| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nederlandsche romans.
Per Auto, door Cyriel Buysse. - Uitgave van C.A.J. van Dishoeck. te Bussum.
Zij, die zich geen auto kunnen aanschaffen, en er zijn er van dezen nog wel enkelen op dit ondermaansche te noemen, worden door de vlot geschreven schetsen van Cyriel Buysse in de gelegenheid gesteld, tenminste iets van de gewaarwordingen en avonturen mede te genieten, door Schr. ondervonden. Een paar wegsleepende natuurschilderingen, mooie stadsbeschrijvingen, eenige typische opmerkingen over menschen en dingen, daarbij het cachet door Maeterlincks gezelschap aan het geheel gegeven, zullen dit boekje in veler handen brengen,
Toch, een reisje per auto geeft breede indrukken maar geen diepe. Echt iets voor onzen tijd. Alles gaat snel, sneller, snelst. Men geniet in het groote, forsche, wijde, ruime.... men vraagt zich niet af hoeveel er ongezien, onopgemerkt moet blijven. Ik voor mij hoop, dat wie zich de weelde van een auto niet kan veroorloven en dit bejammert, als hij deze aardige schetsen leest, bedenken wil, dat een voetreiziger oneindig veel minder ziet, maar veel beter het eigenaardige van landen en volken kan opmerken, dan hij, die er met een reuzenzwaai door heen vliegt.
Leg eens een onzer oude reisbeschrijvingen met hun minitieuse schilderijtjes, hun intiem, gezellig, haast huiselijk gedoe naast de indrukken door Cyriel Buysse weergegeven. Tijd tot gedachtenwisseling, zoo overvloedig aanwezig bij onze voorouders, is er niet of bijna niet. In den suisenden luchtdruk neemt men het zwijgen voor lief. Men voelt zich een stip in de onmetelijke ruimte, een voortjagende, voortgejaagde stip. Het idee gemoedelijkheid bestaat niet meer, tot het heimweeachtig oprijst in Maeterlincks ziel en hij voorstelt even uit te blazen, een pijp te rooken. Een auto en een pijp.... Ja, dat zijn twee zaken, die elkaar niet kunnen verdragen. Maar een mooie uitvinding is het toch, dat rennend, krijschend, ongeurig ding. Het voert Maeterlinck en zijn vriend uit het sombere Noorden naar het vroolijke, lichte Zuiden: het schuwt noch met sneeuw bedekte hoogten noch de steile ‘entrée de Lyon’. Als er een band lek wordt, wat nood; er zijn er genoeg en reserve. Men herstelt de ramp en voort gaat het weder, voort, almaar voort.... to the bitter end? Pardon, lezer. Alles loopt goed af. Auto-ongelukken vindt men niet bij auteur; die staan er genoeg in de courant, denkt hij zeker.
Elise Soer.
| |
| |
| |
De Vlaamsche Scharenslijper, door Jan Veltman. - Nijkerk, G.F. Callenbach.
Er is iets ouderwetsch gemoedelijks en zoetvoerigs in deze levensgeschiedenis van Pol Moerebeeke, den Vlaamschen scharenslijper. Het is hier in de eerste plaats, met een bijzonder doel, om de ziel van den man en die der lezers te doen. Pol is een braaf mensch, met dertien ambachten; de twaalf ongelukken zijn niet verre, zooals het in den volksmond heet. Ook wordt hij van eenvoudig Catholiek, Evangelisch, zonder grooten strijd; van het eene effen water in het andere. Deze geloofsverwisseling gaat dus als veel in Pols leven van een leien dakje. Zijn vrijage met de verstandige Ufrazie is ietwat humoristisch geteekend, evenals enkele andere tooneeltjes, soms zelfs kleine stoplappen hier en daar, die het geheel wat aandikken, zonder noodzakelijkheid voor het leven van den held, maar... in dit uitvoerig tractaatje op hun plaats, om de prediking van een bepaalde geloofsovertuiging duidelijker te maken. Dit boekje is summa summarum stellig niet geschreven om den scharenslijper, maar ter wille van de Evangelisatie. Het is voor een beperkten kring. Mogelijk hoopt de schrijver door Pol andere kringen te bereiken en daar enkele argeloozen te winnen voor zijn leer. Het Vlaamsch is niet onvermakelijk in de gesprekken weergegeven; naar sommige anecdotische vertellingen wil men wel eens luisteren. Het geheel is echter langdradig. Pol is een Vlaamsche brave Hendrik, wiens braafheid ten slotte beloond wordt als het geduld van Job. ‘Want twee nette huizen, eigendom van Pol Moerebeeke, verdiend met scharenslijpen, honden scheren en likdoornsnijden, stonden daar als getuigen van Gods goede zorg over Pol en Ufrazie... p. 276. Ja, de Evangelischen hebben het nog zoo kwaad niet op dit ondermaansche, vooral niet wanneer zij van vele markten thuis zijn! Maar heeft schr. wel bedacht dat iemand als Pol, wiens goedgeefschheid zoo ver strekt, dat het ‘al te goed is buurmans gek’ op hem van toepassing kan zijn, geen garen spint bij zulk een wijze van leven. Die twee
huizen vooral komen ietwat onvermoed uit de lucht vallen.
E.S.
| |
Paul Hooz en Lambert Brodeck, door R. van Genderen Stort. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1913.
Een snoer van zeer ongelijke kralen vormt dit bundeltje novellen, of moet ik van schetsen spreken? No. I is de ongelukkige geschiedenis van een ontzenuwd krijgsman, die uit Indië teruggekeerd, zich in den Haag vestigt, er nog al dwaas op los leeft en ten slotte in de handen valt van zijn pensionhoudster, die het op 's mans duiten heeft voorzien. De majoor maakt werkelijk een testament ten voordeele van de juffrouw. Doch wat er dan volgt lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Zulke vampyrs als deze juffrouw, weten toch wel dat men een testament kan wijzigen. Zij spelen daarom hun rol tot het einde. Hier het tegenovergestelde. En de majoor, al sukkelachtiger, laat zich negeren, tot wanhoop drijven... Hij sterft ten slotte door eigen hand. De juffrouw krijgt de duiten.
Van geheel ander gehalte is de volgende geschiedenis, waarin Paul Hooz op den voorgrond treedt en men ook vluchtig kennis maakt met Lambert
| |
| |
Brodeck. Het is, dunkt mij, auteur beter gelukt mevrouw Brodeck, Lamberts moeder, naar het leven af te beelden dan kleine Betty. Het lieve ‘samenleven’ is wat erg lief en Pauls pleegkind nagenoeg volmaakt. Ellenlange beschrijvingen van Betty's karakter en begaafdheden brengen ons het meisje zelf niet nader. Auteurs stijl krijgt daarbij soms iets ouderwetsch. Een staaltje, p. 43: ‘De oudere vrouw ried in het kind de uitnemende vrouwelijke deugden, die eens heerlijk bloesemen en rijpen zouden; het kind ried in de oudere vrouw den vollen en schoonen wasdom dier deugden, die zijzelf onbewust in haar hart voelde kiemen en waarvan de zoete drang haar bestendige en lieflijke blijheid levendig hield...’
De lezer begrijpt al spoedig dat Pauls vaderlijke gevoelens voor dit beminnelijk wezen zich met de jaren zullen wijzigen, en vreest een tragischen afloop. Maar Paul weet zich te beheerschen, de van zijn vrouw gescheiden, nog jonge man blijft zelfs onbevangen genoeg, om kennismakend met Betty's uitverkoren aanbidder, terstond een superieur man in dezen te ontdekken. De lezer oordeele, p. 81: ‘Paul Hooz ried in hem den in zijn volledigheid, zeker niet alledaagschen vertegenwoordiger eener stoute menschelijkheid, en toen hij eindelijk wegging en zij elkaar de hand drukten, Arnout Draner met een reverentie, waarin een juist besef van eigenwaarde en eerbied voor den oudere gelijkelijk kenbaar werden, voelde Paul Hooz, niet zonder eenige bevreemding, zich inderdaad sympathisch gestemd...’ Wij herademen, als Bettie vraagt: ‘Pappie, hoe vin je em nou?’ Kon het hoogdravender?
Het Blakertje, No. 3 van den bundel is eigenlijk een ietwat uitgesponnen, vrij troebele anecdote.
No. 4. Een nachtwake van Lambert Brodeck, wettigt Betty's kinderlijken afkeer van dezen man ten volle. Om zijn wilde driften te verklaren wordt er een ‘verre voorvader’ bijgehaald, van wien we echter niets anders hooren dan een avontuurlijk leven, minder door aanleg dan door omstandigheden veroorzaakt. Of deze voorvader ooit een moord beging uit moordzucht, zooals zijn ontaarde nakomeling, blijft onvermeld; wel dat bij, in het ‘zoete Frankrijk’ teruggekeerd, er bijna honderd jaar oud stierf. Trouwens, onnoodige uitweidingen evenals pijnlijk nauwkeurige toilet- en uiterlijkbeschrijvingen vullen menige bladzijde van dezen bundel.
Het laatste stukje: Een Vreemdeling is een soort van reisindruk.
Nog een enkel woord over auteurs taal. Germanismen: b.v. ‘in de twintiger jaren, begeesterd, wonne,’ enz. ontbreken evenmin in zijn schetsen als de Gallicismen: ‘soulaas, abnorm, inférieur, cerebraal, sentiment...’ om maar enkele aan te geven. Het allernieuwste is ook te vinden, b.v.: ‘verveeld, benadrukken, amorphen levenszin, sporten, geruchten,’ voor gerucht maken, ‘met klappen in haar handen,’ in stede van: onder handgeklap.,. Verder stuit men op Vlaamsche zinnen, die aan het Ivoren Aapje herinneren, zie p. 140. Kortom, zoo ongelijk als de vertellingen is stijl en taal. Oud, nieuw; klassiek, alledaagsch; vreemd en eigen, gezellig door elkaar gemengd, tot een allerzonderlingst warmoes. Hiermee kan ik volstaan, naar ik meen.
E.S.
| |
| |
| |
Geef ons heden..., door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam.
Het doet iemand goed, na het opgevijzelde verhaal der blinde jonkvrouw, dezen novellenbundel ter hand te nemen. Het zijn alle schetsen uit het leven der arbeiderskringen, met hun gesloof en geploeter om het dagelijksch brood. Toch niet om dat alleen. Ook hevig, ongestild verlangen, ijdele begeerten, levenshonger, moedersmart worden ons hier soms in maar enkele rake lijnen aangegeven, soms teer-fijn uitgewerkt, en steeds zoo, dat menschen en omgeving ons helder voor oogen staan. De echte werkelijkheid treedt hier op den voorgrond. Prachtig van uitbeelding b.v. is moeder Van Buren met haar trots, haar afschuw van het onreine, toch bezwijkend voor het goud, door haar kind in oneerbaarheid gewonnen. Er was zooveel noodig - kleeren voor man en zoon in de eerste plaats. En dan, haar angst voor den stillen, strengen echtgenoot, haar opluchting als ‘zij het hem zelf... zélf had gezegd.’
Onder het lezen dezer novellen moest ik telkens aan de beroemde Duitsche romancière, Clara Viebig, denken; dit zij hier geplaatst als een compliment aan de onvermoeide auteur, die bij haar grepen uit het volle leven steeds den mensch weet te treffen met evenveel juistheid en gemak of hij zich beweegt in hooge dan wel lage kringen. Zelfs voor een sufferig kind, als Grada, weet Jeanne Reyneke van Stuwe onze belangstelling en een beetje medelijden op te wekken. Met Lina deelen we de opgeslotenheid, het eenzame, saaie leven, waartoe zij is veroordeeld door moeders misstap. Hongerend en dorstend naar den vollen levenskelk zou zij moeten blijven ontberen en oud worden met den vader, die ook leed, al was het op andere wijze, en wiens smart zij eerbiedigen wil, hierin haar levensdoel vindend. De schetsen dragen geen opschrift, zijn eenvoudig genummerd. In No. X is juist het gebrek aan zelfbedwang, het te overijld toegeven aan felle begeerten, oorzaak van een ellende, die auteur slechts even doet voorgevoelen, maar waarin de wildste drama's hun oorsprong nemen. Zeer waar gezien is hier o.a. het opleven der zieke vrouw uit jalouzie. Wie met Hein en Greete uit No. VII niet weet wat twaalf ambachten en dertien ongelukken beteekent en hoe er van blinde liefde misbruik wordt gemaakt, die komt er nooit achter. En toch, ook dit thema is niet uitgeplozen, maar bondig behandeld, kort en raak als in No. V de krachtelooze Gerrit met Trui, de schreeuwerige helleveeg uit de achterbuurten.
En met hoeveel lenige losheid hanteert Jeanne Reyneke van Stuwe de volkstaal; noch in het overdreven ruwe, platte, noch in het nagemaakte, het gezochte vervallend. Slechts wil ik er even op wijzen dat het voor heb minder algemeen voorkomt dan schr. meent. Ook zou ik aan reuk van petroleum de voorkeur geven boven geur, en aan gefaald hebben in stede van gefaald zijn.
Ten slotte wil ik dit gezonde, echt Hollandsche werk van harte aanbevelen.
E.S.
| |
| |
| |
Het Vroolijke Leven, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Veens Gele Biblotheek. L.J. Veen, Amsterdam.
Een vluchtig luchtig verzinseltje; want dat het eenige fuivende jongelui zoo gauw gelukt een Redactie te vormen, een gemoedelijken uitgever te vinden, terwijl de hoofdzaak bij zoo iets: kapitaal, ontbreekt, al wordt er een nicht opgeschommeld, die zich borg stelt... een daalder voor wie het gelooft! Maar het zaakje is aardig in elkaar gezet, niet fijn doch vlug. Een jong mensch, dat van een ‘bende aanbidsters’, p. 111, spreekt, om beurten door hem voor den gek gehouden, dat uit louter overmoed van de eene dwaasheid in de andere vervalt; dat een Eleonore van Aalst, de veel oudere vrouw, (hier meer pedant dan beminnelijk voorgesteld) ten huwelijk vraagt, en terzelfder tijd briefwisseling onderhoudt met een onbekende Eva, van welke briefwisseling wij een onbeteekenend stukje onder oogen krijgen; dat een Eva de Bruin, en hoe velen, aan het lijntje houdt.... kortom, wat zoó'n vlinder eigenlijk bezielt en naast welke schoone hij ten slotte neerstrijkt, is hier in weinige trekken geschetst. Een echt geschiedenisje, om een paar vervelende uren in een trein te helpen bekorten. Dan let men niet op zinnen als deze p. 110: ‘Ja ik wil 't je zeggen; ik bèn niet voor liefde. Ik weet geen liefde,’ of p. 119: ‘Kobert beweerde tegen Gerrie, die vriendelijk zat te luisteren,’ terwijl de lezer nooit verneemt wat Kobert beweerde. Dat er in het vroolijke Leven meer dwaasheid dan vroolijkheid voorkomt, dat vele meisjes ware mallooten zijn en vele jonge mannen niet beter, komt er bij zoo'n reiziger ook niet op aan. ‘Jong of oud, dacht Max, allemaal koekoek-eenzang. Allemaal zijn ze Evátjes, de een meer, de ander minder, maar allemaal trachten ze er voor te spelen. Soms is 't komisch, soms aardig, soms pijnlijk, soms embêtant.’
Hij, die zoo denkt, de held van het verhaal, is met zijn geheele onderneming juist van deze Eva's afhankelijk.
't Lijkt dus wel een beetje ondankbaar van hem, dat hij niet zachter oordeelt. Doch Max, die de vrouwen zoo goed schijnt te kennen, weet van zich zelven al heel weinig af. Menigeen gluurt door het venster bij de overburen in, over wier tekortkomingen hij zich afkeurend uitlaat, terwijl hij zijn eigen woonvertrek verwaarloost.
E.S.
| |
Het Licht van Binnen, door Anna van Gogh - Kaulbach. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Het Licht van Binnen. Een aanlokkelijke titel, in dezen meer zonloozen dan zonnigen zomer van 1913. Maar... ronduit gezegd, ook hier teleurstelling. Het werd de geschiedenis van een helderen morgen, helaas gevolgd door geen schoonen dag. Het weer verloopt, zeggen de zeelui in zoo'n geval, en dit verhaal verloopt ook. Jammer, Lenie's figuur had in het begin zooveel aantrekkelijks. Er was heel wat van te maken geweest. Een blind, mooi, jong meisje met fijn gevoel, rijk begaafd, zoo wordt zij ons voorgesteld, zoo leeren wij haar kennen in de eerste hoofdstukken. Doch haar karakter is niet volgehouden. Een weerzinwekkende liefdesgeschiedenis, voorafgegaan door een verhaal van ontrouw en echtbreuk, vertroebelen
| |
| |
het reine beeld der blinde. Het lust mij niet in bijzonderheden te treden van dit werk vol slappe moraal. Tegenwoordig wordt er heel wat door de vingers gezien, waarvoor een eerbare vrouw in vroeger jaren zich zou hebben geschaamd. Maar toch... dat een man van karakter, zooals Lenie's broeder heet te zijn, een dusdanig feit, als hier met een zonderlinge verklaring vermeld wordt, maar klakkeloos vergeeft, de gevolgen voor zijn rekening nemend, dat is sterk, mij te sterk. Diepte van ziel zoeken wij hier bovendien tevergeefs. Als een dood gewone zaak wordt de misstap der lichtzinnige Truus besproken en behandeld. Ofschoon de meeste menschen zouden voelen, dat geen waar geluk meer mogelijk zou wezen na haar gedrag, wordt hier gedaan alsof juist die misstap het geluk van het echtpaar verhoogde. Zie p. 31.
Wat het optreden der blinde in deze vreemde geschiedenis betreft, dat kan er nog even mee door, maar dat hare eigen gevoelens voor Hans Woldink bestand blijken tegen zulk een ontgoocheling, om een zacht woord te bezigen... wat is wit papier toch geduldig! De zonderlinge, door en door onkiesche verhoudingen in dit boek moeten het wellicht piquant maken; als een en ander dan maar minder zwaarwichtig, minder mooidoenerig werd voorgesteld. Er worden erger toestanden in de wereld aanvaard, maar de zoete schemer, waarin deze worden gehouden, verveelt en hindert. Mogelijk is het beter, bij dit Licht van binnen van een dwaallicht te spreken, zwervend over een ondiep moeras, waarin eenige zwakke zielen half verzonken zijn, terwijl zij hunne benarde positie nog aangenaam schijnen te vinden, op den koop toe. Zie daartoe b.v. p. 118, 2e deel, het tooneel in de kraamkamer tusschen Herman en Truus. ‘En toen het kindje na een paar pijnuren geboren was, en hij haar kuste, klemde ze de armen om zijn hals en zoende hem opgewonden, fluisterde kleine, kinderlijke liefdewoordjes, die hem tranen in de oogen dreven. Hij wist, dat 't alles was gekomen als het moest, dat, waar hij anders gehandeld had, zijn leven duister zou zijn geweest van eenzaamheid en verlangen en berouw, en dit bewustzijn baarde in hem een vreemde, teedere dankbaarheid jegens het kindje, alsof dit Truus vaster aan hem bond. Even toefde hij bij 't krijtende wezentje, dat op den schoot der verpleegster hulpeloos te spartelen lag. ‘'n Flinke meid, dokter’! prees de verpleegster en Herman herhaalde: ‘Ja, 'n flinke meid’!
‘Nu heeft u 'n rijkeluiswensch,’ grapte (!) de verpleegster en Herman stemde glimlachend in, zelf verbaasd, dat hij 't zonder bitterheid doen kon...
Ook de strijd van Lenie met Dora om den jongen fabriekant Woldink doet vreemd aan; bij het tooneel in den auto is het niet Lenie alleen, die alle besef van de werkelijkheid verliest. Het slot is den ganschen opzet waardig.
E.S.
| |
Jonge Liefde, door Frits Leonhard. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
Jonge Liefde doet in sommige opzichten aan een licht Fransch romannetje denken, zoo iets voor jongelui, om in een verloren oogenblik door te kijken. De tegenstelling tusschen de zusters Wies en Gerda is ouderwetsch scherp. De eene al wellust en grilligheid, de andere: het eerbare meisje, vol argelooze liefde. Anthiek en modern is hier zonderling dooreengemengd. Er
| |
| |
wordt gesproken van de zonde, door Wies begaan, p. 130, en later wordt haar geheele doen verklaard als een ziekteverschijnsel, p. 138, waarop ook haar einde wijst, p. 140. Haar einde met die gedroomde glorie van den dood, eigenaardig aanstellerig.
Schrijver en corrector lichtten bovendien met taal en stijl nog al eens het handje, b.v. p. 76: ‘Zij was op haar knieën gevallen en gesmeekt op dat zelfde uur te mogen sterven, want het leven leek haar nu een droeven en eindeloozen nacht. Zij had niets meer te hopen of te verwachten want hare illusies waren gedood....’
Ik heb hier niets meer bij te voegen.
E.S.
| |
Philosofie der Geschiedenis, door E.A. von Schmit. Supplement, Toevoegsels en Omwerkingen. - Amsterdam, Seijffards Boekhandel 1913.
In het Februari-nummer wijdden wij eenige regelen aan de Philosofie der Geschiedenis van den Heer v. Schmit; dezer dagen ontvingen wij het ‘Supplement’ ter bespreking.
Geschiedvorsching, die meer wil zijn dan eene dorre vermelding van feiten, blijft aanleiding geven tot voortgezette studiën naar verschillende methoden van onderzoek. Een wetenschappelijk en belezen man vindt telkens nieuwe gezichtspunten, zoodat de verschijning van dit ‘Supplement’ ons niet bevreemdt.
Evenals vroeger trok het ontstaan en de verspreiding der menschenrassen, ditmaal gezien uit het oogpunt van andere geleerden, den auteur aan en wij volgden hem gaarne in zijn uiteenzetting.
Jammer dat de stellige waarheid omtrent dit onderwerp slechts tot zeer beperkten graad van waarschijnlijkheid te benaderen is. De jongste opgravingen in Engeland stellen in het licht, dat minstens 30,000 jaren vóór onzen tijd, onmiskenbaar menschen leefden en zich van wapenen bedienden. Welk een tijdruimte scheidt ons van de periode, waarin de oorsprong der menschenrassen en hunner verspreiding zou moeten gezocht worden en wat weten wij van dit lange tijdperk bedroevend weinig! Is hier Ignorabimus of Cognoscemus het rechte woord?
De wijze van onwikkeling der maatschappij in historische tijden gaat auteur in bijzonderheden na ten opzichte van verschillende factoren, die de Maatschappij beheerschen, o.a. de ontwikkeling der sociale toestanden, van het krijgswezen enz. Uit véél wetenswaardigs en veel betwistbaars trekt hij eene eindconclusie - die natuurlijk weder ruime stof voor bestrijding kan opleveren. Het ligt niet op onzen weg in deze gaarde twistappels te rapen.
Meer dan in het vorige deel zijn wij hier gestuit op uitdrukkingen, die, als germanismen, het kenmerk harer herkomst dragen of, uit andere oorzaken, minder duidelijk zijn.
Als voorbeelden uit meerdere noemen wij: Blz. 85. ‘Een groot deel der zedelijke plichten heeft echter uitgemaakt de zorg voor behoeften; in Peru
| |
| |
en Mexico werd zelfs een gedeelte der inkomsten voor hen gebruikt.’ Wij begrijpen niet wat hier eigenlijk bedoeld is, en óók niet de exceptioneele toestand der genoemde Amerikaansche rijken. Op dezelfde bladzijde vinden we het woord ‘aanklaag’ dat noch Duitsch noch Hollandsch is. Blz. 89 geeft de zinsnede: ‘Overigens is het met de godsdiensten gesteld als met onze aarde zelve; terwijl zij afkoelt nemen de godsdiensten ook een meer praktisch karakter aan en eindigen in zedelijke voorschriften hun heil te vinden.’ Wij erkennen dat de zin en gedachte dezer uitdrukking er bij eenig nadenken wel uit te halen is; maar bij het schrijven over een uit zijn aard niet eenvoudig onderwerp, is groote juistheid van uitdrukking onmisbaar om goed begrepen te worden.
B.
|
|