beschouwingen wilden openbaren, leefde er toch bij elk afzonderlijk de onuitgesprokene bewustheid dat de nieuwe kapelaan heel die verandering in haar geest had verwekt. Elvire met terughouding en maagdelijke schuchterheid, tante rechtzinniger en onbeschroomd door de zuiverheid van hare bedoelingen, bekenden zij elk voor zich, op eigen wijze, dat hij voortaan het middenpunt was, waarrond haar belangstelling wentelde en zij wisten bovendien dat zij de eersten en de eenigsten waren die op zijne belangstelling aangeschreven stonden. En dat streelde bij elk een, op verschillende wijze hare eigenliefde. Elk van zijn standpunt, beschouwden zij den toestand die de wijziging in haar bestaan had te weeg gebracht en zonder dat zij de diepere gevoelens uitspraken of ten volle bewust waren, beschouwden
| |
| |
zij het telkens weer als de bekroning van haar innigste verlangen: dat de kapelaan zou aanbellen en haar een bezoek brengen.
Er waren dagen dat tante van zijne komst verwittigd was en men als ontgoocheld wachten bleef als hij op 't gestelde uur niet verscheen. Andere keeren kwam hij onverwachts langs 't poortje binnen en daagde als een verrassing op den binnenkoer vóór 't venster waar tante en haar nichtje te werken zaten.
Elvire betreurde 't alsdan haar tevredenheid te moeten verduiken die tante gerust durfde laten blijken. Maar inwendig jubelde 't in haar binnenste omdat zij het aanzag als een: goeden namiddag.
Geleidelijk was zij onder de bekoring gekomen van den jongen geestelijke; er was iets in heel zijne verschijning van een geheimzinnige aantrekkelijkheid. Zij hoorde en zij zag hem geern spreken. Er steeg een geur op uit zijne kleeren die haar ontroerde. En zij deelde al meer in het kinderlijke behagen van tante, om zich erbij gerekend te zien waar het de vriendschap gold in den vertrouwelijken omgang met den kapelaan.
't Geen daarbij nog eene groote verandering bracht en het stille bestaan van het meisje opfleurde, 't was de kennismaking met de zuster van den geestelijke, die bij hem inwoonde - een stadsmeisje dan nog, met fijne manieren en opzichtelijk gekleed - die 't verlies van Celeste, haar vroegere gezellin, op heel andere manier vervangen kwam en haar alzoo nog nader in betrekking bracht met den onderpastor. De overdreven vreesachtigheid en het al te diepe eerbiedsgevoel dat eigen blijft aan alle kostschoolmeisjes tegenover jonge geestelijken, de schuchterheid, het ongemak waren alzoo stilaan weg gevallen en vervangen door eerbiedige vriendschap.
Het weerhouden bleef er nog altijd in en de streng vormelijke stiptheid in de handeling en 't gesprek met de schuchterheid, in den oogopslag durfde zij niet overschrijden. Maar naarmate hij meer belang toonde en haar in 't vertrouwen nam, - naarmate het gesprek niet eenbaarlijk door tante's zaken werd ingenomen, durfde Elvire ook al meer vooruit te komen; ze stond niet meer zoo bevreesd om als een ijlhoofd door hem aanzien te worden en te vrij in harer voorkomen en manieren. En hij ook scheen niet meer zoo gesteld om zijn weerdigheid op te houden tegenover haar.
Nu zij gelegenheid had om hem ook in zijn huis te ont- | |
| |
moeten, waar zij met zijn zuster in vertrouwelijken omgang was, toonde hij zich daar niet zoo streng deftig als op bezoek bij haar te huis; er kwam iets los in hem dat zij nog niet gezien had en dan eerst dorst het meisje hem vertrouwelijk in de oogen kijken terwijl zij hem aansprak. Dien eersten keer meende zij in hem een trek van gelijkenis te zien, iets dat haar denken deed aan... Albert. En sedertdien kon ze dat niet meer uit het gedacht krijgen. Zij zocht er naar om te weten wàt het wel zijn mocht, welk betrek er kon bestaan tusschen die twee zoo heel verschillende menschen - maar ze kon het niet vinden. Zij vermocht het, den kapelaan beeldelijk voor te stellen, den dag door, en ze martelde zich, terwijl zij 't portret van Albert beschouwde en kon maar niet vinden dat geheime teeken dat ze met elkaar gemeens hadden.
Zij was nog te onervaren en te argeloos van gemoed om te denken dat de kapelaan haar dien keer bekeken had, en sedert dien meer nog, met die zelfde uitdrukking in den blik waarmede Albert bij hunne eerste wandeling, samen in den tuin, haar had aangekeken toen zij bij dien blik die eerste rilling van genot had gevoeld.
Elvire had voortaan ook nog eene nieuwe vriendin in den onderpastors zuster en dat was haar eene kostelijke aanwinst. Telkens zij naar de plaats moest was het eene reden en eene aantrekkelijkheid om daar een bezoek te brengen, 't geen meestal gebeurde 's morgens na de mis. In den achtermiddag werd er dan eene wandeling of uitgang afgesproken en de nieuwe vriendin kwam Elvire bezoeken om samen wat uit te gaan.
Zoo kwam het dat Elvire in tante's aanwezigheid of anders, nu ook den onderpastor durfde aanspreken over zaken die haar eigen belangen betroffen. Zij voelde zich nog altijd klein en nietig in zijne tegenwoordigheid, maar ze had vertrouwen in hem als in een ouderen broer. Hij wist haar met een half woord, raad te geven in zaken die zij zelf niet vlakaf openbaarde; hij scheen te weten alles wat in de verborgenste plooien van haar gemoed omging en alles waarover hij haar ondervroeg, als hij haar zoo onderzoekend in de oogen keek, durfde zij nooit laten openhartig te antwoorden.
Over moeilijke en ingewikkelde zaken waar Elvire en zijn zuster niet t' accoord gerochten, werd zijn oordeel ingeroepen en zijn woord als opperste beslissing in 't gelijk of 't ongelijk beschouwd. Al 't geen tusschen tante en haar nichtje als
| |
| |
verschil van inzicht, in zijne afwezigheid bleef hangen, onopgelost, dat werd hem bij 't eerste bezoek voorgelegd om er zijn oordeel over te strijken. En veelal gaf hij tante 't gelijk, uitsluitelijk naar 't Elvire voorkwam, met een inzichtigen oogslag, uit plagernij, om haar te doen pruilen.
Hij sprak haar soms over Albert, met wien hij samen in 't college bevriend geweest was. Maar nooit anders dan in tegenwoordigheid van tante en nooit rechtstreeks tot haar en daarbinst scheen hij op haar gelaat te zoeken of het gesprek haar aangenaam was of wel hinderde.
Als het over geestelijke zaken liep of over gewetenskwesties, herwon hij evengauw al zijne weerdigheid en ernst en dan toonde hij zich van eene nauwgezette strengheid die geene toegeving kende.
Elvire trachtte nu door haar gedrag en eene oplettendheid in heel haar voorkomen en al hare handelingen dat goede vertrouwen weerdig te blijven, en te voorkomen al 't geen haar in zijne achting had kunnen verminderen. Maar dan kwam er ook soms, uit een geheime diepte van haar gemoed, een drang, om zich als behaagzieke meisje aan hem voor te doen. In hare argeloosheid en zonder kwaad of bedorven inzicht, liet zij zich gaan om hare vrouwelijke aantrekkelijkheid op hem te beproeven; - het was iets als eene kwijnende verzoeking om door een verleidelijk gebaar of een streelenden blik te trachten hem nader te halen en het genot te smaken hem verlegen en ongemakkelijk te zien, - in den twijfel te brengen of hij met eene verfijnde en perverse vrouw te doen had die voorhad hem klein te maken en onder haar charme te houden. Daarbinst echter besefte zij ter zelfdertijde halfduidelijk iets van den zondigen lust en zij beloofde het niet meer te zullen hergaan. Maar de bekoring was soms sterker dan haren wil en naarmate zij zag hoe 't haar telkens beter gelukte, herging ze 't weer, met de uitvlucht: dat 't de laatste maal was.
Die gevoelens kon zij aan niemand mede deelen - maar zij vormden de kostbaarheid om er in haar diepste binnenste van te genieten. 't Verwonderde haar zelfs hoe zij zich zonder de minste inspanning, voor anderen, op zoo verschillende manier kon voordoen, zonder iets te laten raden van 't geen zij voor zichzelf als de ondergrond van alles, bewaard een al naar gelang de noodwendigheid van het geval vereischte. Van hier uit hare eenzaamheid, waar zij de verschillende gevallen te bemijmeren
| |
| |
zat, kon zij hare eigen houding en gebaren afspieden met de passende uitdrukking van 't gelaat en den toon harer stem. In bijzijn van tante Agatha behield zij voor den kapelaan, altijd iets van de zeegbaarheid van het kostschoolmeisje dat bachten het rimpellooze voorhoofd en het kalme gelaat, haar geluk en welgezindheid verduikt. In bijzijn van zijn zuster ontsprong ineens al hare guitigheid, ontwaakte haar overmoed, werd zij plagerend en tartend, bewust van haar meesterschap omdat zij hem gedwongen wist, en hij tegenover zijn zuster zijn fatsoen moest houden. En eindelijk waar zij met hem alleen was, hoe zij dan zelf hare vastberadenheid verloor en de mindere werd - en als een schamel, nietig ding, die hij in zijne macht hield met zijn blik, verlegen om 't geen hij haar vragen of verwijten zou en bekende als hare zondige houding. Nog eene andere voorstelling die meestal van zelfs opdaagde en haar altijd ernstig stemde en met een vreemden angst vervulde, was 't gedacht aan zijn voorkomen en omgang in het klooster, waar zij hem meestal 's zondags aantrof als de zusters in een soort van recréatie allen rond hem vergaderd waren en naar hem luisterden in de kleine spreekkamer, waar hij zijn pijpe rooken kwam en zich genoegelijk uitstrekte in den zetel als een jonge prins die vertrouwelijk verhoor verleent. Dan kreeg Elvire telkens iets als eene pijnlijke gewaarwording - iets dat zij nooit te voren had gevoeld en haar onrustig miek -; bijzonderlijk toen zij zich de verhouding voorstelde van zuster Celeste met den kapelaan, durfde zij niet doordenken. In den oogslag van hare vriendin naar 't wezen van den geestelijke had zij iets meenen te zien als vervoering, en de extase op dat open, zuivere, maagdelijk, blanke wezen der jonge non in de tegenwoordigheid van den kapelaan griefde haar onuitstaanbaar. Bij 't gedacht alleen doorstak de spijt haar als een plotse pijnsteek en zij moest de voorstelling van dat gelaat verjagen of zij ging
hare vriendin verachten en den onderpastor verdenken. Neen, het mocht niet, - en toch wat raakte het haar?
Ja, wat kon of mocht het haar raken?
Met die vraag echter, wist het meisje geen weg en de onrust bleef haar bij als eene wroeging telkens zij aan het klooster dacht en aan de mogelijkheid - of wat er gebeurde als de kapelaan er op bezoek ging als zij er niet bij was!?
Ondereen werd er alevenwel tusschen zuster Celeste en
| |
| |
Elvire nooit over den onderpastor gesproken tenzij op een toon zoodat beide meisjes voelden dat er geen vasten grond achter was. Een enkele maal maar was 't gebeurd dat zuster Celeste, met volle overgave, hare bewondering had uitgesproken over de talenten en de hoedanigheden van den nieuwen geestelijke en dien eenen keer moesten ze 't bij ingeving van elkaar gemerkt hebben: dat ze voortaan dat onderwerp niet meer moesten aanraken in elkaars tegenwoordigheid.
Het was Elvire alevenwel niet bewust geworden dat de oorzaak van die ontstemming niets anders was dan eene onmiddellijke opwelling van eene natuurlijke drift die men gewoonlijk afgunst noemt. Nu voor 't eerst nog maar was zij het zelf gewaar geworden, als eene verrassing: niet te kunnen verdragen dat er iemand - zelfs niet hare beste vriendin - zijne verdiensten vernoemde, uit vrees dat de bewondering noodzakelijk zijne gunst op eene andere moest doen overgaan - waarop zij zelf alleen, gerechtigd scheen te zijn. Maar als zij 't van dichter bekeek en den blik in haar eigen binnenste sloeg, werd zij beschaamd en verwonderd om 't geen daar in de diepte al leefde en verborgen was - zij bekende het niet als iets van haar eigen, maar 't scheen veeleer aan een andere toe te behooren. Hier stond het meisje onder den invloed van krachten die haar overmeesterden en waaraan niets te wenden was of te keeren - het hield haar langs alle kanten ingesloten. Tante Agatha deed er onwetend aan meê, de zuster van den kapelaan keurde hare handelwijze goed en de kapelaan zelf - was niet op zijne hoede; en buiten die drie had het meisje niemand om op te steunen en raad te vragen. En terwijl zij haar eigen ongelijk inzag en de dubbelzinnigheid harer gevoelens die niemand scheen te vermoeden, ten zeerste moest afkeuren, kwamen er al weer voornemens tot wraak in haar zin spelen en zij werd zich eindelijk bewust van de macht waarover zij beschikken kon en de middels die zij in uiterste noodwendigheid gebruiken zou om invloed op hem uit te oefenen en alle mededingers onschadelijk te maken. Dan viel 't gedacht haar te binnen om hem heel haar vertrouwen te schenken en hem haren zieletoestand te veropenbaren en als geestelijke leider aan te nemen in de biecht.
Zij voorzag reeds welk belang zij daarmede op hem winnen kon en welk genot en nieuwsgierigheid het haar zelf zou bijbrengen. Want toen reeds bestond er iets als een drukte
| |
| |
rond zijnen biechtstoel; er werd jaloerschheid verfluisterd onder de congregatie-meisjes en die er zich te lang in bezig hield, werd aanzien als eene gunstelinge omdat zij hem onder vorm van gewetensbezwaren, geloofstwijfel en kwade verzoekingen, haar innigste gemoedsaangelegenheden bloot legden. De meisjes kenden allicht het verfijnde genot om tusschen de traliën van het donkere hokje in stilte te fluisteren 't geen men anders nooit aan een levend schepsel zou mededeelen. Het vormde 't wellustgevoel harer godsvrucht en onder malkaar werd er dan in 't geheim vermond: hoe de kapelaan belang stelde en haar ondervroeg over de geborgenste dingen en in vertrouwen vertelde men 't geen hij gezegd had onder vorm van raadgeving. Elvire had er er reeds van gehoord bij de naaister wat gebeurde, maar zij had er nog niet aan mede gedaan, nu echter was zij besloten het ook eens te beproeven.
Nonkel Seraphien trok zich van al dat binnenwerk niets aan - hij stond er buiten, hoorde er niet bij. Albert was in Weenen en liet van zich niets meer vernemen en met den dokter en mevrouw Blondeel - de vader en de moeder van Albert - haar naaste gebuurs en vrienden, waren oom en tante in onverschil en daar was de betrekking afgesloten zonder dat die gewichtige gebeurtenis merkelijke indruk op haar had gemaakt!
Waar moest het heen?!
Maar dan was ineens, als eene redding, die alle moeilijkheden van den toestand uit den weg baant, het voorstel gekomen en 't besluit en moesten in 't geheim de schikkingen en bereidsels gemaakt worden voor die reis naar Lourdes. 't Meisje was 't ineens àl ontvlogen en haar geluk en welgezindheid waren zonder einde!
|
|