De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Moderne romantiek.
| |
[pagina 71]
| |
en lijnen en geluiden, uit al de verschijningen der schoonheid een wereld weet te scheppen, waarin plaats is voor al de machten die in de ziel van den kunstenaar kunnen ontwaken, daar zal de romantiek ook niet volledig hebben gezegevierd. De romantiek erkent geene beperkingen. Alle wegen moeten voor haar openstaan, die van de dwaasheid en het ongerijmde zoowel als die der hoogste dichterlijke vlucht. Zij wil de omwenteling en ontplooit in die omwenteling de algemeenheid van hare gaven. Zij is de lyriek van de revolutie. Wat wij tegenwoordig gewoon zijn in de betiteling van ‘De Romantiek’ samen te vatten, is het complex van verschijnselen die zich gedurende de laatste helft der 18e en de eerste helft der vorige eeuw in de westersche literatuur hebben voorgedaan, bijzonderlijk in Engeland, Frankrijk en Duitschland. Verschijnselen, die, hoezeer gemeen-hebbend het algemeen-kenmerkende, namelijk den op-stuw van den menschelijken geest naar nieuwe gebieden, het om-scheppen van de realiteit tot wonder-werelden van ontketende fantasie, toch hemel-wijd uiteenloopen in resultaat en gevolgen, zoo wijd, dat welhaast elk gebied der westersche letterkunde door de golven der steeds verder uit-kringende reacties is beroerd. De universeele bewogenheid dezer romantiek vindt men in onze literatuur slechts gebrekkig weerspiegeld. Trekt men de grenzen van het begrip samen, neemt men bijvoorbeeld met Albert Verwey aan, dat de Romantiek is ‘een Europeesche beweging, die in elk land naar verheerlijking van het nationale verleden streeft’, dan worden Drost en na hem Potgieter en de zijnen de vertegenwoordigers eener nationale romantiek. Doch de verheerlijking van een verleden, en bijzonderlijk van een nationaal verleden, is niet meer dan een toevallig kenmerk van het algemeene verschijnsel, zij dan ook het verbeelden van een voorbij tijdperk een der meest voor de hand liggende gevolgen van de onbevredigdheid met het bestaande, die de wakker-geworden geesten bezielt. Neemt men het universeele karakter der romantiek als grondslag, dan zijn het niet zoozeer Drost en Potgieter, en veel minder dan deze twee de velen die de Engelsche en Fransche voorgangers op fatsoenlijk-hollandsche manier achterna-wauwelden, als wel Multatuli, die den geest der romantiek heeft gebracht in onze letterkunde. Voor duidelijk inzicht | |
[pagina 72]
| |
hiertoe verwijs ik naar de boeyende en diep-grijpende studie van Dr. J. Prinsen J. Lz.: Multatuli en de RomantiekGa naar voetnoot1.. De in Holland al-door het meest naar voren gekomen trek in de romantiek: het vrij-laten der verbeelding in een ruim veld-van-verleden, doet zich wederom voor in onze moderne letterkunde. Ik wijs hier op de werken van Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel, Couperus nu-en-dan, Ary Prins, en het is over het, aan het hoofd dezer beschouwing genoemde boek van den laatsten auteur, dat ik iets ga zeggen. Het latere proza van dezen schrijver - men zal zich herinneren, dat de novellen-verzameling Een Koning in denzelfden vorm geschreven is - heeft veel opzien gebaard; de op uiterlijkheden afgaande menigte heeft hier veel misprezen. ‘Ary Prins - o ja, dat is immers de man die dat zonderlinge proza schrijft; die doet of er bij ons geen syntaxis bestaat; en onze taal is toch geen Latijn; hij had de zinnen even-goed op gewonemenschen-manier kunnen schrijven’, enzoovoort. Inderdaad, voor onze hollandsche, het nu eenmaal bestaand goede bestendigd willende degelijkheid is de schrijver van De heilige Tocht wel de vreemdste literaire verschijning van onzen tijd, de spellings-anarchist Van Eeden misschien uitgezonderd. Op een examen zou er met het ontleden zijner volzinnen absoluut geen beginnen aan zijn! Ik sprak van uiterlijkheden. Want wie door dezen, aanvankelijk afschrikkenden vorm heenkijkt, wie zich in-leest in het boek, zich de moeite getroost, in het innerlijke dezer kleurig-rhythmische volzinnen door te dringen, vindt zijnen arbeid beloond door een wonderbaar genot. Ik zou dit zich-inwerken in het wezen dezer kunst wel willen vergelijken bij het doordringen in een bijna nooit bezocht bosch: aanvankelijk kost het u moeite door den wir-war van dicht-ineengegroeide en zonderling-saamgestrengelde takken en stengels vooruit te komen; veerkrachtige twijgjes striemen u in het gelaat en de stekels van wild-opgeschotene slingers schrammen u over de handen; doch deze kleine beletselen niet achtend, dringt ge voorzichtig verder, tot ge eindelijk komt op opene, groenbegroeide plaatsen, waar ge verademend neerzit, en de rustige pracht van het afgelegene woudleven ongestoord genieten kunt. Zoo eene sensatie ondergaat ge, als ge met wat goeden wil | |
[pagina 73]
| |
het proza van dezen auteur ter hand neemt; de lichte striemen en schrammen van ergernis, die ge opgeloopen hebt, vergeet ge voor de schoonheids-openbaring, die uit het binnenste van dit kunstwerk over u komt. Ik heb eens hooren beweren, dat de door den schrijver gebezigde proza-vorm een poging is om naïef te doen. Wie zoo spreekt, aldus de wijze van zegging van den heer Prins vergelijkend bij het stamelen van een kind, dat zijne woorden nog niet te rangschikken weet, is al-weer aan het uiterlijke blijven hangen, is niet geslaagd door het floers van den vorm de licht-sterke kern waar te nemen. Want dit proza is stuk voor stuk bijeen-gedacht, zin voor zin aaneengeklonken tot een hechten keten van zeggingskunst, en het naïeve, waarin altijd een hoogst-belangrijk element van onbewustheid schuilt, is aan dit werk absoluut vreemd, zoowel gewild als ongedacht. Ik schrijf eens dezen zin af (ik zou voor het illustreeren mijner bedoeling zooveel andere kunnen kiezen als ik slechts wilde): ‘In het bruin-oker slijk de ruiters reden nu, de hoeven neêr in plassen, en klonten spatten op tegen ruggen aan.’ (Pag. 39). Bij het goed-lezen van dezen zin valt toch dadelijk op, dat de auteur, bij het door-dacht en gepreciseerd weergeven van door-voelde impressie, aan naïef-willen-doen, en dan nog wel zoo doorzichtig als door dezen afwijkenden zins-bouw, onmogelijk kan hebben gedacht? Het in averechtsche volgorde plaatsen van woorden en zinsdeelen kàn gronden op gewild vertoon van naïeveteit, doch niet bij een kunstvorm als deze, waarin andere, meer in 't licht springende qualiteiten onmiddellijk uitwijzen dat een dergelijk effect niet is beoogd. Bevreemding kan het moeilijk wekken, dat dit, door eene gerijpte bezinning saam-gepeinsde verhaal voor den schrijverzelven een tocht geweest is, die jaren duurde. Het boek als geheel doet mij denken aan een veel-tintig tapijt-werk, waarop met zorgzame hand, moeizaam vorderend, de schakeeringen zijn saamgebracht tot een kleurig maar harmonieus geheel. Over de ‘andere, meer-in-'t-licht-springende qualiteiten’, waarvan ik daar-even gewaagde, willen wij nu gaan spreken. En dan dient wel in de eerste plaats genoemd het wondere, volkomene vermogen van dezen kunstenaar om het geestelijk-aanschouwde en met de ziel door-leefde zijn en gebeuren van zijn middel- | |
[pagina 74]
| |
eeuwsch verhaal in tafereel te brengen. Deze auteur moraliseert niet, hij redeneert niet, hij verklaart niet, hij schildert: het geheele boek is eene bijna-onafgebrokene reeks van treffende schilderijen, schitterend van coloriet, en levend van zuivere plastiek. De volgende bladzijde schrijf ik ter kenschetsing af; eene beschrijving van den stoet der kruisvaarders: ‘Vooraan monniken en pelgrims uit het Heilige Land, die barrevoets in ruige pijen en droegen in de hand een kruis van hout gemaakt. Zij waren mager door ontbering, en holleschitterden hunne oogen in dweep-verlangen naar den strijd om Het Graf van smaad te redden. Zij baden luid en hieven armen in groote geest-vervoering; één tot de lenden naakt, sloeg zich in vrome razernij met lederen geesel tot bloedens op het lijf, en op zijn schouder was een kruis met ijzer ingebrand. Ridders na hen kwamen, somber, niet te zien in ijzer, op groote oorlogshengsten, die hadden kruisen op de hozen. Vreemde menschen-zonder-leven door het zwaar-omslagen lijf, dat niets vleeschelijks had, met omgedraaide ijzer-voeten, en met monster-groote helm-hoofden getralied voor de oogen, die duister daardoor zagen. Ook edelen in schubbejakken met platte snavel-koppen, die op een hoogen maliën-kraag bepluimde vogel-koppen leken met bekke-spleet voor lucht en licht. Maar anderen in de vormen-weeke pracht hunner zachte borduur-gewaden, die tot de voeten hingen, gespleten voor het rijden, door de lang-omhaarde, gladde koppen met schuine sier van veder-mutsen op vrouwen leken, die trokken zorgeloos uit als naar een jacht-vermaak. En knapen bij hen liepen, een valk op de vuist, die stille-trilde onder kap; ook groote honden meegenomen, die slopen voort als panther-beesten, en vocht uit hunne bekken droop. Achter de zwaar-geruste krijgers met hunne boogschutters en speerdragers het schamele volk - kruisvaarders in lompen, die droegen alleen het kruis, en weerloos waren in God-vertrouwen. Honger-kinderen liepen mede, die vroegen waar Jeruzalem was, en zwakke stemmetjes zongen. Zwangere vrouwen waggel-torsten hare zwaarte, de handen bid-vouwend op den buik - onnoozelen als blinden zich door beesten lieten leiden, en lachten gelukzalig - gebrekkigen sprongen op krukken voort; lang de weg voor hen naar het Morgenland, waar zij genezing zochten en nooit zouden komen - mannen als gekruisigd, de armen uitgestrekt, star-schreden | |
[pagina 75]
| |
voort, de oogen half gesloten, in zelf-marteling, die Hoog Geluk zou brengen - boeven en lichtekooijen ook niet ontbraken, en het laatst, ver achteraan, een melaatsche in slepend doodsgewaad, die aldoor sloeg met wonden-hand zijn houten Lazarus-klap.’ (Blz. 54-56).
Ziehier een voorbeeld van overzichtlijke veraanschouwelijking. Daar staat in het fragment, dat ik citeerde, geen woord te veel of te weinig: er is niets bij, dat aangebracht is om de stemming te verinnigen, het effect te verscherpen. De schrijver laat ons alleen aanschouwen. Maar zijne visie is zoo zuiver-volkomen, dat de overneming van het geestelijk-waargenome in ons wordt tot een diep schoonheids-ontroeren, en wij met een vreemd, en, door de plotselinge verrassing van het wonderlijk gebeuren, zelfs een weinig verschrikkend gevoel van ongebroken aandacht den stoet voorbij zien trekken, van de rijkgetooide ridders af tot den macaberen ongelukkige toe, die den optocht van verre volgt. Thans een voorbeeld van detail-schildering; een begroeide plek in het bosch, met wisseling van schaduw en zon: ‘En onder het ruischen van de hooge blaâren-zee in koele schemering, die leêg van leven scheen, een aarzel-gouden-dans, door wind, van sluike zon op mosbedekte grijze blokken, die aan de hoeken uitgesleten door stille rust van af den vroegsten tijd. De steenen onder vochtig donker, waartegen schel en teeder groen van geile kruiden schoot omhoog, dat onder schuwe beestjes boog, die kropen op langs stengels, en tastten over blaâren voort, die zacht in trilling waren.’ (Blz. 41-42). Met hoeveel liefde voor het kleine is dit gezien en geschetst; daar droomt in deze gepreciseerde weder-gave eene ontroerende waardeering van de schijnbaar nietige dingen. De schrijver is een toovenaar met het licht en de kleuren; merk het slechts op in een zin als de volgende (fragment, waarin de kruisvaarders trekken door een woud waar het lang en zwaar geregend heeft): ‘Stil-levendig de bontheid was op lijven te midden van het groen-in-vocht, dat schimmering van grijsheid had; fluweelen stoffen donsden oud als zachte herfstbloemen, en matte zilvering door licht was op de blanke harnasplaten.’ (Blz. 92). Of lees eens deze beschrijving van de bedriegelijke luchtspiegeling, die in de woestijn zich voor-doet aan de kruis- | |
[pagina 76]
| |
vaarders, na lang dolen in droefenis en versmachten plotseling bezield met moed en hoop, die na kort verheugen in dieper vertwijfelen terug-slaan: ‘Voor lucht, die bleek goudijne strakte, dat teêrend naar lazuur vergroend, de ronde dracht van torens, met gaten en kanteelen, ging zuiver op in roodigheid van steen, zoo ijle in het staan, alsof een spiegeling uit helder water was geheven. Daarbij in laagte schrankel-rij van daken, de nokken spits als topcapruijnen, in blauwheid die van schaliën kwam - het scheen wel of safieren in maneschijn verglooiden: zoo zacht de sprankeling, die naar den hemel vlood. En purpering van amaranthen in kruinen was ontstoken, die als door wind daarbij bewogen, waarneven was van palmstammen de weemoedkroon van blaâren neêr - een groen, dat zilverde naar grijs, en garvend over water boog.’ (Blz. 135). En dan de sublieme schildering van de uitwerking van het Grieksche vuur bij de bestorming van een Muzelmanschen burcht in den nacht, een tafereel, waarin door de enkele beschrijving, zonder dat de auteur ook maar éénmaal door een zin of zelfs door een aanduidend woord den bedoelden indruk komt versterken, de kleuren-toover wordt tot eene angstige sensatie. Ziehier enkele regels; (een aantal krijgslieden trachten met een zwaren boomstam de walpoort in te stooten): ‘Maar de poort werd niet getroffen, want in een sulfergeel gewaad, dat helle-lichtte op de plooijen, stil een gestalt, met donker aangezicht in duistering door tulbanddoeken, was op den wal verschenen, en wierp groene vlammen op hoofden en op ruggen neêr, die aan de menschen bleven hangen. Op lijven die zich wrongen fel spikkelde het vuur, als blaaijerden smaragden uit. Het helle-groen opsissen bracht in den zilverschijn de holheid van een grotverlichting, waarin een stuk van wal met bleeke schimmeling doemde, en de toren spookte groenelijk op als onder water, lang verdronken, om hooger uit te gaan in blankheid, die zóó vast alsof van marmersteen gemaakt.’ (Blz. 149-150). Uit de aangehaalde fragmenten, en bijzonderlijk uit het laatste, blijkt de gevoeligheid van den schrijver voor plotselinge licht-effecten; niet zelden herinnert deze zeldzame schrijfschilderkunst aan de tooverachtige schakeeringen, waardoor de Rembrandtsche doeken voor ons zulke mysteriën van schoonheid zijn. Uit nachtelijke donkerte roept de verbeelding | |
[pagina 77]
| |
van den heer Prins plotseling een magischen licht-schemer te voorschijn: een flits van een vlam op een helm, een vale veeg van doorbrekend maanlicht op het leien dak van een burcht, een koude straal van aan-lichtende winterzon door de sluyers van den nacht. Men lette nog op de treffende omschrijving van de licht-uitwerking in het volgende, waarin het binnenvallen van fakkel-glans in het nachtlijke duister van eene kroeg-kamer wordt uitgebeeld: ‘Het licht joeg donker uit de hoeken en ruigde rood de zware banken, waarop sloeg schijn in tinnen kannen, en lagen kleederen verstrooid, alsof in vlucht vergeten - fel kleurde karmozijn van eenen manne-mantel en geel van een kaproen een waas van matte goudheid had.’ (Blz. 59). Beschrijft de auteur de schakeering van het door de bladeren vallend zonlicht in een oostersch woud, dan schijnt de gansche rijkdom der taal niet bij machte tot het doen uitbeelden der innerlijk-aanschouwde tinten; en het rijkste beeld-vermogen schijnt te kort te schieten tot de bevrediging eener zoo machtige visie: ‘Een akerboom kreeg goudheid-in-een-dans op zilver-grijzen rimpelbast; met hettig rood een doornstruik gesinteld werd, die bij een poel struweelde op, waarover damp-lazuur door schijn tot violet verbloosde, en eene tak vol blad scheen goudflouwijn te dragen door felle zon, die vlamde verder op een stam sinopel uit tot esmeraude. Wild slingerden lianen van boom tot boom, die als in gloeiing teerden, en op het ongebaande pad, tapeete zacht, rood-bruin door blad, dublonen sehenen rond te dwalen door het kringelen van gouden stralen.’ (Blz. 162-163). De heer Prins, die met naturalistisch proza zijn schrijversloopbaan begonGa naar voetnoot1., schenkt ons in zijn gebleven hartstocht, verpuurd door schoonheids-bewogenheid, voor het werkelijke-in-elken-vorm, ook het schrille en de felheid-van-gebeuren, waarvan de wedergave hem bij den volledigen voortgang van den heiligen Tocht onvermijdelijk was. Zoo kwam hij bijvoorbeeld tot de beschrijving van den op den paal gespietsten ridder (blz. 170), tafereel van lugubere verschrikking, in strenge soberheid verhaald; verschijning, die voor de blikken van den lezer blijft zweven als een sombere schim van den gruwelijksten dood. | |
[pagina 78]
| |
Prachtig is het beeld-gebruik van dezen schrijver. Prachtig niet alleen omdat de beelden juist zijn, en precies-weergevend den gewenschten indruk, doch ook omdat het gekozene beeld dikwijls in eigenaardige overeenstemming is met den geest der vergelijking, en voegt in de stemming van het geheel. Zoo laat de auteur op pag. 7 een slot oprijzen ‘in zilvermane-waas als wondergril van rotsen’. Nu is het hier niet alleen de uiterlijke overeenkomst van den kasteel-bouw, de heffing van muren en torens, die de vergelijking vormt tot een zuiver geheel, maar evenzeer brengt hier de verdere omlijsting: de woest-eenzame winternacht, de verlatenheid met sneeuw alom op de heuvels en de boomen, het verband met een grillige rotsmassa aan tot een diepere eenheid. ‘Zonder exotisch element geen romantiek’, zegt J. Speelman zeer terechtGa naar voetnoot1.. Hier leeft dit element vooral in het visioenaire leven van den ridder, die, aanvankelijk slechts levend voor zinnelijke en materieele verlangens, den tocht bestaand om het gewenschte bezit van roem en kostbare dingen, door den boven-natuurlijken schijn in zijne ziel komt tot den zuiveren droom van een schooner betrachten, en tot de verteedering voor eene Vrouw, waardoor het verhaal uitruischt in eene weemoed-zachte melodie. Dit bestand-deel in het kunstwerk, met fijnheid van innerlijke ontleding tot bewondering-wekkend psychisch gebeuren uitgewerkt, gaat als eene gansch-bijzondere golving door het verhaal van den tocht. Bijzonder niet slechts door het verband met de beschrijving, waardoor de kunst der romantiek en de plastische kunst der werkelijkheid samenvloeyen tot eene schoone en levenskrachtige eenheid van verhaal, doch eerst- en meest-bijzonder om zich-zelf, om het genre. Een hoogtepunt in de beoefening hiervan bereikt de schrijver op pag. 141, als de ridder ‘als door een zachte hand geleid’, schrijdt door de woestijn, en een bron ontdekt, waardoor hij zich en de zijnen redt van den doodenden dorst.
Om ten slotte nog even op den vorm van dit kostelijke proza terug te komen - ik geef onmiddellijk toe, dat ik dezen vorm in het algemeen niet gaarne verdedigen zou. Ook zou ik het een bedenkelijk verschijnsel achten, indien andere schrijvers, aangetrokken door de ontroering, die van dit boek uitgaat, den heer Prins in dezen vorm gingen navolgen. Het | |
[pagina 79]
| |
zou trouwens eene door uiterlijkheid dwaze imitatie worden, want de vorm is geheel persoonlijk en onmiddellijk aansluitend aan het talent van den auteur. Doch daar ons in dit boek zóóveel schoonheid wordt geopenbaard, daar zich een zoo machtig talent uitspreekt op eene wijze die hem voorkwam als de meest-gepaste, zoo zou ik bescheidenlijk willen voorstellen, deze wijze van zegging te aanvaarden, met diepe dankbaarheid voor wat ons goeds en heerlijks in deze bladzijden wordt aangeboden. |
|