| |
| |
| |
Onze leestafel.
Over willen en handelen. De theoretische en practische beteekenis van het determinisme, door Dr. H.G. Hamaker. - Groningen. J.M. de Waal
Een medisch dokter heeft zich voor zijn schrijftafel gezet om een boekje van ongeveer 150 blz. (tamelijk wijd gedrukt klein octavo) over het determinisme in de wereld te zenden... en dat boekje werd een goed, een bruikbaar en een gemakkelijk-leesbaar werk. Dat er tot dusver maar weinig over dit onderwerp geschreven is, kan zeker niemand beweren; Dr. Wijnaendts-Francken's verleden jaar verschenen boek is iets van 't laatste en ook iets van 't beste. Op Dr. W.F.'s studie was mijn eenige aanmerking (als dat een aanmerking mag heeten) deze, dat er aan de tegenstanders te veel eer werd bewezen. Vooral schijnt het mij een vrij ernstige fout zich door die tegenstanders (altans naar de vorm) zoo ver uit den koers te laten slaan om evenals zij met den naam van wils-vrijheid te blijven bestempelen een soort van ‘vrijheid’ die niet alleen onmogelijk maar bepaald ongerijmd mag heeten. De heer Dr. Hamaker begaat naar ik meen altans de eerstgenoemde van deze fouten niet, misschien zal menig ‘vakman’ hem schuldig bevinden aan de tegengestelde fout, want... hij noemt in 't geheel geen bronnen dan even in 't algemeen in zijn voorrede. Hij zegt eenvoudig wat hij meent te zeggen te hebben... zoo goed als geheel zonder citaten of schrijversnamen. Nu de uitgevers van De Tijdspiegel zoo vriendelijk geweest zijn mij naar mijn oordeel te vragen, zal ik dit oordeel als volgt concentreeren. Veel nieuws in de gedachten en redeneeringen omtrent het eigenlijke vraagstuk kon ik in dit boekje niet vinden (de schrijver zelf verwacht, naar ik meen, hierover geen ander oordeel). Wie echter meent, dat Dr. H.'s
boekje een onnoodig of onnuttig werk zou zijn, vergist zich naar mijn denkwijze zeer sterk. De manier toch, waarop Dr. H. zijn (naar mijn meening volkomen gezonde) inzichten in het determinisme ontwikkeld heeft, is zeldzaam eenvoudig en duidelijk. Bovendien munt zijn uitwerking in bizonderheden door frischheid en onderhoudendheid uit. Dit geldt vooral van de voorste en middenste hoofdstukken, waarin de schrijver geregeld zijn opmerkingen weet toe te lichten door zelfbeleefde voorbeelden van groote belangwekkendheid.
De stijl van het werkje is voor zoover ik me herinner nergens langdradig of duister (hetgeen in filozofische geschriften stellig geen alledaagsche deugd is). Onhollandsche gelegenheidstermen komen er bijna niet in voor. Juist omdat er zoo weinig van zijn, houde men mij een een enkele opmerking ten goede. Dr. H. volgt de algemeen heerschende gewoonte om de Duitsche termen ‘lust’ en ‘unlust’ in de beteekenis van aangename- en niet-aangename-aandoening over te nemen. Naar me voorkomt is dit een ernstig vergrijp tegen onze taal, die het woord lust haast uitsluitend in een andere beteekenis, nl. die van ‘begeerte’, heeft aangenomen. ‘Het blij en on-blij’ zouden volgens mij goede wetenschappelijke equivalenten zijn (onze plattere volkstaal heeft nog betere woorden, nl. lol en land).
| |
| |
De helderheid van taal en stijl is misschien van alle goede eigenschappen die dit boekje bezit de allerbeste. Wat de filozofie zoo moeielijk en zelfs menigmaal zoo onmogelijk maakt, is naar mijn idee hoofdzakelijk het feit, dat de meeste filozofen zulke slechte taalbeheerschers zijn en zoo weinig de kunst verstaan hun buitengewone gedachten in gewone menschenbewoordingen uit te spreken.
Dr. J.M. Hoogvliet.
| |
Guido Gezelle's Dichtwerken. Deel XIII en XIV. Gelegenheidsgedichten. - Amsterdam, L.J. Veen.
Met deze twee deelen Gelegenheidsgedichten is de groote uitgave van Guido Gezelle's dichtwerken voltooid. Wat ik bij mijne bespreking van de beide vorige deelen - ook ‘gelegenheidsgedichten’ - zeide, zou ik hier kunnen herhalen: ook hier bemerkt men, dat de gedichten feitelijk niet occasioneel, niet door de ‘gelegenheid’ zijn ontstaàn, doch door de diepere liefde, die in het hart van Gezelle woonde, voor de wereld waarin hij als priester en dichter leefde. Als priester en dichter - want dichterschap en priesterschap waren in zijne ziel samengesmolten tot een hoogere, onscheidbare eenheid.
Het meerendeel van de verzen uit deze twee bundels zijn ‘jubeldichten’, door den dichter geschreven voor tal van geestelijke en wereldlijke jubilea. De kring waarin deze poëzie zich beweegt, is uit den aard van de zaak niet ruim; doch nergens vervalt de dichter in de banaliteiten waartoe het genre zoo licht aanleiding geeft.
Welk een eenvoudig-wijze, blijgeestige vroomheid kenschetst een vers als het volgende fragment:
Hoe rap is tien jaar uitgeleefd,
als God gezonde dagen geeft
en 't leven laat, hoe lang het zij,
van weedom en van ziekten vrij!
Hoe rap is dag en maand en jaar
naar de eeuwigheid met al te gaar,
't Zij goed, 't zij kwaad, 't zij lief, 't zij leed,
lijk 't af- en aandoen van een kleed
dat zelf met zulk geen haast en slijt
als 't kleed van onzen levenstijd!
of het volgende, waarin de dichter, na de deugden van een echtpaar, dat de gouden bruiloft viert, te hebben geprezen, zingt:
Wie loont er zulke deugd? Geene eerebogen
geen schatten dezer aarde; 't moet
onsterflijk zijn, en vrij van alle logen
dat U beloonen zal: Gods eeuwig goed.
Het typeert inderdaad het wezen van Gezelle's poëzie, dat hij onderwerpen als deze weet om te zetten tot zuivere kunst.
Dat het geestelijke leven in Vlaanderen den dichter evenzeer lief was als het volksleven, blijkt uit een vers als het volgende, het begin-couplet van een lofdicht, dat hij de jubileerende Moeder-overste van een klooster toezingt:
| |
| |
Wie kander ooit genoeg volloven
onze echte, oudvlaamsche Kloosterhoven,
daar, eendracht, liefde, ootmoedigheid,
daar vrede, al in een woord gezeid,
reeds eeuwen lang, de grond van waren
en de onberoerde steunpilaren?
Ook bij het doorlezen van deze slotbundels gevoelt men het, dat de liefde, die uit de ziel van den dichter ging over Vlaanderen en de Vlamingen, maar bovenal tot den dienst waaraan hij zijn leven wijdde, den grond was van zijn sterk en zutver dichterschap.
Herman Middendorp.
| |
A. Roland Holst, De Belijdenis van de Stilte. Bandversiering van W.F. Gouwe. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.
De belijdenis van de stilte.... Dit is een boekje voor den mensch, die wel eens, plotseling gevoerd buiten den begrensden kring zijner al-dagelijksche menschelijkheid, op zijn weg is blijven stilstaan, en als bij onvoorbereide openbaring heeft gevoeld, hoe het wezen van het Leven is.
Alleen in zeer bijzondere oogenblikken kan dit gevoel dalen over onze ziel. Wij moeten geraken in een sfeer van harmonie - ik denk aan herfstzon die koesterend op onze handen valt, aan de geluidenlooze daling van doode bladeren en den toover van wisselend wolkenspel; of aan het geheimenis van een kalmen voorjaarsnacht, openbloeyend als een goud-en-blauwe bloem; of aan de rust van een avondzee, waarover de dalende glansen van den laten dag neerzonken als stervende schimmen.
In de bijzondere oogenblikken van het leven kunnen soms onze kleine, want menschelijke zorgen afglijden van onze ziel; wij gevoelen ons opgenomen in eene andere sfeer, waarin de gedachten die ons lager mensch-zijn vervullen, ons niet kunnen volgen. Wij halen verruimd adem, en zien als van blanke heuvel-toppen over de lage verten, waar de begrippen van tijd en ruimte deinzen als donkere gestalten. De uren zijn niet duister meer, en wij zien bleeke bloemen op het gewaad van het leven. Dan is het de tijd voor de Belijdenis van de Stilte. De stemmen van ons menschelijk trachten en begeeren zwijgen, en bij de bewuste overgave van onze ziel aan de Al-ziel wordt het ons veilig en wel-vertrouwd, en zien wij elk mysterie van het heelal als een gestalte, niet meer ons bedreigend, maar ons genegen met de vriendelijke gehechtheid van een ouderen broeder.
Van de belijdenis van de stilte nu zingt het gedicht van den heer Roland Holst. De dichter heeft de zee en de eenzaamheid gezocht; de natuur is hem gemeenzaam geworden; de wind werd hem tot een vertrouwden makker, en de schemering, de zachte zuster der stilte, werd ook hem tot eene zuster:
Uw zuster, zij, die ik de Scheemring noem
En die ik liefheb; - troostte zij mij niet
Eens toen ik zwak was? Zong ik niet haar roem
Eens in het eigen weemoed zingend lied?
| |
| |
Maar nu ik die verloor en luistrend leun
Tegen de steilte van den tijd, en hoor
In 't donker diep der eeuwen zeegedreun
Zingen wat de Aard eens zong en lang verloor,
Is zij mij meer geworden dan een vrouw,
Die troost en die een kind uit mêelij kust;
Haar liefde werd mijn wonder en mijn trouw
Geheim van wijsheid en mijn dal van rust....
En mijn bedwelming, die zij om mij wond
Wanneer zij mijmrend naar mij zag, en naar
Mijn mond haar langzaam openende mond
Neeg in de breede schaduw van heur haar.
Als een der schoonste fragmenten uit het gedicht noem ik den inlasch van het leven en de vernietiging der Fianna, de trotsche krijgers, wier bestaan in de sluyeringen van mythe en overlevering verloren gaat. Enkele regels schrijf ik af om aan te toonen, dat beeldend vermogen evenzeer tot het kunnen van dezen dichter behoort als het weergeven eener lyrische bewogenheid:
Later, in dalend licht, keerde de koning
Terug, van roem verdonkerd; late zon
Bescheen de roode lengte van zijn zwaard.
De duistere vermoeide legers waren
Weerzijds zijn wagen als een trage wiekslag.
Voor een zeer breeden kring van lezers is deze Belijdenis van de stilte niet. Want in onzen tijd is het niet velen gegeven, boven het gerucht hunner menschlijke stemmen uit te stijgen, om hunne menschelijkheid-zelve te zien in een schooner licht van levens-gelatenheid.
Maar aan de weinigen zal het een fijn en delicaat genot schenken.
Herman Middendorp.
| |
Melvina en de Legende van den Vuurtoren, door Is, Querido. - Amsterdam, L.J. Veen.
De afbeelding van de gruwzame heks op het titelblad dezer novelle geeft reeds eenig idee van den inhoud. In oude tijden was strandroof een gewoonte, een wet zou ik haast zeggen, waarin men niets wreeds of akeligs zag. De ruwe bevolking der zeekusten achtte zich zelfs grootelijks verongelijkt, toen eindelijk van hooger hand deze voordeelige broodwinning (!) werd verboden. Een Deensch vorst, Christiaan II, kreeg de handen vol met Jutlands adel om het verbod van strandrooverij. Pas in later dagen, toen menschelijker gevoelens ook tot de kusten doordrongen, toen er in de publieke opinie, ook op dat punt, een omwenteling kwam, toen eerlijkheid diefstal ging noemen wat voorheen recht heette, begon men de daden der strandroovers te verafschuwen. Van helden daalden zij af tot misdadigers. Een nageslacht, door fijner gevoelens bezield, ging niet langer prat op de stoutmoedige voorvaderen, die, storm en onweer trotseerend, rijken buit hadden behaald in donkere nachten, op grauwe dagen, door het uitschudden
| |
| |
der lijken, die de golven hun toevoerden; door het moorden en berooven der halfdoode, nog redding zoekende drenkelingen; een stranddief kende geen medelijden.. Men begon dit verleden te verheimelijken of stapelde de daden van velen op één hoofd, om toch het griezelig genot te kunnen smaken, zij 't in afkeurenden zin, van voormaligen strandroof op te halen.
Ik herinner mij uit mijn kinderjaren een boekje met een dergelijk gegeven, als in de door Querido bewerkte legende. Titel en oorsprong zijn mij ontgaan, maar nog zie ik een plaatje er uit voor mij, waarop een man en vrouw, akelig toegetakeld, aan het strand bij nacht, zich buigen over een lijk, om het te bestelen; hoe het licht van hun aan een stok gebonden lantaarn het gelaat van den doode beschijnt, en zij met schrik en ontzetting den zoon herkennen, die hen jaren geleden verliet. Naar ik meen, hadden zij het laatste vonkje leven gebluscht, toen zij den drenkeling binnen hun bereik haalden. Slapelooze nachten bezorgde mij deze geschiedenis. Ik denk dat het een kinderziel, Querido's verhaal lezend, niet anders zou gaan, al brengen de prachtvolle beschrijvingen van zee en storm eenige ontspanning bij al deze ijselijkheden. Deze legende is dus voor volwassenen bewerkt. Ieder die Querido's stijl en zeggingskracht bewondert of verdragen kan, moge zich hier bovendien vergasten aan het ontleden van een misdadigstersziel, in wie liefde voor haar eenig kind drijfveer heet van daden, die de oude heks tot een soort van titane verheffen. Melvina toch berooft niet alleen de aangespoelde lijken in gruwzame grotten, op haast ontoegankelijke plaatsen, zij verbrijzelt ook kustlichten, dooft de vuren op de rotsen... Zij is het gepersonifieerde strandkwaad, een duivelin, in zekeren zin een heroïne. Het naïve, dat bij verhalen uit zeer oude tijden u wel eens een glimlach om de lippen brengt, is ook hier waar te nemen. Melvina is op sommige punten de Semiramis van Rock. Tijd en menschelijke berekening vallen bij haar weg. Oud en ziekelijk volbrengt zij daden, waarvoor de reuzensterkte van eenige tientallen mannen vereischt zou worden. Dit stelt ons gerust bij het lezen dezer gruwelijkheden. ‘Het is toch niet waar gebeurd,’ zegt de lezer, als hij op het punt is te gaan huiveren. Niet waar gebeurd! al te veel waarheid ligt aan deze en dergelijke legenden
ten grondslag. Slechts was de geheele bevolking schuldig aan de daden, hier door een enkele vrouw verricht.
Onder de kleine stukken, die dit boek deden uitdijden tot een flink deel, waaraan de uitgever zijn gewone zorg besteedde, zoodat formaat en druk reeds tot lezen nopen, noem ik Droefnis als een staaltje van valsch vernuft, met echt gevoel van droefheid niets gemeen hebbend; Herfsthemel, schoon en vol zeggingskracht, waarin de tirade over ‘het liefste zusterke’ echter vreemd aandoet; Ontgoocheling stellig een der best gelukte, met een tikje humor. Auteur houdt er een eigen taal en stijl op na; het meest vrees ik nabootsing in deze.
E.S.
| |
Isola Bella, door Emma van Burg. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Het schoone eiland, waarvan hier sprake is, ligt niet in een der liefelijke Italiaansche meren, maar in de Noordzee, behoort tot het Koninkrijk der Nederlanden. Het heet Texel!
Geen wegsleepende natuurbeschrijvingen vullen deze bladzijden, wij krijgen een eenvoudig, door en door ‘eierlandsch’ verhaal, voor een deel
| |
| |
in het volksidioom van het kleine stukje gronds met zijn nog soms eigenaardige ouderwetsche gebruiken en verhoudingen, onverbloemd verteld.
Van de drie meisjes-hoofdpersonen: Grietje, Bet en Anne-Imme, is de eerste mooi, maar humeurig; een ontevreden zenuwlijderes, naar haar vader aardend; lui, slordig en snauwerig. Bet is een vroolijke, vaardige meid, die ten slotte haar Gerardus Vlaming tot man krijgt. Tragischer is Grietje's geschiedenis, met wier ziels- en lichaamsgebreken men toch niet nalaten kan medelijden te hebben. Het aantrekkelijkst wordt Anne-Imme geteekend. Bij haar is het van den beginne af geweest: ‘De liefde verdraagt alle dingen, zij bedekt alle dingen...’ Aardig is de Sinterklaasavond met zijn vermommingen geschetst en het winkelgedoe van Bet en Anne-Imme. Het is of de schr. hier pas op dreef raakt. De kleine kinderen uit het verhaal zijn zeer levendig voorgesteld, en het sollen van Anne-Imme met haar pleegkind is aandoenlijk naïef.
Het Hollandsch van auteur komt mij soms bijster vreemd voor, b.v. zinnen als deze, p. 104: ‘Anna-Imme, sinds Bet tegen Grietje gezegd had: “zoo kort nadat Jaap dood is,” zag die vrouw: zonder liefde. Buien van slecht humeur herinnerde zij zich nu. Doorpratend haalde zij die weer op tegen Bet, nu alles begrijpend (!) als voortkomend uit Grietje's onaangenaam karakter...’ of pag. 238: ‘Anne-Imme sprak niet de heele afstand over, ziende Grietje die haar kind aanvloog - onverzoenlijk...’
Naamvallen en geslachten worden volkomen weggecijferd. Dit laatste feit én de bovenaangehaalde zinnen, met vele te vermeerderen, toonen ons hoe sommige jongeren hun best doen onze taal te verminken, haar afwaarts te sleuren. De kleine, weinig doorwrochte zinnetjes, die van een en ander het gevolg zijn, geven aan het verhaal iets eentonigs, iets zeer gelijkvloersch door auteur niet gevoeld of met opzet gewild. Als een fout in de techniek van het boek voel ik o.a. p. 36 en eenige volgende, waar een tooneel voorkomt tusschen vrouw Raven en hare dochter, zich afspelend vóór het huwelijk der laatste, terwijl het meisje juist getrouwd is. Zoo iets ‘après date’ is verwarrend, alsof auteur eenige door haar vergeten bijzonderheden nog even wil vertellen en te laat aansluiting zoekt.
E.S.
| |
In de groote Leerschool. Zeven Novellen, door Sam. Goudsmit. Ned. Bibliotheek, onder leiding van L. Simons. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
Deze sterk realistische schetsen hebben zich onder de liefhebbers van het genre reeds vele vrienden veroverd en zullen gebundeld evenmin ongelezen blijven. Novellen kan men ze bezwaarlijk heeten. Zij geven slechts een greep hier en daar, uit het leven der kleine luiden, volwassenen en kinderen. De lezer leeft een korte spanne tijds, een dag, enkele uren, mee met de slovers en sjouwers, de onverbeterlijken, de geminachte ouden van dagen, de vroegwijze, vuile, te midden van allerlei ellende nog van geluk droomende jeugd, en dan - is het uit.
Ieder heeft zijn eigen kijk op de wereld. Schr. ziet veel van den zwartsten kant. Toch, ook hij is illusionist. Oorzaak van veel getob en leed zoekt hij hoofdzakelijk in de inrichting onzer maatschappij. Als dit en dat anders ware... en de heilstaat zal komen. Och, voor duizenden jaren sprak
| |
| |
men niet anders. De wereld een leerschool, waarin men lijdt, leert lijden, ter wille der gemeenschap. Wijzen Boeddhisten en Christenen niet op hunne leermeesters, als de verhevenste voorbeelden dezer leer? Konden stelsels de maatschappij verbeteren, armoede opheffen, domheid in wijsheid, droefheid in blijdschap omtooveren, het ideaal ware lang verwezenlijkt. Maar de stelsels en hunne makers gaan voorbij. De levensboom groeit hooger, alsof daar geen schepsels eenige oogenblikken getoefd hebben in zijn schaduw, al overleggend hoe die te doen verdwijnen. Dit is de tragiek van alle wereldverbeteraars; maar een beetje humor komt er ook bij, iets van het kind, dat naar de maan grijpt, zich ergerend over het ijdele zijner poging.
Over het algemeen kan men niet beweren, dat Joodsche auteurs hunne arme rasgenooten van den sympathieksten kant teekenen, vooral niet, waar zij vervuiling, gore verwaarloozing, onhebbelijke manieren in de ruwste bewoordingen trachten uit te beelden. Het zeere hoofd van kleinen Sjimmie, het natheete gezicht van Japie in het krieuwelend vuil der vodden, het zieke schedeltje van Rachelletje, al ‘de krottige dufheid van het donker gebrek’, gebrek ook aan zindelijkheid, onverschilligheid voor reinheid van ziel en lichaam, niets van dit onsmakelijke wordt ons bespaard. Maar mooi o.a. is de schildering van de Jodenbreestraat in den achtermiddag, p. 39:
‘Door de groote zeeft van het middaglicht was de eerste fijne schemer van den avond aan het neerpoeieren; in een zacht-sterken vaart steeg de helderheid van een blanken vroegvoorjaarschen dag naar den blauw-indonkerenden hemel op. De schemer had reeds zijn teederen wikkel van grijzig blauw om de hoofden der huizen gesponnen, die de straat formeerden in een eerbiedwaardig gelid van groote, vaalgrijze, mijmerende gevels, met een enkelen indringenden nieuweling van onbeduidender teekening en kleur, als een Zondagsch-aangedaan armelijk-onwetende tusschen verkommerde diep-beleefde (!) zwervers in grauw-verworden kleed....’
Auteurs schrijfwijze is in bovenaangehaald proefje duidelijk en eenvoudig, vergeleken bij de meeste zijner zinnen. Op p. 184 vind ik o.a. ‘- En aan die macht en aan die ontzagwekkendheid en aan zijn recht tot bevelen en regeeren leefde van den goddelijken glans, die, boven alle begrip van menschen, in haar wereldbesturende verhevenheid niet zonder vrees voor ondergang en verdoemenis was te weerstreven.’
De 1ste novelle van dezen bundel lijdt het meest aan overweelderigen rijkdom van woorden en zware zinnen, terwijl het dialect voor velen moeilijk verstaanbaar zal zijn. ‘Moeder Zijpe's verjaardag’ en ‘In de Engte’ munten uit door eenvoudiger vorm en soberder taal, waardoor de inhoud, de fijne menschkundige schetsen, meer tot hun recht komen. De schildering van een winterdag op p. 136 behoort stellig tot het beste wat er op dit gebied is geschreven. Hoe auteur, die de waarde kent van het instrument, door hem vaak zoo meesterlijk betokkeld, op p. 68 van onverwoorde teederheid kan spreken of van zedigde hij, grapte hij enzv. is mij een raadsel. Werp ze van U, die krullen en prullen. Overlading schaadt; ware schoonheid tracht immers naar eenvoud?
Elise soer.
|
|