| |
| |
| |
Opmerkingen betreffende naamlooze vennootschappen in het algemeen en levensverzekeringmaatschappijen in het bizonder.
Mr. H. Trip.
HET mag een zonderling feit genoemd worden dat, terwijl economische vraagstukken aan de orde van den dag zijn en zoowel dagbladen als tijdschriften hunne kolommen vullen met de behandeling dier vraagstukken, op het gebied van de inrichting van naamlooze vennootschappen in het algemeen en van levensverzekering-Mijen in het bijzonder, bijna iedere voorlichting van het groote publiek ontbreekt. Wel bestaan er enkele vakbladen, die voortdurend het groote belang der levensverzekering in het licht stellen, die hun meening ten beste geven over de wijze, waarop een levensverzekering-Mij. moet beheerd worden; maar bij het groote publiek zijn dergelijke bladen niet of weinig bekend.
De vakbladen schrijven voor een zeer beperkt aantal lezers, voor het groote publiek is de inrichting en werking der levensverzekering-Mijen een gesloten boek en niet alleen is het groote publiek onkundig van de eischen, die aan een solide levensverzekering-Mij. gesteld mogen worden, het weet ook zeer weinig van de eischen, die de wet stelt voor het tot standkomen van naamlooze vennootschappen, waarvan de levensverzekering-Mij. een onderdeel vormt.
Velen zien in het verleenen der koninklijke goedkeuring een waarborg van soliditeit. De rampzaligen! De wet zegt uitdrukkelijk, dat de koninklijke goedkeuring wordt verleend, als de vennootschap niet strijdt met de goede zeden of de openbare orde en de acte geene bepalingen bevat tegen al hetgeen bij art. 38 tot en met art. 55 W.v.K. is voorgeschreven. Deze artikelen betreffen meest voorschriften van formeelen aard. Alleen art. 50 zegt dat de eerste oprichters te zamen ten
| |
| |
minste een vijfde van het maatschappelijk kapitaal moeten vertegenwoordigen en dat op dat vijfde 10% moet gestort worden.
Gegeven een maatschappelijk kapitaal van een ton; is daarvan een vijfde deel geplaatst, dan wordt de koninklijke goedkeuring verleend en kan men volstaan met daarop 10% te storten. Bij de oprichting der Mij. zal dus f 2000. - in kas zijn. Of de oprichters en eventueel meerdere aandeelhouders in staat zullen zijn, als de nood aan den man komt, om die nog resteerende 90% bij te passen, daarnaar vraagt de wet niet.
Hoewel nu de oprichting van een levensverzekering Mij. met f 2000. - gestort kapitaal en dikwijls met aandeelhouders, die voor geen cent goed zijn, een onverantwoordelijke daad is, welk feit echter meer dan eens is voorgekomen, hecht het groote publiek evenwel te groot gewicht aan het bedrag van het maatschappelijk kapitaal, een wanbegrip, hetgeen ik hieronder zal aantoonen.
De volgende punten komen in dezen ter sprake:
1o. | welke eischen moeten gesteld worden aan de degelijke oprichting van eene naamlooze vennootschap? |
2o. | welke eischen moeten gesteld worden aan de directie? |
3o. | wat moeten de verplichtingen en rechten van commissarissen zijn? |
4o. | wat is de taak der aandeelhouders? |
Bij de bespreking van het eerste punt komt in de eerste plaats ter sprake de hoegrootheid van het maatschappelijk kapitaal en hoe groot dit moet zijn, hangt af van het doel dat de naamlooze vennootschap beoogt. Is dit doel het geven van credieten of het verleenen van hypotheken, dan moet niet alleen het maatschappelijk kapitaal groot zijn, maar vooral moet bij de directie en commissarissen daarop gelet worden, dat het personen zijn van invloed en relaties, om voortdurend belangrijke bedragen aan pandbrieven aan den man te kunnen brengen. Want de eenige verdienste van een credietvereeniging of van een hypotheekbank zit in de provisie, die gemaakt wordt van de af te sluiten leeningen en in het verschil in rente tusschen de ontvangen rente van geldopnemers en de rente, die gegeven moet worden aan pandbriefhouders; toevallige baten, als boete voor vervroegde aflossing, buiten rekening gelaten. Ontvangt de bank dus van credietnemers 6% rente en keert zij op hare pandbrieven 4% rente uit, dan moeten uit die 2% verschil alle onkosten der bank betaald worden en
| |
| |
moet tevens hieruit het dividend aan aandeelhouders worden uitgekeerd. Het is derhalve duidelijk, dat alleen het werken met groote bedragen een flink dividend aan aandeelhouders kan bezorgen. Bij de hypotheekbanken, waar het verschil tusschen de te ontvangen en te geven rente niet zoo groot is, springt nog meer in het oog de eisch van een groot maatschappelijk kapitaal en de wenschelijkheid om door invloedrijke personen in het bestuur der bank of door andere relaties, vele pandbrieven te plaatsen,
Onder maatschappelijk kapitaal versta ik - en het is te hopen dat een komende wetgeving dit er ook onder zal verstaan - een gewaarborgd kapitaal, niet op papier maar in werkelijkheid bestaande en ten alle tijde opvorderbaar, ook niet op het papier, maar in werkelijkheid. Het meest reeële zou zijn, dat de wet niet-volgestorte aandeelen verbood. Ik kan me begrijpen dat dit de oprichting van sommige maatschappijen zou verhinderen; maar men vergete niet, dat ons land al zoodanig vergeven is van credietvereenigingen, hypotheekbanken en levensverzekering-Mijen, dat het welzijn der menschheid waarlijk geen oprichting van nieuwe dergelijke vennootschappen vordert. Integendeel, vooral de credietbanken zijn door hun groot aantal en door den dringenden eisch om leeningen te sluiten om te kunnen blijven bestaan, ontaard. Was oorspronkelijk het doel - en dat was inderdaad in het welbegrepen belang der menschen - om credietwaardige personen, die tijdelijk voor het uitbreiden van een degelijke, goed beklante en goed rendeerende zaak, geld noodig hadden, te helpen, tegenwoordig wordt door vele dier instellingen, de beste niet te na gesproken, geld gegeven aan menschen, die tusschen hangen en wurgen zijn, als de borgen maar deugen. En het is zonderling en treurig, maar waar, hoevele finantieel geradbraakten nog in staat zijn personen te vinden, credietwaardig genoeg om als borgen te fungeeren. Dat een dergelijke werkwijze immoreel is, zal niemand ontkennen. Dit is de reden, dat op de lijsten van crediteuren in faillissementen bijna geen enkele gevonden wordt of er prijkt een crediet- of hypotheekbank als creditrice op.
Is evenwel de eisch dat aandeelen volgestort moeten worden te bezwarend voor het oprichten van inderdaad nuttige naamooze vennootschappen, dan is het dringend noodig dat de wet eischt, dat het niet gestorte gedeelte van het maatschap- | |
| |
pelijk kapitaal gewaarborgd zij, zoodat dit inderdaad gestort kan worden, als het belang der vennootschap dit vordert. De eenige wijze, waarop deze storting gewaarborgd is, bestaat hierin, dat de wet de deponeering vordert, bijv, bij de Nederlandsche Bank, van soliede, ten allen tijde verhandelbare, waardepapieren, minstens tot een bedrag gelijk aan dat wat nog gestort moet worden. Wanneer een aandeelhouder tien aandeelen van f 1000. - ieder heeft genomen en daarop 10% heeft gestort, moet hij voor minstens negen mille waardepapieren deponeeren. Zoolang hij aandeelhouder is en zijne aandeelen niet heeft volgestort, verliest hij de vrije beschikking over de gedeponeerde waardepapieren, maar geniet de rente er van. Ingeval hij zijne aandeelen wil verkoopen, is hij eerst dan ontslagen van bijstortingen, indien de nieuwe verkrijger op zijn beurt het vereischte bedrag aan waardepapieren heeft gedeponeerd en heeft hij dit gedaan, dan moeten bestuurders of commissarissen bij de wet verplicht zijn, om den nieuwen aandeelhouder aan te nemen en den vorige te ontslaan. Bij weigering van bestuurders of commissarissen om den vorigen aandeelhouder te ontslaan, op grond, dat de papieren door den nieuwen aandeelhouder gedeponeerd geen voldoende waarde bezitten, beslist de rechter. Onjuist is immers de bepaling van art. 43 W.v.K., bepalende, dat de oorspronkelijke vennoot, diens erven of belanghebbenden tot de storting van het verschuldigde aan de vennootschap verbonden blijven, tenzij de bestuurders en de commissarissen, zoo die bestaan, zich uitdrukkelijk met den nieuwen verkrijger hadden tevreden gesteld en eerstgemelden van alle verantwoordelijkheid ontslagen. Onjuist is deze bepaling, omdat zij den handel in nietvolgestorte
aandeelen onmogelijk kan maken, daar zij aan de bestuurders of commissarissen de onbeperkte macht geeft, om te weigeren den oorspronkelijken vennoot te ontslaan. Indien de bestuurders of commissarissen eener naamlooze vennootschap den kooper liever niet als aandeelhouder zien of den verkooper, om de een of andere reden, een hak willen zetten, weigeren zij eenvoudig den verkooper van alle verantwoordelijkheid tot bijstorting te ontslaan en er is geen macht ter wereld, die hen kan dwingen. Het is duidelijk, dat niemand zijn niet-volgestorte aandeelen zal verkoopen, als hij zelf aansprakelijk blijft voor de volstorting. En kom nu niet met het praatje aan, dat bestuurders of commissarissen altijd
| |
| |
de belangen der vennootschap zullen behartigen. Als veeten of persoonlijke gevoeligheden in het spel komen, treden de belangen der vennootschap, als in de lucht hangende dingen, op den achtergrond. Daarom moet de wet de voorwaarden stellen, waaronder koop en verkoop van niet-volgestorte aandeelen moet plaats vinden en als aan die voorwaarden is voldaan, moeten bestuurders of commissarissen verplicht zijn dien koop en verkoop goed te keuren.
Het kapitaal voor de op te richten naamlooze vennootschap moet overeenkomstig het doel, dat zij zich stelt, voldoende zijn.
Bij levensverzekering-Mijen is een groot maatschappelijk kapitaal geen vereischte. Het is een wanbegrip, bij levensverzekering-Mijen te spreken van het maatschappelijk kapitaal als van een waarborg voor de verzekerden. Daarvoor dient het maatschappelijk kapitaal der levensverzekering-Mij. niet en daarvoor kan het niet dienen, omdat het zelfs - en juist - bij de grootste levensverzekering-Mijen veel te klein is, in verhouding tot het bedrag, dat bij haar verzekerd is. Het maatschappelijk kapitaal eener levensverzekering-Mij., voorzoover dit gestort is, dient hoofdzakelijk om in de eerste onkosten te kunnen voorzien, die als oprichtingskosten op de balans worden gebracht en welke kosten de directie zich haast zoo spoedig mogelijk af te schrijven. De eenige waarborg voor de verzekerden voor de soliditeit der Mij., waarbij zij verzekerd zijn, is gelegen in een richtig beheer van het ieder jaar stijgende vermogen der Mij., ontstaan uit de premie-ontvangsten en de renten van de belegging daarvan. Dit bedrag wordt bij een zich normaal ontwikkelende Mij., binnen eenige jaren zóó belangrijk, dat het gering bedrag aan gestort kapitaal daarbij in het niet verzinkt. Een levenverzekering-Mij. heeft daarom weinig behoefte aan een groot maatschappelijk kapitaal, tenzij de directie lust heeft om daarmede te bluffen en het publiek zand in de oogen te strooien; want als waarborg voor de verzekerden dient het niet, om de eenvoudige reden, dat de verzekerden er niets over te zeggen hebben. Vooreerst is bijstorting, behoudens in enkele gevallen, reeds een veeg teeken, maar bovendien is bij de statuten in den regel aan commissarissen de macht gegeven om bijstorting te vragen. Doen zij dit niet, dan kunnen verzekerden allerminst hen dwingen. Waar blijft nu de waarborg?
Ik ga thans over tot de bespreking van het tweede punt:
| |
| |
welke eischen moeten gesteld worden aan de directie? De vraag of er één directeur moet zijn of meer, wensch ik buiten beschouwing te laten, omdat de beantwoording dezer vraag van vele omstandigheden afhangt en a priori niet met zekerheid te zeggen valt, wat het meest wenschelijke is. Bij eene levensverzekering-Mij. zal in de eerste jaren één directeur voldoende wezen, hoewel het niet te ontkennen is, dat, bij de ontzettende moeielijkheden, die zich in het verzekeringsvak opdoen, overleg tusschen twee ter zake kundige directeuren goede vruchten voor de Mij. kan afwerpen. Stelt een directeur zich tot taak om van de regeling der buitendienst, van de correspondentie, van de boekhouding, volledig op de hoogte te blijven, dan zal, bij eenige ontwikkeling der Mij., spoedig blijken, dat deze taak voor één directeur te zwaar zal zijn. Aan den anderen kant ontstaat bij de aanwezigheid van meer directeuren het niet geringe gevaar, dat er verschil van meening kan ontstaan. En dit gevaar moet niet onderschat worden, daar in alle zaken een vaste hand en een vast richtsnoer vereischte zijn, maar vooral bij eene levensverzekering-Mij.
Welke personen komen nu in aanmerking voor directeur?
Vooreerst moet de directeur een man van het vak zijn, zoowel theoretisch als practisch behoorlijk onderlegd. Als practisch onderlegd beschouw ik een directeur, die minstens een paar jaren als inspecteur heeft gewerkt. Dit is beslist noodig, daar er anders geen samenwerking kan bestaan tusschen directie en inspecteurs, omdat zij elkaar niet begrijpen. Een directeur, die zelf niet in den buitendienst heeft gewerkt, kan zich geen begrip vormen van de ontzettende moeielijkheden, waarmede een inspecteur heeft te worstelen, om een verzekering machtig te worden; hoeveel eindeloos geduld, tact, zelfbeheersching en zelfverloochening daarvoor noodig zijn. En juist omdat een dergelijk directeur dit niet begrijpt, stuurt hij dikwijls, door onhandig ingrijpen, de zaak in de war of verzwaart in ieder geval de taak van den inspecteur. Hij moet begrip hebben van premieen reserveberekeningen, al is hij niet in staat de premie en reserve te kunnen berekenen, want daarvoor is de wiskundige der Mij. Hij moet verder een man zijn van algemeene ontwikkeling, van tact en van een ruimen blik. Hij moet een man van stand zijn, die zich in alle kringen gemakkelijk beweegt en liefst van eenig fortuin. Want de salarissen bij kleine Mijen zijn niet van dien aard, dat de directeur daarvan behoorlijk
| |
| |
kan leven. Deze omstandigheid levert groot gevaar op voor een goede behandeling van de finantieele belangen der Mij. en de voorbeelden zijn te over om dit gevaar te bewijzen.
Is een directeur eenmaal gekozen, dan moet er gelet worden op zijn particulier leven. Men kan uit informaties zoo om en nabij weten, welken stand de directeur zich kan veroorloven en leeft hij boven dien stand, boer pas dan op je kippen. Van tijd tot tijd moeten informaties genomen worden of de directeur schulden maakt of niet, of onbetaalde wissels voorkomen en dergelijke dingen. Al tasten de informatiebureaux in details wel eens mis, in den regel weten ze wel met vrij groote zekerheid, hoe iemand in zijn particulier leven staat aangeschreven. Want niet alleen dat de gelden der Mij. gevaar loopen, geldzorgen verlammen ook de werkkracht en maken dikwijls den directeur afhankelijk, waar onafhankelijkheid vereischte is.
Als men nagaat welke mannen aan het hoofd staan of stonden van de levensverzekering-Mijen in de laatste jaren opgericht en men informeert eens hoe die staan aangeschreven, dan zal het ieder duidelijk worden, hoe onverantwoordelijk lichtzinnig velen vertrouwen schenken aan directeuren, van wie ze eigenlijk niets weten,
Heeft de Mij. een goeden directeur en blijkt zijn particulier leven voortdurend in de goede richting te gaan, dan moet zulk een man het vertrouwen genieten en bijna als onbeperkt heerscher kunnen gebieden; want hij is de eenige, die met recht gebieden kan, omdat hij alleen op de hoogte van den loop der zaken is. Alle inmenging in het beheer der Mij. door commissarissen of andere betweters, is voor de Mij. verderfelijk.
De directeur is de man en zijn prestige moet gehandhaafd worden tot in het uiterste. Dit is noodig voor den bloei der Mij. en vooral voor het vertrouwen, dat zij bij de buitenwacht moet genieten. Gaan de zaken den Mij. niet voordeeelig, dan moet door een deskundige onderzocht worden, waar de fout schuilt. Nooit moet door commissarissen op eigen houtje de directie beschuldigd worden; want zij weten, in den regel, niets van de zaken af en hun meening kan niet op goede gronden rusten. Blijkt dan na nauwgezet onderzoek, dat de schuld niet ligt bij onverstandig ingrijpen van commissarissen, niet bij de omstandigheden of bij de moeielijkheden waarmede de Mij. te worstelen heeft of gehad heeft, maar inderdaad bij de directie, dan moet vastgesteld worden of de fouten, door haar begaan,
| |
| |
van dien aard zijn, dat geen redelijk denkend en ter zake kundig mensch die fouten zou hebben begaan en eerst dan kunnen er termen bestaan om aan aandeelhouders voor te stellen den directeur ontslag te geven. Dat de directeur fouten begaat, is menschelijk en bij de moeielijkheid zijner werkzaamheid zeer verklaarbaar en verdedigbaar en hieraan ontkomt men bij verandering van directeur nimmer, want ook de opvolger is niet volmaakt. Daarom zij men in dezen uiterst voorzichtig. Want als de directeur eener nog jonge Mij. heengaat, zonder dat daarvoor gegronde - en door het publiek als zoodanig erkende - redenen bestaan, wordt het vertrouwen in die Mij. onherroepelijk geschokt en de concurrenten zorgen er wel voor dat dit wantrouwen bij het publiek levend gehouden wordt.
Ik kom thans tot het derde punt: wat moeten de rechten en verplichtingen van commissarissen zijn?
Vooraf dient echter de vraag gesteld: zijn commissarissen per se noodig en zijn ze, in den regel, niet het vijfde rad aan den wagen of erger nog: de dommekracht, die den wagen uit het goede spoor werkt?
Commissarissen worden door - en gewoonlijk uit de aandeelhouders gekozen. Bij deze keuze wordt meestal in den wilde geschermd. Bij de stemming schrijft men den naam van een persoon op, zonder eenig oordeel des onderscheids, afhankelijk van een invallende gedachte. Heden dezen, morgen zou men toevallig een anderen naam opgeschreven hebben. Blijkt bij de eerste stemming dat niemand de vereischte meerderheid heeft, dan wordt met even groote lichtvaardigheid en willekeur herstemd en voegen de aandeelhouders, die eerst een ander hadden gekozen, zich bij dengene, die de meeste stemmen op zich heeft vereenigd en no. 1 is gekozen. Zoo gaat het bij den eerste, den tweede enz. Goddank, dat zaakje is afgeloopen. De gekozen heeren doen eerst alsof ze voor de eer zullen bedanken, maar na eenige plichtplegingen en uitroepen als: kom, ik zou het maar doen, het beteekent immers niets, het is net zoo'n baantje voor u, nemen de gekozenen de betrekking aan. Arme directeur! hij zit alvast met dat stelletje opgescheept. Komt er een vacature, dan vragen de overblijvende commissarissen aan een vrindje of hij commissaris wil worden en zoo ja, dan wordt hij aan aandeelhouders als zoodanig voorgesteld en door deze gekozen. Is de keuze van commissarissen gewoonlijk zeer lichtvaardig, de beweegreden waarom deze
| |
| |
heeren worden gekozen deugt in den regel ook niet. Aandeelhouders gaan meestal van het verkeerde begrip uit, dat commissarissen hunne belangen moeten vertegenwoordigen en behartigen tegenover die der directie. Zij moeten als dwarskijkers fungeeren, den directeur op de vingers zien en oppassen dat de belangen der Mij. door dezen goed behartigd worden. Door dit motief wordt bij de meeste jonge Mijen een bron van voortdurende ellende geschapen. Van meet af aan ontstaat een zeker wantrouwen tusschen directie en commissarissen; de directeur tracht zoo min mogelijk de commissarissen in zijn beleid te kennen, omdat hij terecht gevoelt, dat onbevoegden hem slechts kunnen tegenwerken en de commissarissen, die meenen toch niet voor niets gekozen te zijn en van het wanbegrip uitgaan, dat zij de belangen van aandeelhouders moeten behartigen, zoeken en tasten in den blinde, vergaderen nu en vergaderen dan en tasten in den regel mis. Gaan de zaken goed, dan laat men ze maar scharrelen en laten zij ook maar met zich sollen, de wierook voor de prachtige resultaten komt toch hun van aandeelhouders wel toegezwaaid; maar gaan de zaken niet goed, dan begint de ellende en komt de Rrrraad van commissarissen los. Zijn zij ieder voor zich nog handelbaar, zoodra de Rrrraad van commissarissen zitting houdt, is het alsof de duivel in hen gevaren is. Op den raad van commissarissen is van toepassing, wat onlangs de Vossische Zeitung van de Fransche Kamer zeide: ‘Ofschoon het haar niet ontbreekt aan leden, die mannen van beteekenis zijn, maakt zij als vergadering een jammerlijken indruk van radeloosheid, bekrompenheid, onmacht en ruimte van geweten.’
Uit het bovenstaande zal den lezer duidelijk zijn, dat ik niet met het illustre instituut van commissarissen dweep, dat ik integendeel zou wenschen, dat de benoeming van commissarissen achterwege bleef, ten minste bij de levensverzekering-Mijen, want, is het mogelijk bij vennootschappen van handel, commissarissen te vinden, die, al zijn zij niet op de hoogte van dezen bepaalden tak van handel, toch in het algemeen menschen van zaken zijn, bij de levensverzekering-Mijen kan een goed toezicht alleen uitgeoefend worden door menschen, die, behalve zakenkennis bezittende, ook in het vak der levensverzekering thuis zijn, die de routine daarvan machtig zijn, die daar kijk op hebben; en deze vindt men niet, omdat zij, overladen met eigen bezigheden, geen tijd en dikwijls ook
| |
| |
geen lust hebben, om zich in de zaken in te werken. Dit is echter vrij wel onmogelijk, omdat zij van den belangrijksten tak der levensverzekering-Mij.: de buitendienst, nimmer eenig begrip zullen krijgen, wanneer zij daarin niet zelven gewerkt hebben. En dit zal onder commissarissen zeker wel zelden voorkomen. Men heeft er zoo weinig begrip van, hoe een regeering van onbevoegden een zaak kan bederven, dat gewoonlijk, in de statuten, aan commissarissen veel te veel macht wordt gegeven, zelfs over de technische zijde der Mij. Zoo vond ik in de statuten eener levensverzekering-Mij. de bepaling, dat aan commissarissen het instellen van inspecties was overgelaten. Toen ik den directeur vroeg hoe die bepaling werkte, bleek mij, dat de commissarissen het besluit hadden genomen, om geen inspecteurs aan te stellen, dan die uitsluitend tegen provisie zouden willen werken. Menschen dus, die hun vak maken van het afsluiten van verzekeringen, die niets anders doen, die van hun verdienste hun gezin moeten onderhouden, wier ondervinding leert, dat het afsluiten van verzekeringen zeer wisselvallig is, zouden moeten werken alleen tegen provisie, zij zouden hun reis- en verblijfkosten maar moeten voorschieten, totdat ze eens een post afsloten. Zelfs een leek in het verzekeringsvak gevoelt den onzin van het besluit, genomen door dien Rrrraad van commissarissen.
De geldbeleggingen der Mij. zijn gewoonlijk opgedragen aan commissarissen, Ook dit heeft, bij de lichtvaardige keuze dier heeren, zijn bedenkelijke zijde. De goede belegging van de gelden eener levensverzekering-Mij. is zoo eenvoudig niet als commissarissen dikwijls meenen, want zij moet beantwoorden aan twee hoofdvereischten: vooreerst moet van de gelden der Mij. op soliede wijze eene hoogere rente gemaakt worden, dan waarop de premies en reserve zijn berekend en vervolgens moet de belegging van dien aard zijn, dat er voor de Mij. gelegenheid bestaat om door hare geldbelegging zaken te doen en deze uit te breiden. Met de gelden der Mij. moet op oordeelkundige wijze gewerkt worden en dit kan alleen hij, die volledig op. de hoogte is van alle gevaren der belegging van gelden, maar ook van alle voordeelen van de wijze, waarop gelden soliede en vruchtdragend belegd kunnen worden: de directeur. Dwaas is derhalve het besluit van commissarissen om de gelden der Mij, bijna uitsluitend in eerste hypotheken te beleggen. De gelden kunnen dan wel soliede uitgezet zijn,
| |
| |
maar hare vastlegging verhindert de ontwikkeling der Mij. Geld moet rollen en is de machtige hefboom om zaken te doen. Dit is ook de reden, dat zooveel levensverzekering-Mijen schuldbrieven nemen in credietbanken. Deze werken met die gelden en verschaffen aan de levensverzekering-Mijen de gelegenheid om verzekeringen af te sluiten.
Het spreekt van zelf, dat, bij de hooge rente, die een levensverzekering-Mij. moet maken, wil zij eenigen kans hebben op het uitkeeren van behoorlijke dividenden, de uiterste voorzichtigheid in acht genomen moet worden en alleen een man van zaken, die al de trucs kent, welke gebezigd worden om geld te krijgen, over eene goede belegging kan oordeelen en moet oordeelen, want hij alleen is de verantwoordelijke persoon. Wil hij zich bij het koopen van effecten doen voorlichten - ja door wien? - ik zal maar zeggen door bankiers, dan kan dit wenschelijk zijn, maar zeker niet door commissarissen, in de meeste gevallen ten minste. Effectenbezit is voor eene levensverzekering-Mij. alleen noodzakelijk voorzoover er bij een plotseling ontstane hooge uitkeering, realiseerbare waarden disponibel moeten zijn. Een groot effectenbezit is voor een levensverzekering-Mij. niet aan te bevelen. Vandaar ook dat vele Duitsche levensverzekering-Mijen in hare verslagen er uitdrukkelijk op wijzen, hoe gering hun effectenbezit is in verhouding tot hare activa. Dit is m.i. juist gezien, om de volgende redenen. Vooreerst is de vraag zeer moeilijk te beantwoorden: wat zijn soliede effecten en wie kan den directeur voorlichten omtrent de soliditeit van een effect? Ik laat het feit daar, dat de bankier dikwijls aankoop aanbeveelt van effecten waarmee hij zelf tot over de ooren opgescheept zit, en die hij dus uit eigenbelang graag wil spuien; maar ook al raadt hij naar zijn beste weten, dan staat deze raad nog op zeer losse schroeven. Want de innerlijke waarde van een effect is niet na te gaan en de waarde van het oogenblik hangt af van de draadtrekkers; en hoe deze de waarde willen bepalen, is den bankier in den regel totaal onbekend. Vandaar dat de effecten voortdurend onderhevig zijn aan schommelingen en de vraag zich voordoet, hoe moet de waarde der effecten in de balans bepaald worden? Sommigen nemen de waarde van aankoop en flatteeren daardoor in den regel de balans;
anderen nemen den datum van 31 December aan en laten dus de waarde afhangen van de toevalligheid van één dag. Om aan beide bezwaren tegemoet
| |
| |
te komen, schept men dan een post: reserve voor koersverschillen. Heeft men eenmaal een effect gekocht, dan geeft men zich met gebonden handen aan het toeval over. Belegt men daarentegen de gelden der Mij. op hypotheken of in credieten, met behoorlijk onderpand, dan weet men wat men heeft, als de vereischte nauwkeurigheid in acht wordt genomen en men kan zaken doen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat ik met het benoemen van commissarissen niet bijster ingenomen ben. Het is daarom volstrekt niet noodzakelijk den directeur, zonder eenige controle of toezicht, maar in alles zijn gang te laten gaan. Het is echter niet voor controle en toezicht, dat ik iemand naast den directeur zou willen plaatsen, maar hoofdzakelijk om, bij de moeilijkheid zijner betrekking, bij het veelomvattende van zijn taak, een deskundige door de aandeelhouders te laten benoemen, die geregeld met den directeur de zaken bespreekt. Zijn er twee goede directeuren bij dezelfde Mij., dan is een deskundige adviseur overbodig, hoogstens is een geregeld accountants-onderzoek gewenscht. Men stelle zich echter van de resultaten van zulk een onderzoek niet te veel voor. De vakbladen beschouwen dit als het non plus ultra van allen waarborg voor een goed finantieel beheer. Deze meening is onjuist. Terecht heeft Mr. Lammerts Hurrelbrinck in zijn werk: ‘Uit de misdadigerswereld’ er op gewezen, dat geregeld accountantsonderzoek de reusachtige fraude, voor eenige jaren gepleegd bij een Rotterdamsche Hypotheekbank, niet heeft kunnen voorkomen. Ten onrechte echter meent dezelfde schrijver dat er per se een gespannen verhouding moet bestaan tusschen commissarissen en directie, omdat de eersten door aandeelhouders benoemd worden, om den directeur te controleeren en voor fraude te waken. Noch de accountant, noch de commissarissen moeten met dit doel gekozen worden en zij kunnen daarvoor niet dienen, omdat ze fraude niet kunnen voorkomen. Dat heeft de ondervinding meermalen geleerd. De fraude mag misschien niet zoo hoog loopen, zal wellicht eerder ontdekt worden, voorkomen worden kan zij nooit. Indien aandeelhouders daarvoor commissarissen benoemen, zijn zij al op den verkeerden weg. Zij scheppen daardoor een toestand, die de Mij. ten verderve voert. Wenschen de aandeelhouders à tout prix commissarissen, dan moeten deze gekozen worden in overleg met- of op
voorstel van den directeur. Uit deze com- | |
| |
missarissen moet een persoon gekozen worden, die tijd en lust heeft om zich volledig in de zaken in te werken en met den directeur de belangen der Mij. te bespreken. Hij kan dan tevens de trechter zijn, waardoor voorstellen van den directeur den Raad - ik schrijf hier met opzet geen Rrrraad - van commissarissen bereiken en daarin met belangstelling en nauwkeurigheid worden behandeld. De voorstellen moeten schriftelijk ingediend worden, minstens veertien dagen vóór de vergadering van commissarissen, welke over die voorstellen zal beslissen. De heeren moeten zich dien tijd te nutte maken om de voorstellen te overdenken en zoo noodig, hun licht op te steken bij anderen.
In de vergadering zelve moeten dan die voorstellen in tegenwoordigheid van den directeur besproken worden. Dan alleen kan een besluit van commissarissen met kennis van zaken genomen en kan de directeur, als daarvoor termen zijn, overtuigd worden, dat zijn voorstel niet in het belang der Mij. is. Op deze wijze alleen kan en zal er samenwerking zijn tusschen commissarissen en directie en is er waarborg dat de directeur, zonder gekwetst te worden, zich bij het besluit van commissarissen neerlegt, overtuigd als hij is gedwaald te hebben. Op deze wijze alleen kan en zal wederkeerige waardeering bestaan en blijven bestaan.
Dat de zaken der Mij. door commissarissen dikwijls heel anders worden behandeld... lees mishandeld, dat de heeren dikwijls over voorstellen van den directeur zonder hem beraadslagen... lees leuteren... en hem dan zeggen dat de Rrrraad van commissarissen niet op zijne voorstellen wenscht in te gaan, dat de heeren, na hun in overijling genomen beslissing, ten spoedigste verdwijnen, om nog een hombertje in de sociëteit te kunnen spelen, weet ieder, die wel eens tusschen de schermen heeft gezien. Radeloosheid, bekrompenheid, onmacht en ruimte van geweten, heeft de Vossische Zeitung geen gelijk?
Dat de directeur bij zulk een optreden van commissarissen de heeren in zijne handelingen zoo min mogelijk kent, is nog al te begrijpen. Als dan later blijkt dat de commissarissen dìt niet hebben geweten en van dàt niet op de hoogte zijn, dan is dit niet de schuld van den directeur, maar van de commissarissen. Niet alleen immers hebben zij door hunne houding het vertrouwen, dat de directeur moet stellen in hun kennis
| |
| |
en belangstelling, verbeurd, bovendien is het toezicht, dat hun plicht is, een wassen neus gebleken. Want, daargelaten de kwestie van fraude, kunnen commissarissen of ten minste de gedelegeerde commissaris, op de hoogte zijn van dingen, die de hoogste belangen der Mij. raken. Zij hebben het recht tot inzage van alle boeken en bescheiden der Mij.; zij kunnen - en moeten - zich de berekening der premiënreserve doen voorleggen en als zij deze niet begrijpen, zich doen voorlichten door den directeur of door den deskundige der Mij. Bij het opmaken der balans moet hun iedere post even duidelijk zijn als deze den directeur moet wezen en wanneer zij het jaarverslag der Mij. aan aandeelhouders uitbrengen en onderteekenen, moeten zij weten dat dit verslag hunne meening weergeeft. Wel drommel, als ik een huis verhuur, dan maak ik een huurcontract op en geen redelijk denkend mensch onderteekent een contract zonder dit gelezen te hebben. Niet aldus commissarissen. Het jaarverslag wordt gewoonlijk door den directeur opgemaakt, omdat commissarissen dit niet kunnen; een paar vragen, omtrent enkele cijfers, die gewoonlijk kant noch wal raken, worden zoo terloops pour acquit de conscience gedaan en klaar is Kees. Op de algemeene vergadering lezen de heeren zonder blikken of blozen het verslag deftig voor, als hun verslag. Vragen enkele aandeelhouders nadere inlichtingen, dan zitten de commissarissen met den mond vol tanden en wordt door hen hulpeloos naar den directeur omgekeken of ze geven met veel omhaal van woorden een niets zeggend antwoord. Schaamt u, heeren, ge hebt uw plicht schandelijk verzuimd; ge hebt het vertrouwen, dat aandeelhouders in u stelden, schromelijk misbruikt. Want uw plicht was geweest toezicht uit te oefenen en dat toezicht moet niet gebaseerd zijn op wantrouwen, moet niet bestaan in het zoeken naar een of ander foutje, maar moet bestaan in wetenschap. Gij moet weten hoe het met de Mij. staat, die aan uw toezicht is
opgedragen en als ge dit niet weet, dan zijt ge zonder pardon in verzuim, tenzij ge kunt aantoonen, dat de directeur boeken, staten of bescheiden voor u verduisterd heeft.
Boven heb ik reeds gezegd dat commissarissen moeten gekozen worden uit eene voordracht van den directeur, want zij moeten met hem samenwerken, zij moeten niet als dwarskijkers fungeeren; want dan heerscht van meet af aan wederzijdsch wantrouwen; maar zij moeten zijn vrienden wezen en
| |
| |
eenzelfde belang hebben: den bloei der Mij. Alles komt natuurlijk op den directeur aan en dat moet ook zoo zijn. Is hij een fatsoenlijk man, dan zullen degenen, die hij voordraagt als commissarissen, dit ook zijn. Samenwerking tusschen commissarissen en directie is een eerste vereischte, vooral in moeielijke omstandigheden. Bestaat er onderling vertrouwen en wederzijdsche achting, dan zullen in moeielijke omstandigheden de commissarissen niet op laffe wijze zich achter den directeur gaan verschuilen en hem het kind van de rekening maken, zooals nu maar al te dikwijls geschiedt. Dan zal het niet voorkomen, dat commissarissen over een voorstel van den directeur, zonder hem, vergaderende, onderling ruzie krijgen en als kwajongens wegloopen, omdat zij elkander niet zakenwijs kunnen maken. Dan zal niet gebeuren, wat nu meermalen geschiedt, dat commissarissen, bij hun zucht om alles te bedistelen en in zaken in te grijpen, waarvan zij geen greintje begrip hebben, elkander afbreken en de wederzijdsche minachting, die zij omtrent elkanders zakenkennis hebben, den directeur toonen. Het wordt dan met recht een proelium omnium contra omnes.
Resumeerende kom ik dus tot deze conclusie; de benoeming van een college van commissarissen is een verouderde sleur, waarmede gebroken moet worden. Daarvoor in de plaats trede een door aandeelhouders, op voorstel van den directeur, aangestelde deskundige, volkomen onafhankelijk en buiten de Mij. staande, benoemd om met den directeur samen te werken, zoo noodig toezicht te houden en aandeelhouders van advies te dienen. Wil men echter commissarissen behouden, dan moeten deze op voorstel van den directeur gekozen worden uit mannen van zaken of ten minste uit mannen, van wie men met grond kan vermoeden, dat zij begrip van zaken zullen kunnen krijgen. Blijkt dan, ondanks alle voorzorgen, dat toch een schurftig schaap in de kudde is geslopen, dan moet dezen aan het verstand gebracht worden, dat het belang der Mij. zijn heengaan vordert en moet niet, uit een misplaatst esprit de corps, gedoogd worden, dat hij den goeden gang van zaken belemmert.
Tot punt 4: de taak van aandeelhouders overgaande, is mijne meening, dat, bij den tegenwoordigen stand van zaken, n.l. bij een deskundigen directeur en ter zake onkundige commissarissen, de aandeelhouders veel te veel over hun kant
| |
| |
laten gaan. Uitgaande van het verkeerde beginsel dat commissarissen aangesteld zijn de belangen van aandeelhouders te behartigen en den directeur op de vingers te kijken, bemoeien zij zich in het geheel niet met wat toch hun eigen belang is. Zij komen zeer slecht op de algemeene vergaderingen en het ter visie liggen van de balans en winst- en verliesrekening gedurende eenige dagen vóór de algemeene vergadering, schijnt hen niet te betreffen. Zij worden dan ook gewoonlijk met een kluitje in het riet gestuurd. Veel, wat zij moeten weten, wordt hun verzwegen. Dit alles is een gevolg van de wanverhouding tusschen commissarissen en directie. Bij niet naar wensch gaan van de zaken durft het bestuur niet recht voor de waarheid uit te komen. Commissarissen zouden wel gaarne den directeur aansprakelijk willlen stellen, maar zij gevoelen tevens heel goed, dat zij zelven de meeste schuld hebben, wanneer zij eigenmachtig en waanwijs verkeerde besluiten hebben genomen. Een gevolg is, dat zij er maar zoo'n beetje om heen praten, als de aandeelhouders inlichtingen vragen. Het rechte worden de heeren nooit gewaar, dan als het te laat is. Ik geef gaarne toe dat aandeelhouders niet op de hoogte van zaken kunnen zijn en dit ook niet behoeven te wezen; maar des te meer klemt mijn eisch: laat de sleur varen, schenkt aan commissarissen, benoemd volgens de heden nog geldende methode, niet het minste vertrouwen, maar laat u voorlichten door een onpartijdigen deskundige. Het tua res agitur mag wel wat meer door aandeelhouders behartigd worden.
Ten slotte is het hier de plaats om te spreken over den eisch, die tegenwoordig bij herhaling door de vakbladen wordt gedaan: Staatstoezicht.
Het was in het jaar 1900 en zooveel, dat de een of andere minister het in den zin kreeg om den Staat der Nederlanden verzekeringtje te laten spelen. Dat zou eens heel mooi worden en met behulp van Staten-Generaal, Raad van State en verdere Hoog- en Groot Mogenden werd een instelling in het leven geroepen, die men de Rijks-verzekeringbank noemde. Als eerste proefneming werd deze Bank natuurlijk op bescheiden voet ingericht. De directeuren genoten ieder slechts f 8000. - salaris per jaar, de wiskundige- en geneeskundige adviseur naar rato. Een heirleger gesalarieerde agenten werd gesteund door een nog talrijker leger subagenten, commiezen enz. van wege de zuinigheid gezegend met ruime reis- en verblijfkosten.
| |
| |
Daar dit leger ambtenaren nog te gering was, werden Raden van Beroep ingesteld en een Centrale Raad van Beroep. Men zou zeggen, hoe krijgen zij, die toch ook slechts menschen zijn, zooveel grootsch tot stand, met zoo weinig middelen. Wel klaagden de werkgevers, dat zij veel duurder uit waren, dan bij de particuliere Mijen; wel klaagden de werknemers, dat zij het bij de particuliere Mij. beter hadden, maar dit was onbillijk. Als de Rijks-verzekeringbank eerst eens een poosje gewerkt en wat verdiend had, zou men royaler kunnen zijn en ook de ambtenaren wat beter kunnen betalen. Dat was zeer wijs ingezien. Enfin, dat zijn wij bij onze wettenmakerij zoo gewend. Heel vreemd zagen dan ook de burgers op, toen na een paar jaren werkens, de Rijks-verzekeringbank een tekort bleek te hebben van slechts vier millioen. Dat was nu wel niet zooveel voor het steinreiche Nederland, nog geen f 1. - per hoofd, maar het was toch een tegenvaller. De burgers hadden echter maling aan zoo'n kleinigheid; in één dag werd dat bagatelletje terugverdiend op de Beurs, die rijkmaker van het toch in de laatste jaren door haar zoo rijk geworden Nederland.
Zal men nu het toezicht over particuliere Mijen. opdragen aan den Staat, die getoond heeft niet in staat te wezen zijn eigen Bank goed te kunnen beheeren? Ik zou eerder het omgekeerde zeggen: de Staat mag wel onder toezicht staan van particuliere Mijen. Staatstoezicht is een mooi woord, maar ook niet meer dan dat. In de practijk zal dit niets dan ellende geven, een bureaukratischen paperassenrommel. Alles wat van onzen Staat uitgaat, is duur en slecht en het geheim hiervan is, dat voor het vervullen van betrekkingen niet zij gekozen worden, die daarvoor het meeste bekwaam zijn, maar zij, die bij de regeering een wit voetje hebben door relatien of door partijkleur. Hoe hooger de betrekking en hoe beter gesalarieerd, hoe minder waarborg men heeft, dat the rigth man in the rigth place komt. Het feit is te bekend om er langer bij stil te staan en het dweepen met Staatstoezicht is niets anders dan het voortborduren op theoretische bespiegelingen, die in de praktijk allen grond missen. Er is geen enkele reden, waarom een levensverzekering-Mij. onder Staatstoezicht geplaatst zou moeten worden; het is alsof men met een misdadiger te doen heeft, die onder politietoezicht wordt gesteld. Maar wel is noodig, dat het lichtvaardig oprichten van Mijen voorkomen wordt en dat kan de Staat doen door zijn wetgeving. De
| |
| |
wetgeving op de naamlooze vennootschappen moet verbeterd worden, maar men zij in dezen uiterst voorzichtig. Want die wetgeving moet niet in het intieme leven der Mijen ingrijpen, geen voorschriften van beheer of geldbelegging inhouden. Zij moet de Mijen niet in een keurslijf wringen, maar zij moet alleen daarvoor zorgen, dat de oprichting op soliede basis geschiedt en daarvan de koninklijke bewilliging laten afhangen. Ik heb dit boven met een enkel woord reeds aangetoond. De wet moet zoo weinig mogelijk voorschrijven en deze meening is een gevolg van de wijze waarop de wetten tot stand komen. Zij worden in de departementale bureaux in elkaar gezet, door ambtenaren, die der praktijk totaal afgestorven zijn; zij worden door de Tweede Kamer gewoonlijk slechts in ondergeschikte punten eenigszins gewijzigd, maar in hoofdzaak blijven zij onveranderd, dragende den stempel der bureaukratie en van de bovendrijvende partij. In den regel vol practische fouten, blijven de wetten jaar in jaar uit onveranderd bestaan. Terwijl de statuten eener naamlooze vennootschap, als zij niet meer voldoen, met geringe moeite gewijzigd kunnen worden en dit ook herhaaldelijk geschiedt, is de verandering of wijziging eener wet een heksentoer. Vooral een wet op sociaal gebied veroudert tegenwoordig spoedig. Laat dus de wetgever voorzichtig zijn en alleen zulke bepalingen maken, die den vorm betreffen en de oprichting van Mijen met een schijn-kapitaal en schijn-aandeelhouders voorkomen.
In het nieuwe ontwerp op de Vennootschappen is evenmin als in de thans nog geldende wetgeving een waarborg te vinden voor de gegoedheid van houders van niet volgestorte aandeelen. Alleen bepaalt art. 41e, dat door het bestuur een register wordt gehouden, waarin de namen van alle houders van niet volgestorte aandeelen zijn opgenomen, met vermelding van het op ieder aandeel gestort bedrag. Dit register wordt door den kantonrechter gekantteekend, op ieder blad gewaarmerkt en door het bestuur aan het kantoor der vennootschap ter inzage voor een ieder nedergelegd.
Slaap zacht, heil aanbrengend register!
Of verwacht de wetgever misschien dat de kantoren der levensverz.-Mijen. te klein zullen zijn om al de belangstellenden te bevatten, die inzage komen nemen van het register, nog wel door den kantonrechter gewaarmerkt?
Laten wij ons geen illusies maken. Naar dat register komt
| |
| |
niemand kijken, hoogstens de medewerkers aan de enkele vakblaadjes, die door bijna niemand worden gelezen. En wat geeft bovendien zoo'n register? Gesteld nu dat half Nederland queue maakt om die registers te gaan inzien en daaruit weet welke personen houder zijn van niet-volgestorte aandeelen, zal men dan gaan informeeren naar de gegoedheid van die personen. En zoo ja.... maar dit is immers ondenkbaar.... welken waarborg heeft de verzekerde dan, dat bij eventueel gevraagde bijstorting na zooveel of zooveel jaren, de destijds gegoede houders van niet-volgestorte aandeelen, op dat oogenblik nog gegoed zijn?
Het geheele artikel is weer een staaltje van een bureau-kratischen flater; de wettenmakers zoeken voor de zooveelste keer hun heil in staten, registers, paperassenrommel.
Er is in den laatsten tijd veel geschreven over al of niet Staatstoezicht op de levensverz.-Mijen en zonderling mag het heeten, dat nog geen enkele der voorstanders op het denkbeeld gekomen is, dat het Staatstoezicht niet wordt, zooals hij zich dat voorstelt en zooals hij zich dat wenscht, grondend op zijn eigen ervaring als vakman. Zoo heeft o.a. de heer Wichers, adj. directeur van Kosmos te Zeist, een brochure geschreven, waarin hij den lof bezingt van Staatstoezicht en daarbij een door hem gemaakt ontwerp voegt. Prachtig, meneer Wichers, heel mooi, met zoo'n wet zou ik bijna verzoend wezen met Staatstoezicht. Maar, geachte heer, zoo wordt de wet niet. Uw oordeel wordt niet gevraagd, noch dat van uwe collega's, daarvoor zijn de van de praktijk afgestorven ambtenaren in den Haag veel te trotsch. Deze wet zal evenals de ongevallenwet, het ontwerp-Talma der invaliditeitsverzekering, de veiligheidswet e tutti quanti neerkomen op: 1o. benoeming van een nieuw legertje ambtenaren, 2o. lastige inmenging van die ambtenaren in de zaken der Mijen, 3o. administratieve omslag zonder einde, 4o. langzame afdoening der zaken enz. enz. Alle theoretische bespiegelingen over het heilzame van toezicht van den Nederlandschen Staat worden voldoende weerlegd door de practische ervarigen, die de werkgevers opgedaan hebben bij de werking van de Ongevallen- en Veiligheidswetten.
Wilt ge een paar voorbeelden uit vele?
Een klein-fabrikant betaalde vroeger aan een particuliere ongevallenverzekering voor zijn werkvolk een jaarpremie van circa f 20. -; die werklieden waren verzekerd voor alle onge- | |
| |
vallen in- en buiten hun werktijd. Tegenwoordig betaalt hij f 100. - per jaar, terwijl zijn werklieden nu alleen gedurende hun werkuren verzekerd zijn. Op zekeren dag kreeg een zijner arbeiders een ongeluk; brak een been. Na veel vijven en zessen wordt de uitkeering door de Rijksverzekeringbank goedgekeurd en aan het postkantoor worden de benoodigde gelden gedeponeerd De arbeider kan dus over het hem toekomende beschikken. Zeker, maar in theorie, op papier, niet in werkelijkheid; want de man is verplicht de gelden zelf te halen en daar hij niet loopen kan en in de eerste weken niet zal kunnen loopen, moet de patroon de gelden maar zoolang voorschieten. De patroon, hiermede niet tevreden, gaat naar den directeur der Rijksverzekeringbank.
Deftige portier bewaakt den toegang.
‘Wat wenscht u?’
‘Ik zou gaarne den directeur spreken.’
‘Ja, dat gaat zoo maar niet, ik zal u een ambtenaar zenden.’
Na eenig wachten verschijnt een opgeschoten joggie. Deze brengt den patroon naar een anderen ambtenaar, iets hooger op de hierarchische ladder staande. De patroon begint dit spelletje te vervelen en gaat zelf op den zoek van den directeur, wiens kantoor hij eindelijk vindt. Nadat hij dezen heer heeft duidelijk gemaakt, dat hij geen tijd en lust heeft om de 400 ambtenaren te passeeren voor tot den troon des oppermachtigen te worden toegelaten, krijgt hij gedaan, dat de verschuldigde uitkeering, bij wijze van groote uitzondering, aan den patroon zal worden in handen gesteld, ten behoeve van den werkman. Toen de patroon een paar dagen later aan het postkantoor kwam om de gelden te halen, had de directeur natuurlijk nog geen machtiging tot uitbetaling ontvangen. Maar deze kwam zoo zoetjes aan toch af.
Betreft dit staaltje de Ongevallenwet, met de Veiligheidswet staat het niet beter geschapen. Deze wet wordt zoo kleingeestig en fitterig toegepast door ambtenaren, die van toeten nog blazen weten, dat de maatregelen, door hen voorgeschreven, niet uitgevoerd worden, omdat zij practisch onmogelijk zijn. Vandaar dat die adjunct-inspecteurs of hoe zij verder mogen heeten, door het werkvolk uitgelachen, door de patroons met een kluitje in 't riet worden gestuurd en dat het zelfs is voorgekomen dat een adjunct-inspecteur door het werkvolk van den patroon vrij hardhandig van zijn erf werd gezet.
| |
| |
Behalve de brochure van den heer Wichers is er ook nog over dit onderwerp een ‘Pro en Contra’ verschenen van de heeren Dr. P.T. Grinwis (Pro) en Mr. J. v. Schevichaven (Contra). Ieder zal hij het lezen moeten toestemmen, dat het Contra veel krachtiger is, dan het slappe Pro. Dit kan evenwel liggen aan het onderscheid in betoogtrant van beide schrijvers, maar - en dit teekent - zelfs de heer Wichers, die den lof van Staatstoezicht... volgens v. Schevichaven terecht ‘Staatsvoogdij’ genoemd, zingt, moet erkennen dat de Duitsche wet veel te ver gaat en de Mijen, veel te veel aan banden legt, indien niet de ambtenaren met het toezicht belast nog al geschikte personen waren en wat door de vingers zagen. Het wel en wee der Mijen, hangt dus af van een toevallige en tijdelijke omstandigheid.
Men moet ook niet vergeten, dat de heer Wichers eene Oratio pro domo houdt, want de Kosmos, die ook in Duitschland werkt, is daardoor met haar geheele bedrijf, ook het hoofdkantoor te Zeist, onderworpen aan het Duitsche Staatstoezicht. Dat de adjunct-Directeur dier Mij. dit toezicht tracht goed te praten, ligt nogal voor de hand, Aan hen, die er meer van willen weten, beveel ik de lezing van bovengenoemde boekjes ten zeerste aan.
Ten slotte nog een voorbeeld uit het Ontwerp der nieuwe Tariefwet, volgens de uiteenzetting van den heer Smissaert in ‘Onze Eeuw’.
‘Doch het wonderlijkste is hier wel, dat bijv. de Belgische biscuits-fabrikanten, de kisten en blikken afzonderlijk berekenen en dat zij de ledige emballage tot den daarvoor in rekening gebrachten prijs terugnemen, zoodat dan ook gewoonlijk die blikken heen en weer reizen, gevuld hier komen en leeg naar Belgie teruggezonden en weer gevuld ingevoerd worden. Over dat zelfde blik zal nu voortaan telkenmale het recht voor biscuits verschuldigd zijn.’!!
Ben ik een aartsvijand van Staatstoezicht en Staatsexploitatie niet uit beginsel, maar omdat de ondervinding leert dat zij in de praktijk verkeerd werken, meer gevoel ik voor den eisch van anderen, die, wars van het ingrijpen van den Staat, verlangen, dat de wet openbaarheid der balansen zal voorschrijven, hoewel ook daaraan bezwaren verbonden zijn. Het volledig openbaren van het bedrijf eener levensverzekering-Mij. zou dan alleen te rechtvaardigen zijn, als de samenleving bestond uit louter eerlijke menschen. Dit is echter niet het geval.
| |
| |
Iedere levens verzekering-Mij. is omringd door tal van concurreerende Mijen., wier vertegenwoordigers bijna nooit kieskeurig zijn in de middelen, die zij aanwenden om de Mijen, die zij niet vertegenwoordigen, een beentje te lichten. Uit lijfsbehoud gedwongen om posten te sluiten, doen zij al het mogelijke om een concurreerende Mij. verdacht te maken. Als de wet openbaarmaking gaat voorschrijven van den toestand der Mijen, dan zal een onpartijdige critiek aanwijzen wat nog niet volkomen in den haak is, doch tevens aantoonen, dat eene Mij. daarom nog niet alle vertrouwen dient ontzegd te worden; de concurrenten echter zullen van de verplichte openbaarheid misbruik maken, om het minder goede breed uit te meten, veel erger te maken dan het werkelijk is en het goede te verzwijgen. Om een voorbeeld te noemen. Een zwak punt bij alle jonge Mijen is de berekening der premienreserve nl.: om deze zoo op de balans te kunnen plaatsen als de strenge eischen der wetenschap vorderen. Een onpartijdige critiek zal zeggen: ‘heeren denkt om een voldoende stijging uwer premienreserve. Maar ik zie uit een vergelijking uwer verslagen, dat ge streeft naar vermindering van kosten, dat het beheer uwer Mij. in orde is en ik twijfel er dus niet aan of uwe premienreserve zal, binnen niet te langen tijd, op de vereischte hoogte zijn.’ De concurrenten echter maken handig misbruik van het verplichte openbaren van de berekening der premienreserve en bij Staatstoezicht is het tien tegen een, dat de Staat elke levensverzekering-Mij. tot liqudatie zal dwingen, welker premienreserve niet voldoet aan de door hem gegeven voorschriften. En dit is een groot gevaar; want het onnoodig vermoorden van zwakke Mijen die bij goed beheer sterk zouden kunnen worden, schaadt het levensverzekeringbedrijf in het algemeen.
Ik ben aan het einde van mijn betoog. De beperkte plaats in een Tijdschrift gedoogt niet een meer uitgebreide bespreking van het door mij behandelde onderwerp. Het was daarom alleen mijn doel in 't kort op hoofdzaken te wijzen, die verbeterd moeten worden.
Mogen mijne woorden en waarschuwingen overwogen en overdacht worden, dan ben ik voldoende beloond voor mijn arbeid.
|
|