De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Onze leestafel.Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Rede, uitgesprooken te Gent in het congresgebouw der Waereld-tentoonstelling op 5 Juni 1913 door Frederik van Eeden. - Amsterdam, W. Versluys. 1913.Een betoog in brochure-vorm, veertig pagina's groot, en voornamelijk van belang, omdat het nog eens duidelijk Van Eeden's opvatting omtrent poëzie en dichterschap in 't licht stelt. Het ethische element is het, dat den scheidsmuur vormt tusschen Van Eeden en zijne literaire tijdgenooten. Het ethische element, dat den kunstenaar bindt aan de menschen, aan de maatschappij. De kunstenaar mag zich niet van de maatschappij afkeeren, wil hij, volgens de opvatting van Van Eeden, zuivere en volledige kunst voortbrengen. Dichterschap kan volgens Van Eeden niet anders beteekenen als ‘een zoo goed mogelijk mensch zijn,’ zooals Schiller sprak van ‘der einzig wahre Mensch.’ Toen Van Eeden dit voor het eerst uitsprak, vond hij onmiddellijk Kloos tegenover zich, die zelfs beweerde, dat de uitdrukking ‘een goed mensch’ uit de taal moest verdwijnen. Wanneer Van Eeden een ethisch idealisme binnen den kring van een algemeen dichterschap wil betrekken, onderscheide men dit wel van wat men tendenz-kunst pleegt te noemen. Tendenz-kunst is werk dat den lezer poogt mede te sleepen in een of andere richting, werk dat staat onder den sterken invloed van wat de schrijver onder de menschen verrichten wil. Wanneer Van Eeden spreekt van ethisch idealisme in de poëzie, dan wil hij, dat de dichter-zelf door de schoonheid van zijne idealen, ook al zijn deze ethisch, en meer of minder rechtstreeks gericht op de maatschappij, bewogen worde. Met de negatie van elke moraal, eene beschouwing als door Kloos wordt voorgestaan, kan hij zich niet vereenigen. Men gevoelt, dat de afstand, die Van Eeden's zienswijze scheidt van de kunst-der-strekking, niet groot is. En voor de kunst der zuivere ontroering is het standpunt, dat hij inneemt, gevaarlijk. Daarom keerde Kloos zich tegen hem, die het dichterschap niet door ethische bijmengsels vertroebeld wenschte te zien. Naar aanleiding van het sonnet Hemelvaart van Jac. Perk zet Van Eeden in dit betoog zijne opvatting uiteen. Hij komt tot de classificatie van vijf verschillende harmonieën, die door onderlinge eenheid de schoonheid van het gedicht voltooyen: Geluid - Geluid en Beeld - Geluid, Beeld en Stemming, - Geluid, Beeld, Stemming en Begrip - Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Ethische wijsheid. Bij den bekenden regel: De Godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed,
begint volgens Van Eeden het ethische element in het gedicht. Er is al veel met dien regel gesold. Vosmaer heeft hem willen ver- | |
[pagina 271]
| |
wringen tot banaliteit. Kloos heeft hem de rechte plaats aangewezen.Ga naar voetnoot1. Nu komt Van Eeden, en bekijkt den regel nog eens door den bril eener ethische wijsheid. In de terzinen van het gedicht speurt van Eeden verder de ethische wijsheid na: ‘De hemel is mijn hart’ drukt nogmaals deze ethische wijsheid uit. Het loodzwaar drukken van den voet op de aarde, geeft aan: de spanning van dezen wonderbaren zelfinkeer. Het ‘zoete glimlachen’ bij het aanzien van het triviale genoegen der wereld, duidt op de zeegen van het diepe nieuw-gewonnen inzicht, en het wegtrappen van de waereld is als een machtige, beeldende aanwijzing van de uiterste verheffing der extaze.’ En iets verder: ‘De laatst beschreeven aandoeningen zijn richtingsgeevend, zij hebben beteekenis voor het gansche leven, voor alle handelingen van den mensch. Het zijn éthische aandoeningen en zij vormen het belangrijkste en meest weezenlijke van het vers. Al andere aandoeningen van geluid, beeld, stemming en begrip moeten weder met deze éthische wijsheid harmonieeren en daardoor de hoogste schoonheid te weeg brengen.’ De schrijver beschouwt alzoo de éthische wijsheid als de hoofdzaak, ‘de kern, de leidende kracht, de pool, waaromheen zich alle andere harmonieën polarizeeren.’ Hoe vast ik geloof in de profetische inspiratie van den dichter - terecht zegt Van Eeden dat dit noodig is, om de waarheid van een vers als dit te beseffen - ik geloof niet, dat ethische wijsheid de diepste grond is van dit gedicht. En te minder geloof ik dit, wanneer ik mij de Hemelvaart denk als schakel in den ganschen sonnetten-cyclus. Van Eeden beschouwt het gedicht als vers-op-zich-zelf; het is een fragment, een hoogtepunt uit een geheel. En nu is het wel waar, dat door den ganschen Mathilde-cyclus een draad loopt van zeker wijsgeerig levens-inzicht, een beginsel, dat bij langer leven had kunnen gedijen tot bezonkene wijsheid. Doch het is niet de kern van den verzen-cyclus, ook niet van het sonnet Hemelvaart; al moge het hierin meer naar voren komen dan in de andere schakels. Ik heb de verzen van Jacques Perk altijd gelezen - en zal dat ook blijven doen - naar dezen raad van Kloos: ‘... wilt gij de verzen van Jacques Perk mooi gaan vinden, u zelf daardoor een uitnemend geestlijk genoegen gaan bezorgen, dan hebt gij niet eerst iets goed te bedenken, of steviglijk te weten, dan hebt gij u vooral niet op een standpunt te plaatsen, heelemaal niet op het een of ander standpunt, zooals ge er, als ieder mensch, natuurlijk vele en ernstige hebt, een standpunt, van waaruit gij dan zoudt willen redeneeren, u grondend op een denkbeeld, aangeleerd door u of overgenomen in een vroegere periode van uw Zijn. Neen, gij hebt die verzen alleen te gaan lezen, lettend uitsluitend, met ziel en zinnen, op de reine Schoonheid, die daar vóór u staat!’Ga naar voetnoot2. Ja, dan, maar dan ook alleen, kan men deze bezielde verzen doorvoelen als de vergeestelijking eener liefde. vereenzelvigd met de schoonheid, tot een droom van het allerhoogste. Voor een goed deel is het geschrift van Van Eeden direct gericht tegen Kloos. Na in den breede, doch zonder veel overtuiging, te hebben betoogd, | |
[pagina 272]
| |
dat Kloos de verzen van Perk niet heeft verstaan, tast hij de poëzie-zelve van Kloos aan, en verduidelijkt zijne meening door de behandeling - eigenlijk mishandeling - van een der sonnetten. Tot beter begrip schrijf ik even het bewuste vers af:Ga naar voetnoot1. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijks-geboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op, en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leen den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie, te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Ethische wijsheid is er zeker in dit gedicht weinig te vinden. Is het daarom minder-volmaakte poëzie? Ziehier, wat Van Eeden o.a. zegt over het gedicht: ‘... in plaats van een climax, zooals bij Perk, met al hooger stijgende gedachten, krijgen we een herhaling van het begin, en daarna een duidelijken val. De sublieme en sereene verheffing van Perk wordt hier vervangen door een zich laten gaan, een toegeeven en bezwijken. Vroom mystieke éthische wijsheid wordt niet gegeven, en het troonen der Godheid heeft meer van een hoogmoedige zelfverheerlijking van den persoon des dichters dan van een opgang in het Booven-persoonlijke en Eeuwige, zooals bij Perk.’ Deze vergelijking schijnt mij niet juist. Ten eerste gaat het niet aan, dit sonnet met Perk's Hemelvaart in één adem te noemen, omdat het eene een geheel, een gedachte-en-gedicht op zich-zelf vormt, het andere daarentegen een klein gedeelte uitmaakt van eene grootere conceptie. In dit opzicht staan beide gedichten niet gelijk, en mogen zij ook niet van eenzelfde standpunt beoordeeld worden. En wat nu het gedicht van Kloos op zich-zelf betreft - ik voor mij vind het eene dichter-uiting van zeldzame schoonheid. De herhaling van den eersten regel schijnt mij ook niet eene zwakheid, zooals Van Eeden van meening is; integendeel, deze herhaling, voorbereid door de drie vooraf-gaande regels, is hier volkomen logisch en als-van-zelf-sprekend. De beide quatrijnen hebben ieder afzonderlijk dezen regel tot grondgedachte, en de hoogere eenheid van harmonie wordt door de herhaling bevestigd. De aangrijpende terzinen, door wanhoop ingesproken, maken het gedicht, juist door de tegenstelling met het trotsche begin, tot een diepontroerend geheel. | |
[pagina 273]
| |
Dit is het verschil: bij Perk de triomf van de vergeestelijkte Liefde, bij Kloos de vertwijfeling om den strijd tusschen mensch en kunstenaar. Van dit verschil moet men uitgaan, en niet, van ethisch-maatschappelijk standpunt af, naar dat verschil de waarde bepalen. Trouwens, dat Van Eeden zelf gevoelt, dat het werk van Kloos tot eene absoluut andere, niet met Perk te vergelijken kunstsoort behoort, blijkt wel hieruit, dat hij Kloos maatschappelijk plaatst aan de zijde van Verlaine en Wilde, al is het niet bijzonder kiesch, dàt hij het doet. Aan de vijf harmonieën, hierboven opgenoemd, toetst Van Eeden nu het werk van eenige der moderne dichters. Zijn oogst is schraal. Hij moet zelfs in de Indische literatuur zoeken, om iets te vinden dat hem volkomen bevredigt, en citeert in tweedehandsche vertaling een gedicht van Rabindranath Tagore - ik hoop dat ik den naam goed gespeld heb. Er staan ook goede dingen in het boekje. Wat de schrijver zegt over de overdreven waarde, gehecht aan de loutere klank-expressie, is zeker waar, en evenzeer is het een feit, dat in de verfijnde techniek van tegenwoordig veel verborgen rhetorica, onder den schijn van heusche poëzie, onze literatuur wordt binnengesmokkeld. Maar de eigenlijke waarde dezer brochure is, dat zij Van Eeden's denkwijze in een helder licht stelt; de literair-historische waarde dus. Herman Middendorp. | |
Joannes Reddingius, Regenboog. Jeugdverzen. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoppe lectuur, Amsterdam (Nederlandsche Bibliotheek, no. 247-248).Welk een sympathiek dichter is de heer Reddingius! In de broos-bekoorlijke melodieën van zijn Johanneskind toonde hij reeds het aantrekkelijke zijner kleurige rhythmen; in de thans door de Wereld-bibliotheek aangeboden verzen openbaart zich zijn talent nog volkomener en sterker. In de Johanneskind-gedichten gaat nu en dan de lichte cadans van de vers-melodie over in iets popperigs, iets al-te-naïefs; het wordt een enkel maal zoo, dat men zich afvraagt of het niet buiten de grenzen van het dichterlijke valt; men zou wat meer kracht, wat meer suggestieve zegging wenschen. In regels als de volgende: is deze consequentie van 's dichters meest kenmerkende eigenschappen bereikt. In de verzen, die onder den passenden titel Regenboog verzameld zijn, treft men dit on-sterke element niet, of slechts zeer sporadisch aan. Zonder dat nochtans de qualiteiten, die het lezen en herlezen van Johanneskind maakten tot een stil en verfijnd genot, verloren zijn gegaan; integendeel, dat genot wordt ons in deze gedichten opnieuw geboden, zelfs inniger en vollediger, want zonder de storing waarvan ik hierboven sprak. Ik noemde Regenboog een passenden titel voor deze verzen. Inderdaad, de stemming die over de beregende landen zweeft als de natuur schreit en lacht tegelijk, veel-voudig spel van breeklijke tinten, gezien door schemering van tranen - die stemming spreekt sterk uit deze melodieën. | |
[pagina 274]
| |
Ziehier een gedicht dat van die gesteldheid blijk geeft: Vaarwel, vaarwel, dat vast uw lief u leide
door 't leven heen, zoo donker vaak en zwaar,
zóó droef, dat ik nadenkend naar u staar,
die gaat zoo ver, o lieve twee, gij beiden.
Vaarwel, vaarwel, het was een vinde' en scheiden,
na droom van heil, zoo veilig en zoo klaar, -
licht was in mij, die smeekte: openbaar
mij door uw kracht àl pracht van alle tijden.
Ik was u goed, nietwaar, die oog in droomen
u, lieve, na, die 'k vruchtloos roepen zal...
Nu zult gij nooit meer tot uw dichter komen,
Die lachen kon na leed en smaad en val,
herlevend gansch, o lieve, door uw blij zijn,
maar gij zult hem, dit weet ik, staêg nabij zijn.
Ofschoon dit gedicht bewijst dat de dichter den sonnetvorm beheerscht en in dien vorm zijn rijk en diep sentiment treffend weet uit te drukken, toch is de heer Reddingius niet de sonnetten-dichter bij uitnemendheid. Het vrije rhythme, de zacht-aanstuwende cadans van het strophische rijm zijn beter geschikt om de zingens-weelde te vertolken, die de ziel van dezen kunstenaar beweegt. Men vergelijke met het aangehaalde sonnet een vers als het volgende: Nu buigen de halmen door 't windje bewogen,
zachtekens zacht,
de zon schijnt op aren, die dansende varen
in goudene pracht.
Naar 't spelen der vlagen, die komen getogen
in lichten kadans,
gaan òp zij en neder en rijzen daar weder
in 't zonnegeglans,
Een vreugde van leven werd in mij geboren,
die weet van geen nacht,
bij 't zingende koren, ging onrust verloren,
Zachtekens zacht.
Ook het genre van dit gedicht toont den heer Reddingius in zijne volle kracht: de natuur-poëzie. Daar droomt in vele zijner verzen een bewonderende liefde voor al het geschapene, een liefde die blijheid bracht over het leven van den dichter, een liefde die hem tot zingen drong. Kleuren en geruchten der natuur heeft hij in het verborgene nagespeurd; hij luisterde naar het gonzen der bij, naar het ruischen van den wind door de popelblaren, naar het tikkelen van den regen in den nacht. Een aroom van vochtigen boschgrond stijgt uit deze verzen op; een nevel van zomeravond-stilte onwademt deze wijzen. | |
[pagina 275]
| |
De heer Reddingius, die de verzen van den dichter J. Winkler Prins verzamelde en uitgafGa naar voetnoot1., dichtte in de inleiding zijner uitgave dien fijnen natuur-symbolischen kunstenaar o.a. deze woorden toe:Ga naar voetnoot2. Diep in hem woonde liefde voor àl leven,
liedren en bloemen, fijne zingensmacht,
teerheid om 't wondre, weeke wolken-zweven,
om wat de ziel weer luisterend had volbracht...
Het lied van 't woud heeft in zijn lied geklonken
en van de zee, maanlicht en zonnevonken.
Deze regelen, waarmede het werk van Winkler Prins zoo juist wordt getypeerd, zijn evenzeer van toepassing op de poëzie van den heer Reddingius zelven. Levens-blijde vroomheid schonk hem bezieling, die open-bloeide in het lovende lied: Vlakten en heuvlen, o de God is goed,
die 't vee laat grazen in de weelge weien,
die stroomen zeewaarts zendt en de valleien
met loover tooit en die de vooglen voedt.
Voor een kunstenaar, die zoo diep in het wezen der natuur is doorgedrongen, die zoozeer één werd met het leven van bosch en heide, is het niet te verwonderen, dat het druk-doende, enerveerende gejaag der stad hem drong tot een klacht als deze: De huizen staan zoo mat,
zoo oud en moe-versleten,
'k heb nimmer de oude stad
zoo oud geweten.
De menschen doen zoo moe,
na al hun druk gedoe,
al dat ellendig zijn,
dat doet mijn hart zoo'n pijn.
Het is mij of ik draag
hun zware leed in mij,
ik ben zoo vol geschrei
en vol geklaag.
Maar 'k weet in mij nog licht,
al is 't ook nacht rondom,
O roep mij, goede plicht,
ik kom, ik kom.
Ook in dit gedicht valt weer op, wat uit al de verzen spreekt: het natuurlijk echte van het dichter-gevoel. Eene oprechtheid, die even sympathiek aandoet als de vriendlijke vrede die deze poëzie omstraalt. | |
[pagina 276]
| |
De jeugdverzen, die den bundel besluiten, bevatten veel schoons; in het bijzonder werd ik hier getroffen door scherpte van visie en plastische zegging. Ik wijs bijv. op de sonnetten Dorp en Herder, (resp. pag. 156 en 158) beide bekoorlijk door de landelijke rust die zij weergeven. Het was een goed werk van de Wereld-bibliotheek, deze schoone verzen te brengen onder het bereik van velen. Herman Middendorp. | |
Balthazar Verhagen. Nachtwaken, H. Prakke, Nijmegen.
| |
[pagina 277]
| |
uit de harten der stralende bloemen, daar komt uit deze gedichten de vreugde met trager, bedachtzamer stap, als een plicht: Want Leven is naar Schoonheid trachten,
En Vreugde is Schoonheids diepe zin,
Wie háár zich tot bewustheid brachten,
Ontvingen Liefde tot gewin.
Meermalen wordt men in deze gedichten getroffen door een plotselingen regel van zoo fijne, beeldende zegging, dat men onwillekeurig ophoudt en den regel herhaalt, half-luid, met gesloten oogen, om de visie van den dichter te kunnen volgen. Tot deze vondsten reken ik een regel als de volgende, uit Nachtlied: Een stille zwaluw zwenkt voor 't donk'rend blauw...
waarin alleen de storende ‘'t’ voor ‘donk'rend’ even de bijna volkomene pracht van zegging breekt. En wat een stemming geven regels als de volgende, uit het gedicht De gesloten Poorten: De maneschijn mijmert in vloeiende stroomen
Langs daken en vensters en fluistert den zang
Van scheem'rende droomen...
Ik noem nog de gedichten Geheime verwantschap, Lydische nacht, De nachtwake van Palinurus, De Sirenen, De Syrische Copa, en vooral het kleurig-rhythmische Rhodokleia, waarvan ik het begin-couplet afschrijf als een voorbeeld van fijne virtuositeit: Waar in droom-omsponnen blankheid
Zich verheft de ruige rankheid
Van den Helikoon bij nacht,
Waar het onbewogen maanlicht
Op den rotswand zilv'ren paân sticht,
Kwam zij zacht:
Uit der starren ijl geflonker,
Door de wouden, door den donker
Van spelonken dreef de kracht
Van heur licht bewogen leden
Haar al dansend naar beneden,
Waar de zomer-morgen lacht.
Och - eigenlijk heeft elk van deze gedichten zijn eigen behoorlijkheid; al de verzen zijn waardevol als schakel in het kunst-rijke geheel, waarvoor wij den dichter Balthazar Verhagen dankbaar moeten zijn.
Het kleine, ± dertig pagina's beslaande boekje getiteld ‘Storm’ doet eveneens schrijver en uitgever veel eer aan. Velen onder ons zullen zich nog den, in de meteorologie historischen, datum van 30 September 1911 herinneren, om den storm die dien dag en nacht het angstige Holland teisterde. De fantasie van den dichter Verhagen heeft dezen stormnacht | |
[pagina 278]
| |
bevolkt met de sombere geesten der oudheid, wier titanische krijg de worsteling der woedende elementen symboliseert. Enkele reproducties naar fraaie etsen van Van der Stok, die, door sterkte van grillig-romantische conceptie en fijnheid van uitvoering, zeer goed voegen in het kader van dit werk, illustreeren den tekst. Herman Middendorp. | |
Maurice Maeterlinck. De Dood. Vertaling van Mevrouw G.M. van der Wissel - Herderscheê. - Den Haag, C.L.G. Veldt. 1913.Men zou iedere vertaling van Maeterlinck's werken eene mislukking kunnen noemen, ook de overzetting van La Mort. Ik zeg dit volstrekt niet, om den arbeid van Mevrouw Van der Wissel te deprecieeren; de vertaalsterzelve, die blijkens deze bewerking diep in den geest van den grooten dichter-denker is doorgedrongen, zal het moeten toestemmen, dat het onvertaalbare element bij Maeterlinck beduidend grooter is dan bij vele andere schrijvers. Er zweeft om de taal van dezen schrijver, om zijne zachtcadanseerende volzinnen een onzegbaar waas van geheim, een ijl-blauwen, mystieken nevel gelijk; iets als een fluïde van ongesproken verlangen naar het eeuwige. Woorden kunnen het niet vatten; wat ik er hiervan schrijf is eene ruwe benadering, slechts in de verte aanduidend het wezen dezer mysterieuze zegging. ‘Il s'en dégage je ne sais quel charme subtil et simple’, hoorde ik eens eene, Maeterlinck vereerende, Française zeggen. Deze woorden schoten mij, voor het eerst Maeterlinck in vertaling lezend, weder te binnen: er is iets weg van de bekoring, iets dat onmogelijk behouden kon blijven. Het moest gaan als bij het overschenken van kostbaren nardus: van het aroom gaat iets verloren. Maar overigens volbracht de vertaalster haar werk met toewijding; om bij het beeld te blijven; zij spilde niet. Wat verloren ging, had niemand in hare plaats kunnen behouden. Het boek moge véél worden gelezen. Er is behoefte aan dergelijke lectuur. Het domineerende pessimisme in de wijsbegeerte onzer dagen heeft als het ware de vensters op de oneindigheid met zware luiken afgesloten; dit boek is eene poging, de bouten af te wentelen; het opent een uitzicht. ‘Ik heb niets toegevoegd aan al wat men reeds wist’, zegt de schrijver aan het slot zijner beschouwingen. ‘Ik heb eenvoudig getracht, dat wat waar zijn kàn af te scheiden van wat het zéker niet is; want indien men al niet weet waar de waarheid zich bevindt, dan leert men tenminste, waar ze niet is.’ De groote waarde van dit ernstige boek is tweeledig: ten eerste schuift het de talrijke waanvoorstellingen, die voor den dieperen denker den geestelijken horizon verduisteren, met beslistheid en overtuigende logica op zijde; ten tweede legt het in een glashelder systeem de overpeinzingen vast, die half-bewust, vertroebeld door twijfel, conventie, vrees voor het onbekende, wel eens hebben rondgedroomd in de zielen van hen, die geslingerd tusschen hoop en vrees het mysterie van den dood tegemoetdachten. De lijnen, langs welke deze beschouwingen zich bewegen, gaan ver buiten elken vorm van godsdienst om. De schrijver is beter ingelicht dan de heilige in het woud, die aan Zarathustra de woorden ontlokte: ‘Sollte es denn möglich sein! Dieser alte Heilige hat in seinem Walde noch nichts davon gehört, dass Gott todt ist!’ - | |
[pagina 279]
| |
Buiten den godsdienst om komt Maeterlinck tot vier denkbare oplossingen: algeheele vernietiging; voortleven met ons bewustzijn van het heden; voortleven zonder eenig bewustzijn; voortleven in het algemeene bewustzijn, of met een bewustzijn dat niet hetzelfde is als dat wat in deze wereld ons deel is. De uitkomsten van Maeterlinck's logica, aangeboden in zijn beeldrijk en poëtisch proza, alle na te gaan en aldus den inhoud van het boek te resumeeren, zou mij te ver voeren, en men zou, zich hieraan wagend, toch nog slechts een zeer onvolledig denkbeeld kunnen geven van het schoone en goede boek. Ik zal enkele punten aanstippen. Voortdurend legt Maeterlinck er den nadruk op, dat wij, bij het nadenken over leven en dood, veel te veel uitgaan van onze menschelijke persoonlijkheid, ons ik-heidje, dat wij tot elken prijs willen behouden, en dat ons toch op onze reis door de oneindigheid eer een last zou zijn dan eene geruststelling. Ziehier een klein fragment, waarin van deze ik-heid, ons menschelijk bewustzijn, gesproken wordt: ‘Zoodra men den blik dompelt in de mysteriën van deze eeuwigheid, waarin al wat gebeurt reeds moet gebeurd zijn, lijkt het integendeel veel aannemelijker, dat wij tallooze vormen van bewustzijn zouden gehad hebben, waarover ons tegenwoordig leven leven een sluier werpt. Indien dit zoo is, en indien er bij onzen dood een bewustzijn zal voortleven, dan moeten die andere ook een voortleven hebben, want er is geenerlei reden om aan datgene wat we hier beneden verworven hebben, een zoo buitengewone gunst te verleenen. En indien die allen voortleven en tegelijkertijd zullen ontwaken, wat zal er dan in die eeuwige bestaansvormen worden van een klein bewustzijn van enkele aardsche oogenblikken? En nog meer, zelfs indien het al die voorafgaande levens zou vergeten, wat zou er dan nog van worden onder de aanvallen, den toevloed en de eindelooze aanbrengsten van de eeuwigheid daarna; is het niet als een klein en broos eilandje, aanhoudend afgeknaagd door twee onbegrensde oceanen? Armzalig en onzeker als het is, zou het zich enkel kunnen staande houden onder voorwaarde van niets nieuws meer te verwerven, voor altijd gesloten, afgezonderd en beperkt te blijven, ongevoelig en ondoordringbaar voor alles, te midden der ongehoorde geheimenissen, der fabelachtige schatten en tafereelen, waartusschen het eeuwig zou moeten doorloopen, zonder iets meer te zien of te hooren; en dat ware wel de ergste dood en het ergste noodlot, die ons konden overkomen.’ Van deze conclusies uit komt de schrijver, het gewijzigd bewustzijn na den dood overwegend, tot eene beschouwing van de hypothesen aangaande theosophie en spiritisme. Maeterlinck acht het voortleven, uit de tot nu toe waargenomen feiten op dit terrein, nog niet bewezen. Doch met groote waardeering spreekt hij over den arbeid der ernstige werkers, die eenig licht willen verspreiden over de duisternissen van den dood, en de leer der reïncarnatie, die door de floersen der eeuwen heen haar schemer van wijsheid en mysterie werpt, behandelt hij met eerbied en ontzag. Aanhanger der occulte wetenschappen of niet, men zal moeten toestemmen, dat de bezwaren door den schrijver ingebracht, berusten op nadenken en onderzoek; zijn ernstig en waardig betoog heeft niets van de, aan de oppervlakte blijvende, lichtvaardigheid, waarmede ook nog in onze dagen, | |
[pagina 280]
| |
en zelfs door mannen van wetenschap, het occultisme wordt bespot en geminacht. De consequentie van de reïncarnatie-leer, de terugkeer in het goddelijk principe, waaruit men gesproten is, wordt door Maeterlinck weerlegd als volgt: ‘Ik wil het aannemen, hoewel dit alles nog het eenigszins verdacht stempel draagt van onze kleine aarde en hare oude godsdiensten; ik wil het aannemen, maar daarna? Waar het voor mij op aankomt is niet dat wat eenigen tijd zijn zal, maar altijd; en uw goddelijk principe lijkt mij in het geheel niet oneindig noch definitief. Zelfs lijkt het mij van lager orde dan wat ik mij voorstel zonder uwe hulp. Een godsdienst nu, die, al ware ze ook op duizenden feiten gegrondvest, den God, dien mijne hoogste gedachten scheppen, zou verkleinen, zulk een godsdienst kan mijn bewustzijn niet aan zich onderwerpen. Uwe oneindigheid of uw God is, al is hij nòg onbegrijpelijker dan de mijne, toch minder groot. Als ik in hem terugkeer, dan is dit zoo, omdat ik uit hem gesproten ben; als ik uit hem heb kunnen treden, dan is hij niet oneindig; en als hij niet oneindig is, wat is hij dan?’ De schrijver erkent wel, dat de wetenschappelijke spiritisten zich niet tot aan dezen God wagen; maar de opmerking ligt dan tevens voor de hand, dat zij evenzeer als de niets-wetende tusschen de raadsels van oorsprong en einde ingesloten zijn. Zonder de hulp van theosophie of spiritisme beproeft de auteur nu iets verder te komen op het onontgonnen terrein van mysterie. Hij doet dit met zorgvuldig wikken en wegen, en geen volzin is neergeschreven, die niet het kenmerk draagt eener wijze bezonkenheid van geest. Er staan mystieke vragen in dit boek, waarvan een diepere wijsheid uitstraalt, dan de geheele pessimistische filosofie kan antwoorden. De dichter spreekt in dit boek niet minder dan de denker. Ik schrijf nog de volgende volzinnen af, als een voorbeeld van hetgeen men visie van het universum zou kunnen noemen, en betreur het slechts dat ik in vertaling moet citeeren; het is eene aansporing om het leven achter de poorten van den aardschen dood te zien als ‘.... een dier grootsche feesten van de materie en den geest, waaraan de dood, eindelijk onze twee vijanden tijd en afstand verwijderend, ons weldra toe zal staan deel te nemen. Bij iedere wereld, die ontbonden wordt of uitgedoofd, die verbrokkelt of verbrandt of die door een andere wereld wordt ontmoet en in puin ggworpen, begint er een nieuwe prachtige ervaring, komt er een wonderbare hoop naderbij, en misschien een onbekend geluk, geput uit het onuitputtelijk onverwachte. Wat doet het er toe of ze verstijven of verbranden, zich samentrekken of uiteenvallen, elkander vervolgen of ontvluchten; de stof en de geest moeten, wanneer ze niet meer verbonden zijn door hetzelfde armzalig toeval, dat ze in ons bijeen hield, zich verheugen over al wat gebeurt, want alles is enkel geboorte en wedergeboorte, afreis naar het onbekende bevolkt met heerlijke beloften en misschien voorgevoel van het aankomen in iets onuitsprekelijks....’ Ik herhaal het: het boek moge véél gelezen worden. Doch intusschen zij opgemerkt, dat deze beschouwingen alleen voor geestelijk-volwassenen zijn. Tot de menigte daalt het werk niet af. Een Multatuli zal Maeterlinck nooit worden; zijne geestelijke voornaamheid is er een waarborg voor. Voor het bestanddeel, dat zich tot nu toe geneerde met de leer van kracht-en-stof | |
[pagina 281]
| |
en het Gebed van den onwetende, zal hij, wanneer dit op den duur ontoereikend mocht blijken tot het voeden van den geest, nooit iets kunnen zijn. Ook in verband hiermede zou men bezwaar kunnen aanvoeren tegen het vertalen van werk als dit. Wie genoeg cultuur-mensch is, om Maeterlinck geestelijk te kunnen verwerken, zal in den regel de vertaling niet behoeven. Het gevaar is niet geheel weg te redeneeren, dat men door dergelijke overzettingen de schijn-cultuur, in onzen tijd reeds te veel bevorderd, in de hand werkt. De uitgever droeg er het zijne toe bij, de Hollandsche bewerking tot eene aantrekkelijke uitgave te maken. Herman Middendorp. | |
George Meredith, Rhoda Fleming. Een Roman, vertaald door Dr. W. van Ravesteijn. Wereldbibliotheek. Uitgegeven door de Mij. voor goede en goedkoope lectuur - Amsterdam.Een meesterhand schreef dit van geest sprankelend werk. Alle aanbeveling is dus eigenlijk overbodig. Wanneer men dezen boeienden roman gezet doorleest, treft het voor de zooveelste maal hoe prullig ditzelfde onderwerp telkens weer behandeld wordt door hen, die de pen ter hand nemen maar haar niet weten te voeren. Men kan met auteur van meening verschillen, sommige zijner gegevens nagenoeg onmogelijk achten. zijn helden niet sympathiek, zijn heldinnen al te tragisch of te koel vinden. Niettemin, hij toont U een brok waarachtig menschenleven; hij deed een greep uit de werkelijkheid, geeft een blijvend beeld der Eng. Mij. Snijdend scherp teekent hij Engelands hooge kringen vol nietsdoeners, coquette vrouwen, schuldenmakers eñ erger. Toch, door een onverwachte wending van auteur, leert men diezelfde menschen ook van een anderen kant kennen. Er zijn geen eentonige schurken bij Meredith. Zelden is de ziel geheel zwart, zooals van een Sedgett. Een lady Lovell, een Algernon zelfs, hoe lichtzinnig ook en dwaas de laatste zich aanstelt, hoeveel ellende hij veroorzaakt, zij blijven menschen. Maar hoe hij dit alles voorstelt, dat is de zaak. Waarachtig talent doet als de zon het eenvoudigste schitterend uitkomen. Meredith verzint geen nieuwe dingen; hij steekt het oude in een nieuw kleed, brengt de High-life-kringen in aanraking met gezond boerenbloed en laat de rotte appels op natuurlijke wijze haar werk doen onder de gave. De stugge trots van den eigenerfden Kentschen boer, zijn stijfhoofdigheid, het eigenaardig lichtgeloovige, dat hem kenmerkt tegenover Londeñs rijkdommen, zijn inhalig azen op geld, zijn huismansslimheid, die ten slotte bedrogen wordt... dat alles houdt 's lezers aandacht nog meer gaande dan het liefdesdrama der rampzalige Dahlia. Ouderwetsch stevig zit dit boek in elkaar. Af en toe denkt men aan Dickens, ook wel aan Thackeray. Auteur heeft iets van beiden en is toch weer zoo geheel zich zelf met zijn gemoedelijke ironie, zijn spotzucht, zijn verheven glimlach over de zwakheden der menschen. De Londensche lucht is ongezond voor velen, zelfs voor een man uit Kent, die jarenlang zijn plieht deed, maar ten slotte bezwijkt voor de duivelsche macht van het goud. Niet om zich zelf te bevoordeelen, dus niet uit lage berekening, zoo diep mag een Kentenaar niet vallen, die uit ‘goed, vrij boerenbloed’ stamt; neen, uit pure dwaasheid, uit zucht om zich grooter voor te doen dan hij is, uit medelijden ook een beetje, uit... uit duizend kleine trek- | |
[pagina 282]
| |
jes van het arme, zwakke hart, waardoor het hoofd duizelig wordt, alle zelfbeheersching te loor gaat en Rhoda op zeer onsympathieke manier haar zin krijgt. Naar Rhoda is het boek genoemd; toch staat haar karakter ons niet het duidelijkst voor oogen, al maakt zij een onmisbaar deel uit van het groote gezelschap, waar de Schr: ons binnenleidt; al heeft haar taak wel iets van de slagschaduw, die veel zonnigs verdonkert. Waar zij met boerenkoppigheid ingrijpt, werkt haar tusschenkomst meest verwarrend. Zoo gaat het, als onervaren vingeren het weefsel willen wijzigen. Wat meent gij, ijdele mensch, het noodlot te kunnen stuiten? Ouderen berusten eindelijk; jongen moeten de moeilijke les steeds op nieuw leeren, eenigen ootmoedig, anderen stug en dom, weer anderen onder tartend verzet, maar opgelegd wordt de les aan ons allen. Van groote menschenkennis getuigt dit boek, waarin ook veel verkwikkelijke humor voorkomt. Sommige typen zijn kostelijk! Een baas Gammon, een juffrouw Boulby, de praatzieke huishoudster Sumfit behooren stellig tot de beste voorbeelden op dit gebied. Vertaler en Uitgever deden een goed werk Rhoda Fleming op Holl: bodem over te brengen. Er waren zeker veel moeilijkheden aan verbonden; dat ze alle zijn overwonnen, wil ik niet beweren. Maar waar auteur zijn kernachtige manier van zeggen heeft, trachtte Vert: die niet onverdienstelijk weer te geven. De klassieke vergelijkingen en aanhalingen van Meredith maakten enkele verklaringen in een lijstje achteraan zelfs noodzakelijk. Dit schrikke geen lezer af. De verklaringen zijn eenvoudig en duidelijk. Trouwens, een man van opvoeding schept stellig een eigenaardig genot in zinnen als deze; p. 299: ‘Gelijk Achilles - zoo de grimmige Hades deze onbeschaamde vergelijking wil toestaan - sleurden zij hun vijand, de Jicht, een tijdlang achter de verzenen van hun paarden aan, en als de wraak voleindigd was, gingen ze aan tafel en deden hem weer herleven.’ Moge deze eerste poging, om Meredith hier te lande populair te maken, gelukken. Lectuur als deze alleen is in staat veel onbenulligs en tijddoodends te doen afwijzen. Wie van deze sappige, kernachtige vrucht heeft genoten, zal naar meer van dien aard verlangen, en stellig omtrent auteur zelf een en ander willen weten, waartoe ik niet uit de school klap. Dezelfde Mij. toch, die deze vertaling bezorgde, versierd met het portret van den schrijver, gaf aan de hand van L. Simons een interessante studie over Meredith. Elise Soer. | |
De Pastoor van Tergouw, door Charles Reade. - Nijkerk, G.F. Callenbach, 1913.Van dit met fijn geteekende plaatjes verlucht werk zal de uitgever gewis genoegen beleven. Reade's verhaal speelt in de Middeleeuwen, ten tijde van Filips den Goede van Bourgondië; het is vol sterke avonturen, griezelige gebeurtenissen, die den lezer in spanning houden, zoodat hij, half ademloos van het eene, in een ander niet minder de aandacht boeiend geval gevangen raakt. Tallooze gevaren bedreigen den jongen held, Gerard, vóór en op zijn reis naar Rome. Hij is een echte Daniël in den leeuwenkuil. Soms zit hij er zoo in verstrikt, dat men hem geheel verloren waant; doch als een phoenix herrijst hij uit de asch, toch wel eens, om bij deze beeldspraak te blijven, met gezengde veeren. | |
[pagina 283]
| |
Van den Pastoor van Tergouw hooren wij eigenlijk bijzonder weinig; met 's mans jeugd daarentegen houdt de schr. ons voornamelijk bezig: hoe liefde, alles vergetende, alles verwinnende liefde, het hart van den jongen geestelijke binnensluipt, iets waarover men in de middeleeuwen gemoedelijker oordeelde dan in onze dagen. Vertelt niet Busken Huet in zijn Land van Rembrand 1ste Dl. p. 342: ‘Duifhuis (1331-1581), de voortreffelijke Utrechtsche pastoor, had van zijn huishoudster Krijntje Pieters, drie kinderen, die in hetzelfde geval als vóór hen Erasmus en zijn broeder verkeerden.’ Bovendien was Gerard nog in zijn studiejaren; hij kon nog veranderen van werkkring, hij kon schrijver - de drukpers deed pas haar intrede - schilder, kunstenaar worden.... De wereld lag open voor den begaafden jonkman, wien een boos noodlot echter vervolgt. Zijn ouders, die in hun zoon reeds den priester eerden, keeren zich tegen hem. Een machtig tyran, een burgemeester, gierig en oneerlijk, wordt uit eigenbelang zijn vijand. Dan vlucht de arme kerel, na een al te teeder afscheid van de vrouw, met wie hij in ondertrouw is opgenomen. Het is ons niet duidelijk hoe hij later aan een huwelijksacte komt, daar toch de geboden gestuit werden en eer zij den volgenden dag konden doorgaan, de bruidegom in gevangenschap raakte. Later blijkt het weer een acte van ondertrouw te zijn. Dit zijn van die kleine vergissingen of raadsels, misschien te verontschuldigen bij het verhalen van zulk een veelbewogen leven, zulk een drukken tijd, met zooveel afwisselende gebeurtenissen, in een werk, bont van honderd afzonderlijke verhalen, een snoer kralen gelijk, los aangeregen, een echt middeleeuwsch vertelselboek, waarin de koddige typen evenmin ontbreken en luimige gesprekken den ernst afwisselen. Soms denkt men onder het lezen aan kostbaar mozaïk, keurig ineengevoegd, met zeldzaam schoone kleuren, soms aan een.... lappendeken, maar een echt ouderwetsche, met vaardige hand bewerkt, uit duizend kleine lapjes saamgesteld, het een al kleuriger dan het ander, van zijde en fluweel, tot men verbaasd staat bij het aanschouwen van een enkel uit linnen bestaande, of van grove wol, er als bij ongeluk tusschen verdwaald. Onder de laatste versta ik o.a. de geschiedenis van Gerard in den rooversmolen, waar hij als een bezetene te keer gaat en een Herculesdaad verricht zonder wederga. ‘Een vrouw is duizend mannen te erg,’ zong Vondel, maar deze jongeling is duizend roovers te sterk. Geen wonder, er moet hem een aureool om het hoofd; hij zou immers vader worden van het beroemdste kind zijner eeuw, van den man, die door alle eeuwen heen beroemd zal blijven.... van Erasmus. Het is te allen tijde gewoonte geweest in de ouders van genieën reeds iets buitengewoons te zoeken. In Het Land van Rembrand van Busken Huet, wordt van Erasmus' ouders een eenigszins andere geschiedenis verteld; dit schaadt niet, daar zooals auteur opmerkt, er vele verschillende verhalen omtrent den Rotterdamschen Unicus bestaan. Van de beroemde Zamenspraken door den ‘Voltaire der 16de eeuw’ geschreven, heeft Charles Reade nu en dan vrijmoedig gebruik gemaakt; zoo o.a. in de dwaze scène bij een storm op zee voorgevallen: Erasmus schrijft: ‘En was er niemand, die aan den heiligen Christoffel dacht? - Jawel; en zelfs kon ik mijn lachen niet houden, toen één hunner, bang dat hij niet verstaan zou worden, den Christoffel der kathedraal van Parijs, een beeld als een berg, luidkeels een waskaars beloofde zoo groot als hijzelf. Met inspanning van al zijn krachten had hij dit een- en andermaal uitgegalmd, toen een goede kennis nevens hem met den elboog hem aanstiet en fluisterend | |
[pagina 284]
| |
tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft: al verkocht gij al uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gij niet kunnen betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend opdat de heilige Christoffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het meen? Een vetkaars zal hij hebben, meer niet; zoo ik maar eenmaal weder aan den wal ben.’ In Reade's boek lees ik D.ii. p. 156: Twee Napolitaansche kleinhandelaren stonden te beven; de een riep met schelle stem: ‘Ik beloof Sint-Christoffel van Parijs een wassen beeld van zijn eigen zwaarte, als ik behouden aan land kom.’ De ander stiet hem aan en zei: ‘Broeder, broeder, bedenk wat gij belooft. Al laat gij al wat gij in de wereld bezit publiek veilen, dan hebt gij nog niet genoeg om zooveel was te koopen’. Houd uw mond, kwast, zei de schreeuwer en fluisterend voegde hij er bij: ‘Denkt gij dat ik het meen? Als ik maar eens behouden aan wal ben, krijgt hij zelfs geen nachtkaars.’ Commentaren overbodig. Nietwaar, de oorsprong van deze en dergelijke anecdoten is niet ver te zoeken. Auteur heeft blijkbaar gemeend zijn middeleeuwschen roman niet beter te kunnen illustreeren dan met verhalen en gezegden aan werken uit dien tijd zelf ontleend. Zoo krijgt men ook die eigenaardige mengeling van gevoelens, waarmede de geestelijke stand en niet deze alleen wordt besproken. Spot en eerbied wisselen elkaar af. Soms gluurt de een om het hoekje bij den ander. De dienaren der geneeskunde krijgen er het geweldigst van langs. Men schijnt, volgens auteur meestal niet aan een ziekte, een ongeval of van ouderdom te sterven, maar ‘door Dr. Remedie’. Nog een enkel woord over de karakterteekening. Margriet blijft zich zelve, dunkt mij, meer gelijk dan Gerard. Slechts bij het tooneel in de grot had ik meer gevoel en minder woorden van haar verwacht. Vooral dat herhaalde: ‘Ik ben maar een vrouw,’ heeft iets eentonigs. Dat zij wegvlucht en haar aangebeden kind bij den kluizenaar achterlaat, lijkt mij niet zeer waarschijnlijk, al beleven wij daardoor een allerliefst tooneeltje tusschen den vader en zijn hem onbekenden kleinen zoon. Een weinig verder hervinden wij de oude Margriet in haar volle teederheid en verstandelijk doorzicht, strijdend voor hare liefde en haar kind. Hoe zij het aanlegt om den barren exorcist te bekeeren, wil ik niet verder verklappen. Zeker, dit boek is vol goed geschreven tooneelen in een stijl en geest, die vaak aan Erasmus' Zamenspraken herinnert, ook waar die er niet aan zijn ontleend; dit zij den auteur tot zijn eer gezegd. E.S. |
|