| |
| |
| |
Gedichten.
Joannes Reddingius.
Populieren.
Aanzie daarginds die slanke populieren,
die blader-ruischend in het zonlicht staan,
aanschouw het spel der wemelende blaân,
't is hier het land van boomen en rivieren.
De klaterpeppels langs den rechten baan,
zeg, klaatren zij den dichter ten pleiziere,
die telkens ziet de hooge toppen zwieren
waarover scharen witte vogels gaan?
Wat hebt gij telkens weder te vertellen,
een oud geheim, dat slechts de dichter raadt,
een beê van heil, een fluister-zacht vaarwel,
Aan koelten, vlug, die langs u henen snellen?
Vindt gij voor eenzaam zijn in zingen baat
of speelt gij onbewust uw heerlijk spel?
| |
| |
| |
Mocht ik als knaap.
Mocht ik als knaap in dalvallei gezeten,
vol geestdrift spelen op mijn rieten fluit
en 't rhythmisch dansen van de nimfen weten,
die treden licht het weemlend loover uit.
Zij zijn het wel, die op de liedwijs zwieren
op open plek van 't zomerschoone woud,
waar telkens loovervolten openkieren
als wilder waait de wind in stoeien stout.
Blij zoude ik spelen voor de boschgodessen
en al mijn vreugde zeggen in het lied,
wetend, dat één haar rooden mond zal pressen
Op mijnen mond, daar Eros haar gebiedt.
Dan zoude ik streelen losgewoelde tressen
van 't gouden haar, dat langs de schoudren vliet.
| |
| |
| |
Was dat muziek?
Was dat muziek, die door de luchten gleed,
was dat een zang, die klanken, half-verstaan,
maar even woei de herfstwind door de blaân,
het was als klonk het ritslen van een kleed.
O speelman, wind, die 't herfstbosch zingen deed,
speel voort uw spel of vang opnieuw weer aan,
gij kent als geen de wiegling van het graan,
't gewuif der takken, gij, die 't alles weet.
Den sterfling geeft gij vreugd, die stil geniet,
vergetend àl wat eenmaal is gekomen,
onsterflijk leeft de schoonheid in uw lied,
Die zijn gedachten stilkens doet vervroomen,
zoodat hij luistrend eert wat henenvliet,
gelukkig kind, in 't zalig rijk der droomen.
| |
| |
| |
Avondglorie.
Wat van het zonnegoud ten hemel rest,
ligt als een zee bij avondlijke landen,
wel zijn zij schoon die droomverloren stranden,
ver in de glorie van het wijkend west.
De vogels zochten lang hun veilig nest,
niet meer verloomd door 't felle zonnebranden -
ik zit voor 't raam met roerloos stille handen
en wacht den nacht, die eenmaal komt ten lest.
Een droom van al die schoonheid draag ik mee
bij 't licht ontstijgen naar der Goden woon,
waar vlug van voet zij dansen hunne reien...
Dàn zinkt me in 't hart een zalig-zachte vrêe
en van hun lied onthoud ik toon na toon
om Aarde's kindren minder te doen lijen.
| |
| |
| |
Onweer.
De lucht doorflitste een schelle bliksemschicht,
de donder daverdanste en in spelonken
was weldra weer de zwarte nacht gezonken,
geen maanschijn daalde door de wolken, dicht.
De koopren luchters in de kamer blonken
en mystisch-gouden scheen het kaarsenlicht,
volschoone vrede leefde op uw gezicht,
terwijl melodisch snarenklanken klonken.
Daar zweeg het lied, maar zacht begon het weer,
ik hoorde uw kalme stem en sloot mijn oogen
om met mijzelf en 't lied alleen te zijn.
Ik wist mij veilig in uw lichte sfeer,
door 't zingen, schoon, aan alle vrees onttogen,
vergetend schicht, donder en weerlichtschijn.
| |
| |
| |
In duisternis van boomen.
In duisternis van boomen, in woudnachten,
waar witte nevel langs de stammen glijdt,
doodstil, doodstil, men weet niet meer van tijd,
noch ook van dagen, die veel weedom brachten,
Daar in der bergen diep-gezonken schachten,
waar de afgrond dieper naar de diepte splijt
en reuzenkrochten dreigen wijd en zijd
en de Echo geeft weerom zuchten en klachten,
Daar toefde ik eens in een ontzetting, groot,
in heevge pijn van allerbangst benauwen,
als wachtte mij op 't onverwachtst de dood...
Maar één in mij was sterker dan de nood,
hij zong mij toe: ééns zal de hemel blauwen,
dan schijnt de zon op rozen, wit en rood.
| |
| |
| |
Godenspel.
Wanneer ik zong in een verbeelden stout,
een klinkend lied ter eer der eeuwge goden,
dan was mijn droefheid in een zucht gevloden:
een zonnetempel werd mij dan het woud.
De boomen stonden licht in levend goud,
hoog-heerlijk, zij, van rein geluk de boden,
dan zong ik zacht: leer zingen den genoode,
die gansch en al zich aan u toevertrouwt.
Gij zijt nabij en ver, ver en nabij,
zal 'k ooit u zien, die om mij henen waart,
als in mijn droom, één oogenblik van duur?
Dat heugnis blijv', zoolang ik toef op aard,
aan 't godenspel, zoo schoon in jeugdgetij,
dat ik bemin, die kind ben van een uur.
|
|