| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
III.
NA het benarde worstelen en klauwieren tegen de kwellingen van zijne droomen, ontwaakte Koornaert weer in het zalige bewustzijn der werkelijkheid. Dien uchtend was de ruime slaapkamer vol zonneschijn en al de gekende dingen stonden op hun oude plaats en het stille, gemoedelijke leven loech hem tegen met de heerlijkheid van een nieuwen zomerdag, dien hij te goed had.
Daar uitgestrekt, bleef hij wat liggen om te genieten van zijn weelde. Zijn gemoed was onberoerd en door geen enkele buitensporige begeerte bezeten; zijn lijf was gezond en door geen enkel ongemak gekweld en zijn huis, zijn hof, zijn boomen, de vruchten, de bloemen - alles was in goeden stand en daar om heen prijkte de zonneglorie van den nieuwen dag. Geen zorg noch nadenken, geen spijt noch onrust om de dagen die heen waren of om de dagen die komen zouden.... Hij was tevreden met de plaats die hij innam op de wereld, op 't dorp en in zijn huis - hij was als de man die zich veilig voelt in zijn middelbaren leeftijd - voor wien de druistigheid der jeugd voorbij is zonder dat de vrees voor den ouderdom al eene groeiende onrust wordt; - die geen treurnis kent om 't geen vergaan is en niet hoeft na te denken om 't geen nog komen moet. Hij voelde zich beter dan en boven zijne medemenschen en kende niets om afgunstig van te zijn. Met medelijden dacht hij aan die vele dorpelingen die nu al aan 't werk waren en slaven zouden den heelen dag; aan die menigte die scharrelen en schravelen moesten om er te komen, aangedaan door de gedurige onrust en vrees voor winst en verlies. Oneindig ver beneden zich wist hij het mindere volk, dat ploeterde in armoede en ellende, van alles ontzegd en gewend aan de vuiligheid - in de wanhoop om er ooit boven te komen....
| |
| |
Met die beschouwingen verhoogde Koornaert telkens 't bewustzijn van zijn eigen geluk en in gedachten ging hij door de ruime kamers van zijn heerenhuis, schatte de weerde der kostbare meubels en de heerlijkheid van den schoon aangelegden lusthof er rondom. Het vleide zijne ijdelheid zich de eerste te weten op het dorp, die niemand hoeft in te zien, die 't meest verstand heeft van leven en genot zoekt met zijn fortuin, in plaats van te scharrelen om het capitaal te doen aangroeien. Ja, verstand en beredeneering, dat waren nog de grootste hoedanigheden die zijn geluk volmaakten.
Daarbij rekende hij ook nog de levenstoestanden, die hem altijd gunstig geweest waren. Zijn fortuin, zijn huis, zijn hof, zijn aanzien, wat zou hij daarmede zijn als zijn zuster er niet was en zijn nichtje die hem met zorgen omringden, die zijn gezelschap waren en die huiselijke stemming verwekten zonder welke hij, oude vrijgezel hier zitten zou in zijne eenzaamheid als een musch op het dak!? Nu was er vrede in zijn hert en de volle gerustheid des gemoeds. En buiten al de werkelijke dingen die hij als zijn eigendom kende, waren dan nog de dingen door zijne verbeelding getooverd - heel die onwezenlijke wereld die wijzigde en wisselde met de stemmingen van zijn gemoed, - heel dat dieper, verborgen leven, dat hij alleen met zichzelf genieten kon. Dat waren oude herinneringen aan dingen die alleen in zijn verbeelding gebeurd waren, half vergane droomen die in de lucht speelden of verbonden waren aan toestanden of plaatsen die daardoor, voor hem, een heel bijzonder belang kregen en eene kostelijke beteekenis. De dingen die ons omgeven zijn enkel schijn, meende hij, en 't geen wij er rond droomen is al zoo werkelijk, als 't geen wij met de handen tasten, met de oogen zien....
Telken male zijn gedachten langs den gewonen omloop aan de beschouwingen gekomen waren daar hij de werkelijkheid met zijne verbeelding vermengde, bleef hij haperen bij 't een of 't ander geval - een toestand, een bijzondere stemming die hem bijgebleven was uit 't verleden en dan smolt zijn weeldelust allengskens weg en veranderde in een zweem van treurnis en weemoedigheid. Hij voelde veel dingen vervlieten in eene onaanraakbare verte; veel van 't geen aan hem voorbij gegaan was en nooit meer zou weerom keeren. Hij besefte de onbestendigheid van alle hoogtepunten en de onvoldaanheid zelfs bij 't volkomenste geluk. Van hieruit beschouwd
| |
| |
scheen het hem toe dat zijn leven een gedurige jacht geweest was juist naar datgene wat buiten zijn bereik lag. 't Geen hij in onmiddelijk bezit hield, had hij op den stond nooit gewaardeerd en zoo gauw 't hem ontvallen was, had hij er om getreurd....
Het eindigde gelijk altijd met een wrangen weemoed om zijn jeugd die voorbij was - zijn schoone jeugd - de éénige kostbaarheid van den mensch - 't geen hij verspeelt zonder er aan te denken en waarom hij weent als 't te laat is.
Daarna volgden de wijsgeerige beschouwingen over den gang van den mensch door den tijd, het opkomen en het afgaan en de begoochelingen van het einde dat altijd achteruit schuift naarmate de ouderdom vordert.... Koornaert dacht aan 't geen hij nog te goed had op deze wereld - de jaren, de seizoenen en de dagen, en hij stokte voor 't onverbiddelijke van het wreede denkbeeld: dat al 't geen hem hier omringde zou voortbestaan als hij zelf er niet zijn zou; - dat een ander, na hem, zou genieten van die zelfde dingen die nù zijn eigendom waren, - dat hij hier alles onveranderd laten zou en dat een ander in zijn plaats genieten ging van 't heerlijke licht van een zomerschen uchtend, als hij, Koornaert zou vergeten zijn en vergaan, in de herinnering zelfs van dezen die hem hier opvolgen zouden....
Dan dacht hij aan zijn uiterste en aan zijn ziele zaligheid. Hij stond op, kleedde zich en deed met veel godsvrucht zijn morgengebed.
Met 't water uit zijnen waschkom spoelde hij zijn wezen en medeen waren al die diepzinnige denkbeelden opgelost en hij stond weer met zijn gezond lichaam en zijn vredig gemoed, in de begoocheling van een bestendig levensgenot.
Nu hij weer flink op de beenen was, kwam de werkelijke toestand hem duidelijker voor den geest en hij loech wel om al die hooge bespiegelingen.
De dag, dien hij te goed had, zou hem nog iets anders brengen dan de dagen die voorbij waren! Hij hield eene verrassing voor hem besloten.
Koornaert stelde het zich beeldelijk voor als een bevallig schoon figuur dat de beweging doet van iets op te reiken om 't verlangde aantrekkelijker te maken. Het was de belofte van eene kostbaarheid die zijn leven moest verrijken, uitzetten en aanzienlijker maken. Hij dacht niet meer aan ouderdom
| |
| |
of aan afscheid van zijne omgeving, - het werd hem alles dubbel kostelijk en hij zag het leven in 't verschiet als een lommerdreef zonder einde!
Het zou voor hem nu eerst aanbreken en een bestaan worden vol werkdadigheid, vol handeling en gezag met verantwoordelijkheid en afwisseling - waar elke daad haar uitwerksel zou hebben en een weerklank moest verwekken, die nadreunen zou lang achter zijne dood.
Tot nu toe had hij niet geleefd, maar zich laten leven. Agatha met haar vlijtiger gemoed en ongerusteren zin, had hem zoo dikwijls aangepord en vooruit gestooten, maar hij was bang geweest van 't leven. Hij had echter ongelijk gehad; nu eerst zag hij het duidelijk in. Die effene zonnigheid, zonder storm of wolken en ook zonder hevige schatering, was toch maar eene halfslachtigheid en daarop had hij staan zien als een kalme buitenjongen, die niets vastgrijpen durft van al 't geen er onder zijne vuist komt. Hij was altijd bang geweest zich te bezeeren aan de dingen die hem niet genoeg vertrouwd waren en nu hij de ondervinding van 't bestaan had binnen gehaald, nu hij de levenswijsheid bezat, voelde hij dat 't bijna te laat was om er nog aan meê te doen.
Achteraf beschouwd echter, wekte de tegenstelling der verwachte bewogenheid met 't vlak vervloeide verleden geen ontgoocheling of bitterheid bij Koornaert. Hij had het verleden lief omdat het van hem was en de vaalheid der gelijke levensdagen trachtte hij nu op te fleuren door de fantazie waarmede zijn verleden doorvlochten was. De effene werkelijkheid had hij toch altijd weten te verrijken met 't geen hij door lezing opdeed en die hem altijd weer verplaatst had in nieuwe en ongewone toestanden. En zijn bedaarde liefhebberij van den kweek in zijn lochting, die zoo goed bij den rentenierstand van een deftigen heereboer pastte, dat telde toch ook voor iets? En 't genot van zijn pijp, 't verlangen naar een partijtje kaartspel 's zondags avonds op staminee of 's donderdags in de pastorie, waar zij gewend waren de politieke toestanden van de wereld en van 't land en alle nieuwigheden uit den vreemde, te bespreken; - de omgang met den dokter en 't stille genoeglijke leven hier in huis?....
Al goed! Al wel, maar dat alles zou een ander wezen krijgen voortaan; dat alles zou uit een verhevener standpunt beschouwd en door een ontzagrijkeren persoon beleefd worden.
| |
| |
Het scheen hem als een late verwezenlijking van een droom; iets dat hij verwachtte dat eens komen moest; - eene dier dingen uit de diepere wereld zijner verbeelding, verplaatst in de andere wereld der werkelijkheden, waar het voorgoed vorm en gestalte zou krijgen, voor altijd.
Dien uchtend maalde dat gedacht door zijn hoofd en hij stelde het zich voor als iets onvermijdelijks. Het deed zijn bloed sneller jagen en bracht een ongewonen blos op zijn getaande wangen. Zijn hert klopte gejaagd en 't scheen hem dat een heerlijker glans alle dingen omlichtte.
Met statigen stap, rechtop, wandelde hij naar buiten. Over den geplaveiden binnenkoer ging hij volgens gewoonte en opende een voor een de deuren der stalling en keek of 't met de hoenders, de konijnen, de geit en het schaap in orde was en naar zijnen zin. Dat was zijn eerste bezigheid en zijn groote bekommering.
Het weesmeisje dat ze om zeggens uit medelijden in huis hadden genomen om haar tot werkmeid op te kweeken en die in huis, onder de bevelen en 't toezicht van Agatha, bezig was, stond onder Koornaert's orders voor al 't geen het buitenwerk betrof.
Het scheen hem altijd dat 't geen hij zelf deed, alleen goed gedaan was en hij vertrouwde niemand veel bij zijn beesten en bij zijn planten.
Na die inspectie kwam hij telkens zijne bemerkingen maken bij Agatha, die ze dan in stilte moest overzeggen aan Pelagie.
Intusschen was de koffie opgeschonken en Koornaert met zijn zuster, samen, al weerskanten van het kleine tafeltje, dronken daar hun eerste kopje.
Op dat vroege uur waren zij beiden niet zeer gesprakig en zij vermeden opzettelijk alle gerucht om Elvire niet te storen, die alsdan nog boven was en sliep.
Koornaert en zijn zuster hadden er altijd een nieuw behagen in om onder 't slurpen van de koffie naar buiten te zien door 't venster over den zonnigen koer waar zij de doening konden gade slaan der hoenders in het park.
De een of de andere wist dan al een stille bemerking over een boom, den groei eener plant of eene aangelegenheid van het huishouden.
Van 't geen hij in zijn hoofd droeg, vond Koornaert het niet geradig nu reeds een woord te reppen - hij deed gelijk alle andere uchtenden.
| |
| |
Met zijn wekedagsche klak aan, op zijn sliffers, zette hij uit naar de kerk waar hij bij tijds kwam voor de eerste mis en waar hij in zijn gekend hoekje, zijne morgenddevotie deed.
Dat half uurtje op zijn eigen bidstoel, was hem altijd eene behagelijkheid voor zijne ziel; hij voelde er zich zoo innig in die kerk zonder menschen, waar 't stil was en gerust en alle dingen altijd hun zelfde verloop hadden.
Bij zijne thuiskomst vond hij Elvire frisch en pertig opgezet en met den helderen aanslag van hare stem groeide 't geruchte en ontwaakte het leven van een nieuwen dag in het ruime renteniershuis.
Agatha met haar nichtje trokken dan meestal samen naar de tweede mis en Koornaert bleef met het werkmeisje alleen.
Nu was 't de tijd om zijn eerste pijp te rooken - de lekkerste volgens hem, van heel den dag. Hij zette zijn sliffers weg onder de kast, liep wat rond op de kousen over den kraaknetten keukenvloer; speelde zijn vest uit en in de hemdsmouwen ging hij naar buiten waar hij bij de achterdeur zijn kloefen vond staan.
Dat was een wandelingske om het genot van de vogels te hooren schuifelen en de frissche lucht in te ademen. Met werken begon hij eerst na het ontbijt, als 't vrouwvolk terug was van de kerk.
Koornaert's bezigheden waren alle zorgvuldig geregeld op voorhand. Zijn groote bekommernis was: om alles op zijnen tijd gedaan te krijgen en te zien wat er 't eerst en 't noodigst hoefde gedaan te worden. Hij hield er aan al zijne daguren te vullen met een gematigde bedrijvigheid, gelijkig bedeeld, zonder gejaagd te zijn of werkeloos te vallen. Elke dag bracht zijne eigene bezigheid mede en de regeling en de nieuwe opvattingen ontstonden effenaan, naarmate er iets afgedaan of uitgevoerd was. 't Eerste en 't bijzonderste bestond in het nauwkeurige nazicht over alles wat den goeden stand van het huis betrof, met al zijne aanhoorigheden.
't Werkte hem op de zenuwen als er ergens eene deur sleepte of eene waterluik los was; een slot dat steeg omdraaide, eene spleet waar water of wind zou binnen komen - al die kleine dingen verzorgde hij zelf en hij was voorzien van al het gereedschap om lichte prutswerkjes te verrichten. Voor zaken die boven zijn macht of buiten zijne veerdigheid waren, ontbood hij zelf den ambachtsman van 't dorp, - die dan op
| |
| |
den stond moest mede komen en het werk voltrekken onder zijn toezicht.
Maar 't geen het meeste deel van zijn tijd innam en waar hij liefst mede bezig bleef, 't was in den hof, in den boomgaard, in den moestuin, in de broeikassen en in het boschje. Waar hij anders, aleer iets te verrichten, zijn zuster moest te rade gaan en hare instemming krijgen, was hij hier volkomen meester. De hof bleef zijn eigen domein, daar ging het al naar zijnen zin en volgens eigen inzicht plantte en zaaide en snoeide hij al wat er te groeien stond.
Voor 't vuilste en 't zwaarste werk had hij eene hulp in een gebrekkigen inwoner van 't oudmannenhuis. Diktus kwam twee, drie dagen in de week, volgens het noodig was. Die dagen hadden iets bijzonders voor Koornaert.
Alsdan voelde hij zich gewichtiger dan anders - het werk moest gereed geschikt zijn, hij moest zijne bevelen geven en om zeker te zijn dat 't naar zijn zin uitgevoerd werd, bleef hij in de nabijheid en hielp aan 't een of 't ander.
Maar 't geen hem meest aantrok die dagen, 't was dat hij gezelschap had en iemand om mede te kouten. Koornaert praatte geern als hij het vertrouwelijk en in gemoede doen kon - anders was hij een gekende zwijger. Met al zijne liefhebberij in zijn hof en lochting, schenen de dagen hem soms lang en de stilte eentonig; zijn gedachten waren altijd onder 't werk bezig, maar met zichzelf alleen vond hij het weleens verdrietig. Als Diktus er was, moest hij Koornaert den heelen dag te woord staan. Aan den werkman had Koornaert niets bijzonders, hij was noch verstandig noch geleerd, dat deed er echter niets toe, als hij er maar meê praten kon. Vooreerst moest Diktus hem inlichten over al 't geen op 't dorp gebeurde; hem vertellen wat er gedaan en gezegd werd en Koornaert antwoorden op honderd vragen en al 't geen hem binnen viel of 't geen hij gereed had liggen en zijne nieuwsgierigheid kon voldoen. Door zijne aarzelachtigheid in 't nemen van besluiten, diende Diktus ook om Koornaert raad te verschaffen.
Zijn meening werd gevraagd over al 't geen er moest gedaan worden en Koornaert, al was hij van een ander gedacht, zou nooit iets uitgevoerd hebben vooraleer hij den knecht zijne overtuiging had opgedrongen dat 't zóó goed was en in orde zou zijn.
Soms ging hij nog verder. Door het lange samenzijn, van man
| |
| |
tot man, die stille namiddagen in den tuin, alleen aan de bezigheid, ontstond er bij Koornaert een nood aan vertrouwelijkheid en een begeerte om de dingen die in zijn binnenste verscholen lagen, eens op te diepen en voor 't aanschijn van een medemensch uit te halen - om zijne innigste gedachten eens uit te spreken - zijn gemoed te verzonnen en op te luchten. Dat waren: zijne inzichten in 't leven, algemeene beschouwingen over toestanden op 't dorp, grondstelsels aangaande godsdienst, zedeleer, wetenschap - al wat er in de heimelijke diepten van zijn peinzend hoofd broedde, haalde hij dan boven. Hij wist dat het misplaatst was, dat Diktus er niets van begreep, maar hij deed het toch, om 't genot van zijn verhevener stand; en de argelooze bemerkingen die Diktus miek over die diepzinnige onderwerpen, waren soms heel vermakelijk. In 't gezond oordeel van den ongeletterden werkman stak ook wel eenige wijsheid en 't belangde Koornaert het inzicht te kennen van dien man over veel zaken. Dat bracht weleens wijziging of 't sterkte zijn overtuiging in zijne eigen opvattingen en zoo vulde hij zijne beweegredenen aan en bereidde zich tegen de weerlegging in de twisttornooien, die hij geregeld voerde over zulke onderwerpen, met den dokter, den pastor of den schoolmeester.
't Gebeurde soms ook dat Koornaert om zijn eigen voldoening en om den werktijd wat te verlustigen, zijn daghuurman onderhield over dingen der zuivere verbeelding - dat hij hem vertelde de geschiedenissen uit de boeken en dan gerochten zij zoo ver dat Diktus, met zijn eenvoudig gemoed en Koornaert met zijn rijken verbeeldingszin, aan 't hollen waren en dat geen van de twee de ingebeelde zaken nog uit de werkelijkheid kon houden - dat die twee dingen in elkaar verwarden en Diktus, door zijn meester misleid, stellig geloofde dat al het vertelde, waarlijk gebeurd was.
Tegenspraak of twist had Koornaert nooit te vreezen. Diktus was de gewillige toehoorder die op voorhand en onvoorwaardelijk toestemde op al 't geen hem voorgehouden werd. Hij wist zich zoover den mindere in die zaken en Koornaert, met zijn geleerdheid stond zoo hoog verheven, dat hij het als een groote gunst aanzag zooveel eer aangedaan te worden. En Koornaert deed het dan ook al zoozeer uit medegevoel met den man als om 't eigen genot dat hij vond in het praten. Diktus was eigenlijk een goede sul, een afgejakkerde boerenknecht die, weduwnaar gebleven, van zijne kinders verlaten, zonder ver- | |
| |
mogen, in 't oudmannenhuis versukkeld was, waar hij op de boerderij gebruikt werd en hier en daar eene daghuur mocht gaan verdienen als hovenier bij de ingezetenen van 't dorp. Hij was gekend om zijn zorgelijk werk en zijn kennis in 't planten en zaaien en alzoo had de overste van 't klooster toegestaan dat hij eenige dagen te week mocht uitgaan om te werken bij den pastor, den koster en bij Koornaert. Diktus wist zijne bezigheden zóó te schikken dat hij overal op tijd kwam en dat er niemand te klagen had of zeggen kon dat hij 't laatst bediend werd.
Vandaag was Koornaert alleen in zijn tuin - Diktus zou maar morgen komen. En hij had het liefst zoo, want grooten lust tot werken of tot praten voelde hij juist niet. Hij zou zich alleen wat onledig houden om veel en met gemak te kunnen denken. Hij zou maar met een harkje de paden wat oprakelen tusschen de groenselbeddetjes en zich daarna, binst de felste hitte, wat koes houden in den lommer van het boschje.
Met de pijp in den mond en de handen in de broekzakken wandelde hij op en neer. Die uchtend had weer iets wonders in. Bij den aanblik van al die weelde, juichte Koornaerts gemoed met den nieuwen dag als bij 't ingaan van een nieuw leven. Hij kreeg het besef van eene kostbaarheid die altijd even frisch en even jeugdig, hem geschonken werd. De luister van de zon maakte hem weer blij als een kind dat zich begoochelen laat door den waan van iets nieuws.
Het ontwaken van een nieuwe lente gaf Koornaert, benevens datzelfde vreugdegevoel, altijd een zweem van treurnis, omdat het hem telkens de schoonheid te binnen bracht van die andere lente die voorbij was en die hem door 't herdenken schooner scheen. Hij dacht met treurnis aan heel die reeks lenten, die hij onbekommerd en onachtzaam had laten heengaan zonder er met volle bewustheid van te genieten, omdat hij er, in de weelde zijner jeugd, geen einde aan gezien had en daarom de jaren niet hoefde te waardeeren. Nu bracht elke nieuwe lente hem te binnen dat hij een jaar ouder werd en dat het einde naderde.... 't Ontwaken en de luister van een nieuwen dag echter gaf hem het volle genot van hoogen levenslust zonder eenige bijgedachte of treurige bespiegeling. Hij ademde de frissche lucht als een koele drank die hem verjeugdigde. 't Licht der zon was een feest voor de oogen alsof hij er voor 't eerst van zijn leven door verbijsterd werd. Het was alle uchtenden hetzelfde en toch altijd anders, altijd nieuw. 't Vooruitzicht
| |
| |
alleen van een langen, gerusten dag om te poenderen aan 't geen hij wilde, was al iets als de belofte van een altijd nieuwe weelde.
Daarbij was er nog 't geheimzinnige begeeren en verwachten van eene verrassing - 't gedacht aan de mogelijkheid, dat hij nooit onderdrukken kon en waaraan hij altijd maar toegaf - dat elke nieuwe dag hem iets brengen kon, dat er iets achter zat - eene gebeurtenis, iets nieuws, eene wonderheid die hij zelf niet nader bepalen kon.... Gelijk hij daar nu ging over de wegels, tusschen het grasperk, op de zware kloefen, hoog op de beenen met wat doorzakkende knieën in zijn wijde slodderbroek; met de wit blekkerende hemdsmouwen en het donkere onderlijf en 't wezen gedoken onder een breeden zonhoed, ondervroeg hij zichzelf: of hij eer een maand verder, hier in de zelfde omstandigheden ook zóó wandelen zou?....
Neen, tegen dien tijd zal er al iets gebeurd zijn. Misschien noemden de menschen hem al: burgemeester!? Hij kon niet gissen wat er hem te wachten stond. De onzekerheid kwelde hem maar miek hem te zelfdertijd gelukkig, want de mogelijkheid alleen, de kans die open stond, dat was al iets heerlijks en aan de veelvuldige veronderstellingen had zijn geest reeds een schat van bezigheden.
De muren en de hagen vormden hier de grenzen van Koornaerts rijk - zij waren de perklijnen van zijn eigendom. Hier was en bleef de rentenier heer en meester, vereerd door 't gezelschap zijner huisgenooten - dat was het leven in zijn beperkte volledigheid. Maar buiten dat omhein van hagen en muren lag de gemeente, leefden de boeren, de ambachtslieden en burgerij; er was een bestuur. Daarover oefende de pastor het geestelijke meesterschap, - de schoolmeester oefende het over de jeugd, - de dokter oefende het over de zieken, - de veldwachter, de ontvanger, de notaris, de briefdrager, de herbergiers, - zij allen oefenden eene werking op malkaar, hun leven straalde naar buiten, ze wrochten hun invloed uit over hunne omgeving - ze leefden in onderlinge betrekking met malkaar. En boven dat alles, over de doening van die kleine wereld, was het gemeentebestuur, waar de burgemeester de stafhouder was! De man die de verantwoordelijkheid draagt van het welzijn der gemeente; - de man die handelen moest en zijn ontzag en meesterschap gebruikt om orde te houden en het goed te bewerken van al de inwoners. Dàt was toch iets heerlijks,
| |
| |
iets als een koninkrijk in 't klein, - iets anders in elk geval, dan stil in zijn eentje van de gespaarde centen te genieten! Daarbij vergeleken was de rentenier die in zijn besloten tuin alleen te regeeren heeft, toch maar een futloos en onbelangrijk figuur. Nu zag hij het in als een leven zonder doel; en al 't geen hij hier doende was van luttel beteekenis - iets als de weelderige vijgeboom.... zonder vruchten. Hij was zoover dat hij er zich een zelfverwijt van miek en zich de vraag stelde: wat heb ik al gedaan om mij nuttig te maken voor de samenleving of voor mijne dorpsgenooten? Wat almoezen en wat deelneming aan goede werken, maar dat was eigenlijk zijn zusters bezigheid - hij zelf had haar enkel laten begaan.... en niets uitgericht.
Wat er dan bij kwam van persoonlijke ijdelheid, de drift om nu eens uit zijn schelp te komen en figuur te maken, om iemand te worden in 't zicht en in 't aanschijn van 't dorp - die beweegreden hield hij diep naar onder. Neen, daarom was 't hem niet te doen; en ten bewijze dat hij met zuivere inzichten bezield was en zijne goede gevoelens in hem de bovenhand hielden, 't was: dat hij er niet naar dingen zou; dat hij de uitspraak aan den pastor en aan den dokter zou overlaten en er verder nooit meer aan denken. Daarmede was zijn geweten gerustgesteld. Nu kwam het gedacht nog aan die blijde herinnering: de bekentenis van den dokter over zijn toebakkweek, - en dat wekte in hem eene kalme voldoening, de ijdelheid van den overwinnaar. Hij verlangde om weer eens van het prachtige zicht te genieten en zijn planten te bewonderen.
In die mijmeringen verslonden, was hij zoover genaderd waar de verrassing en 't onheil hem te wachten stonden. Hij had enkel nog een paar stappen te doen en de oogen vóór zich op te slaan om zijn vreugdige stemming, zijne geruste welgezindheid en 't genot van den heerlijken uchtend, bedorven te zien.
De stammen der toebakplanten over de vier eerste reken, stonden kaal geplukt als naakte stokken in den grond.
Bij den schok van 't eerste verschot, dacht Koornaert aan een stommen misgreep van Diktus en hij twijfelde een oogenblik of hij misschien bevel gegeven had den tabak te plukken? Onzin! Hij bleef verbluft zonder een stap te doen. Zoo ongelooflijk kwam het hem voor. Hij dacht aan eene zinsbe- | |
| |
goocheling, aan tooverij, aan een geheime verwoesting, aan 't uitwerksel van eene windhoos die er bínst den nacht in gewerveld had? Maar neen, nu zag hij dat de blaren zorgvuldig van den stam waren afgekraakt en dat er niets, geen enkel, was blijven liggen! Dan klaarde er ineens iets op in zijnen geest en met eene hevige ontroering die zijn hert beangstigde, moest hij 't bekennen en voelde hij 't als een schande, als eene oneer, als een smaad hem op verraderlijke wijze aangedaan. De spijt en de gramschap kwamen t' eenegader naar boven in zijn gemoed.
- Ik ben bestolen! Ze zijn mijn toebak komen stelen! grolde hij. 't Geen hij nooit had kunnen onderstellen, 't geen hij nooit vermoed of gevreesd had, was nu gebeurd! De eerste aanwelling van schaamte en spijt kon hij niet weerhouden en er rolden twee dikke tranen over zijne wangen.
- Mijn schoone, schoone, schoone planten! kermde hij. En terwijl hij nader trad, tusschen de reken keek, zochten zijn gedachten al hoe 't kon gebeurd zijn en wie 't mocht gedaan hebben! Als een weerlicht schoot hem de herinnering te binnen aan Poortere, die bij den disch stond in de Kroone en hij dacht dat 't een wraak kon zijn van den wildstrooper omdat hij hem had doen verhuizen.
De inval bracht in eens wondere kalmte in Koornaert's gemoed. 't Was alsof hij terug gevonden had 't geen verloren was. Voor eene diefte was Koornaert veel minder bang dan voor nijdige plagernij. Was 't gedaan om de weerde van den toebak, wel, dan was 't verlies zoo groot niet.
- Daarmede ben ik verwittigd en die 't gedaan heeft zal mogen opletten. Zoo sprak hij zichzelf de stoutmoedigheid in omdat hij de ontroering van zijn herte daarmede wilde stillen. Nu was zijne bekommernis om te weten wat hij te doen had: gerucht en ophef maken, 't gerecht ermede bemoeien of 't geval verzwijgen en gedoken houden om geen leedvermaak te verwekken en zich niet belachelijk te maken?
- Dat gespuis zal er nog zijn deun in hebben! gromde hij. Ongestraft zou het toch niet voorbij gaan! want nu weer kookte de gramschap bij 't gedacht dat zijn eigendom beweldigd geweest was en dat ze juist gestolen hadden 't geen waar hij al zijne eer op stelde!
't Gedacht aan dokter Blondeel bracht hem een pijniging. Wat zou zijn medekamper nu zeggen!
| |
| |
- Neen, hij mag 't niet weten! 't mag niet uitkomen - 't moet verzwegen blijven! was zijn vaste besluit.
Evengauw wist Koornaert 't geen hij te doen had. Een spade halen en zonder zich moeite of werk te ontzien, vlug, de stoppels los delven, de eerde uit de worteling kloppen en als hij ze al thoope had, zeere op den kruiwagen laden en naar 't boschje voeren en de vracht in den vijver kantelen. Vandage dan den grond opkappen en vier reken koolen planten waar de toebak gestaan had.
- Geen duivel zal zien dat er iets gebeurd is! Een geluk dat ze hem niet al meê hebben! grijnsde hij.
Als 't eerste gedaan was, ging Koornaert naar huis in 't gedacht dat 't tijd zou worden voor 't ontbijt. Hij was nog in tweestrijd met zichzelf om 't gebeurde te vertellen of te verzwijgen, maar eer hij nog een woord had kunnen uitbrengen riep Agatha al luide:
- Maar Seraphien toch, wat scheelt er?! Ge staat heel in 't zweet en ge beeft!
Er was niets te verduiken. En nu voelde hij onweerstaanbaar de behoefte om zijn herte lucht te geven.
- Wat zou er zijn?! riep hij in drift, dat ik bijkans dood verschoten ben - wilt ge nu wat weten? Onze toebak, we zijn onzen toebak gestolen!
- Gestolen?!
Agatha en Elvire stonden alletwee met groote oogen, vol angst en schrik. Het werkmeisje was ook al uit het waschhuis gekomen omdat zij meende dat er een ongeluk gaande was.
- En hoe is dat gebeurd?
- Ja, weet ik het? Hij is gestolen en daarmeê uit.
- En wie mag dat gedaan hebben?
- Ja, loopt er achter; ze zullen 't u komen zeggen die 't gedaan heeft.
- Ja maar, Seraphien, dat is inbraak, daar staan zware straffen op en onze veiligheid is in gevaar. 'K en ga niet gerust meer slapen! Kijk, had ik het toch geweten, - juist in 't uitkomen heb ik Siska Champetters nog gesproken....
- Luistert hier, zegde Koornaert en hij nam eene ernstige houding terwijl hij den langen wijsvinger dreigend opstak:
- Agatha, Elvire, en gij Pelagie, ge zijt hier nu alle drie en ik daarbij en buiten ons gevieren en is er geen mensch die er een woord van weet, en die er een woord mag van
| |
| |
weten - ge kunt zien wat ge doet, maar zwijgen moet ge, verstaan?
- En waarom? deed Agatha verwonderd.
- Omdat ik het wil! Dat zijn mijne zaken. Ik alleen ben mansch genoeg om de dieven te ontdekken. Maar als gij er uwen snater in bemoeit zal 't zeker mislukken!
Na dien uitval zette Koornaert zich neer om uit te blazen en zijn zweet wat in te drogen. Zij bleven elkander staan bezien zonder spreken. Elk bij zichzelf maakten zij beschouwingen over dit ongehoord geval, dat zoo in eens de schoone rust van dien zomerschen uchtend kwam verstoren.
Agatha legde de schuld op de slordigheid van 't gemeentebestuur dat het kwaad liet woekeren. De lankmoedigheid van den overleden burgemeester kwam er bij te pas.
- Ze moesten heel dat dievennest in 't Gangske afbranden en 't volk verjagen! was hare meening. En onder 't koffiedrinken verklaarde zij dat heel de parochie ermede bezig was, met den nieuwen burgemeester.
Koornaert verpinkte niet. Hij at voort.
- Siska Champetters heeft mij aangesproken die van Sarel gehoord had dat gij het zijn zoudt en niemand anders het zijn kon. De koster was ook van dat gedacht; en bij de weduwe Huyghe, in den winkel, waren zij er ook over bezig.
- Ge moet voorzichtig zijn, Agatha, en zien dat gij u zelve nooit uit en laat in dien zin.
- En waarom? 't Is toch maar de waarheid?
- De waarheid en mag niet altijd gezegd worden.
- En we mogen dat niet bespreken? Het belangt ons toch meest van al!
- 't Is maar: als ik burgemeester worde zal 't zijn als ze mij burgemeester maken - ik zelf en wil er niet voor ijveren.
- Ge moet u niet achteruit trekken ook! besloot Agatha.
Dat onderwerp verwekte een gepaste afleiding om de aandoening der diefte te doen vergeten. 't Nieuws dat zijn zuster thuis bracht, verraste Koornaert in hooge mate; daarmede kreeg de opzet van zijne verbeelding een vasten grond en hij was blijde dat 't nu juist zoo gelegen kwam, dat hij t'avond, als gewoonlijk, elken donderdag naar de pastorie moest.
- Daar zal ik er meer over vernemen, zegde hij.
Hij verwachtte wel dat de zaak daar onder hun gevieren zou besproken worden en vastgesteld.
| |
| |
Nu 't er op aankwam en de menschen er mede bezig waren, begon de tweestrijd weer en de aarzeling in Koornaert's herte. 't Eene deel zijner persoonlijkheid verlangde ernaar om op te treden en in aanzien te komen op de gemeente - om de eerste te zijn; - 't andere - de diepere, de behoudsgezinde Koornaert, wilde maar liefst in zijne schelp blijven en verkoos de rust en de stilte. De voordeelen zag hij langs de twee kanten; 't eene zou hem de voldoening geven in zijne eigenliefde, om te staan boven aan 't hoofd der gemeente en gezag uit te voeren.... met 't andere hield hij zijne gemoedsrust beveiligd en medeen kon hij de voldoening smaken om, met een edelmoedig gebaar, het aangeboden eereambt af te staan aan zijn vriend den dokter. 't Eene lijk 't andere scheen hem even bekoorlijk en omdat hij niet besluiten kon in de keus, meende hij wel te doen de gebeurtenissen af te wachten.
- Als 't voor mij is weggelegd, als 't niet anders kan, wel....
Maar nu reeds schiep hij er zijn behagen in, te denken dat de menschen hem genegen waren, dat hij de eerste in aanmerking kwam. Doch om zich zelf niet toe te geven in begoochelingen en niet te toonen dat hij er meè ingenomen was zegde hij:
- Daar is veel vleierij onder de menschen - ze zeggen het maar zoo.
- Gij denkt altijd 't slechtste, merkte Agatha. De menschen zien er den rechten weg in en ze weten dat gij alleen er best voor geschikt zijt.
Koornaert kon er niet toe besluiten 't gesprek af te breken en zijn zuster was er nooit over uitgepraat omdat de zaak haar aanstond en omdat ze alzoo Seraphien trachtte te stillen en zijne ontroering te doen overgaan.
Elvire zat aan een handwerk bezig en luisterde zonder er veel belang aan te hechten. Van haar standpunt was er weinig aan gelegen wie er burgemeester werd, haar oom of haar toekomende schoonvader. Er waren zooveel andere dingen die haar veel nauwer aan 't hert lagen en 't verwonderde 't meisje te zien hoe tante Agatha zich zoo kon inspannen en opwinden om iets dat haar een loutere ijdelheid bleek. Zij zocht eene uitvlucht en vertrok naar boven en hield zich daar bezig met de dingen die haar nader belangden.
Koornaert ook kreeg er genoeg van en vertrok naar den hof om nog eens na te zien hoe de diefte gebeurd was. Er
| |
| |
was al iets van de gekwetste weerdigheid van den burgemeester in 't gevoel dat hem beheerschte. Hij stelde zich aan als iemand die 't niet doet om de weerde van 't gestolene, ook niet om 't wraakgenoegen, maar om dat hij er de weerdigheid in gekrenkt zag van zijn naam en stand. Toen hij de plaats naderde waar 't onheil gebeurd was, kreeg hij een zonderlinge gewaarwording - hij stond vergruwd op die plaats - hij was er niet meer op 't ‘zijne’; hij schrikte bij 't gedacht dat hier iemand ongevraagd, moedwillig gekomen was met opzet om kwaad te verrichten. Op het oogenblik der diefte had hij er den inbreker kunnen ontmoeten.... 't Gedacht aan die mogelijkheid deed hem sidderen, want 't gebeurde wel meer dat Koornaert bij enkelen inval - zuiveruit om toe te geven aan zijn zonderlinge goesting - 's nachts opstond en hier kwam wandelen. Hij was hier dikwijls komen genieten van den nacht, toegegeven aan den drang die hem bestookte om den gewonen gang te verbreken, om aandoeningen of ontroering te zoeken buiten het alledaagsche. Maar dat er reden of mogelijkheid bestond zoo iets te ontmoeten, daar had hij nooit aan gedacht. - Het zou hem voor altijd den schrik op 't lijf jagen en vergruwen. De verbeelding van het voorval gaf hem die eigenaardige zindering in de poriën van zijn vel en in de wortels van zijn hoofdharen. Zijne handen sidderden in zijne broekzakken terwijl hij daar stokstijf te staren stond en in zijne verbeelding den dief bezig zag. Maar terwijl het tooneel voor hem opleefde en hij er als handelende persoon ook bij hoorde eene rol te spelen, ontwaakte de heldhaftigheid van den romantischen Koornaert en aanstonds kreeg het geval de afmetingen van een ingewikkeld drama. In zijn diepste binnenste echter was er een die schuw was van alle verwikkeling en bang voor de gevolgen, iemand die maar vroeg om de zaak stilletjes dood en gedoken te laten. De andere integendeel, zag er eene gelegenheid in om moed en durf te toonen - het was
de Koornaert die ten toon stond tegenover zijn zuster en zijn nichtje - de ridder in 't aanschijn zijner edelvrouwen - de beschermer, de albehoeder die haar de sterkte der veiligheid wilde toonen waarin zij stonden. Hij herinnerde zich hoe 't onbedacht, uit zuiveren aandrang, hem uit de borst gesprongen was met den uitroep: ‘ik alleen ben mansch genoeg om de dieven te achtervolgen!’ Dat was voor den manmoedigen Koornaert zooveel als een afgelegde eed -
| |
| |
eene verbintenis op zijne eer. En nu op den stond, drong hij het zich op, om den truntaard te verjagen en zich sterk te maken tot een heldendaad die hem als toekomstigen burgemeester, verheffen zou in de oogen zijner huisgenooten. Als een bliksemflits schoot het gedacht hem door 't hoofd: ze kunnen terug komen! ze zullen voorzeker terug komen!
Eer eene minuut later had zijne verbeelding het opgeworpen vermoeden tot eene mogelijkheid en van daar tot eene werkelijke zekerheid omtooverd.
- Ze komen t' avond terug! meumelde hij, vervoerd door angst, door opwinding. En hij aanzag het als de schoonste kans om zijn spitsvondigheid op de proef te stellen en een heerlijken slag te slaan.
Al de speurders, de geniale, de spitsvondige detectieven die met hunne talenten de wereld verbaasden en Koornaert onder 't lezen hunner avonturen vervoerd hadden met genot, - ze kwamen hem allen vóór den geest en hij achtte zich als een bedrevene kenner, die een schoonste kans ziet om ineens in 't vak beroemd te worden. In den grond van zijn hert was de wensch gemeend om de dieven te zien terug komen. Dat scheen hem 't eenige middel de daders te ontdekken. In zoover had hij nu zijn voorsprong, dat hij verwittigd was, dat hij zijn voorzorgen nemen kon en een plan beramen met alle mogelijke inwikkeling.
Zijne gramschap van daareven was nu maar geveinsdheid meer, iets voor den vorm. Inwendig moest hij zich kalm houden, denken aan zelfbeheersching, koelbloedigheid, moed en slimheid. Maar 't gedacht dat hij nu feitelijk vóór iets stond, dat er iets gebeuren ging waar hij de groote heldenrol in voeren zou, deed hem alle zelfbeheersching verliezen en hij wond zich enkel op om de zaak ‘groot’ te zien.
Nu was het geene inbeelding uit de boeken, met de verrukkelijkheid van den toeschouwer die bij 't gevaar aanwezig is maar zich veilig weet en er buiten de spannende nieuwsgierigheid in 't vervolgen van 't verloop, niets mede te maken heeft. Hij herinnerde zich gevallen van inbraak door rooversbenden, die, niettegenstaande alle berekeningen op gelukken, afgeweerd en verijdeld werden; waar de rollen verwisselden en de aanvallers door de aangevallenen overrompeld waren.
Het stond hem nog niet duidelijk voor, hoe het hier afloopen of hoe hij het beleggen moest. Eerst wilde hij nauwkeurig
| |
| |
de omgeving onderzoeken. Hij ging tot bij de haag om te zien waar de dief was ingebroken. Nergens een gat of opening. Hij was er dus over gesprongen. Hola! hier had hij het! Koornaert merkte duidelijk in het geharkte zoompje, onder aan de haag langs den wegel - twee vreemde voetprentsels en verder eene trappeling van grove schoenzolen. Die eerste ontdekking bleek een goed begin en dat zette Koornaert aan om door te drijven. Hij dacht eerst aan een afgietsel in plaaster om de prentsels te bewaren, - maar dat was te omslachtig en gaf toch geene uitkomst. Hij wilde den dief zelf, vóór zich aan 't werk en opeens deed hij zichzelf de bekentenis dat hij hem dood wilde schieten. Die inval werd gewekt door den lust om zijn kunde en stoutmoedigheid te laten zien, een treiterend genot was het om zichzelf te trotseeren. Het was een drift om de zaak zoo zwaar mogelijk op te nemen, temeer dat hij zijn besluit in volle recht mocht uitvoeren omdat hij in staat van wettige verdediging was; verder mocht het geval zoo zwaar mogelijk zijn aan gevolgen - hij zou er toch ongedeerd uitkomen en bekend zijn als een.... Hij hoorde 't de menschen al zeggen: wie zou er dat gedacht hebben van Koornaert!?
In 't gebruisch der vervoering kwam de bedaarde, kalme stem van zijn geweten daartusschen die vroeg:
- Mag dàt, Koornaert? zonder kommernis voor uwe zielezaligheid?
- Wát? zeker mag het! antwoordde hij vol overmoed. Diefte met inbraak - de wet geeft me het recht te schieten; mijn hof is omsloten - wie kan er mij beletten een kwaaddoener neer te schieten?
- In geval van wettige verdediging, weerklonk het, als eene zachte verwittiging.
Hij stond er een oogenblik verlegen mede, - het was als een spottende vollediging van zijn eigen aanhaling - eene bijzonderheid uit zijne eigen bewijsvoering die hij vergeten was en die hem nu beschamen kwam. Maar hij deed als iemand die de sterkste is en alleen om te redeneeren en vluchten kan langs waar hij 't goedvindt.
- Ik ben hier in mijnen hof, beweerde hij, op een uur dat mij goeddunkt, ik bewaak mijn goed, de dief is gewapend en zoo gauw hij gevaar ziet, vermoordt hij mij.... moet ik misschien wachten van schieten tot hij geschoten heeft?....
| |
| |
Alwie met geweld, 's nachts in mijn hof komt met slechte bedoelingen, mag ik omver schieten.
- En dan?
- En dan? O, daaraan wilde hij nu liefst niet denken. Hij was overdaan door 't vooruitzicht van eene hevige aandoening. Zijn goed recht was nu beslecht, hij had zich die overtuiging tegen zijn beter weten in, opgedrongen en wilde er nu verder niet meer over twisten. Hij haakte reeds naar de uitvoering. 't Gedacht aan 't geweer, het laden, de handeling, het angstige afwachten, het mikken, de ontploffing, - deed hem kriebelen van verlangen. Hij wreef zich de handen als iemand die iets wonders te verwachten heeft.
't Geen hem in die zaak het meest beviel was het geweer, zijn tweeloop,
Die wondere bekoring voor den vorm en voor de behandeling van een geweer was hem uit zijne jeugd bijgebleven en wel een rechtstreeks gevolg ontstaan uit zijne eerste lezingen. Boeken als: de Franschen in Vlaanderen; Jan Clerker, Baekelandt, de Vrijbuiters en andere, hadden hem een wonderen lust gegeven voor wapens en bijzonder voor pistolen, dolken en geweren. Bij 't lezen van Conscience, Snieders, Sleeckx had hij 't verlangen gekregen naar wapens, omdat die dingen in den loop der heldenverhalen als toovermiddels dienst deden in de vele aanvallen, en verwikkelde gebeurtenissen. Koornaert had alzoo de liefhebberij gevoeld om zelf die dingen te bemachtigen, niet om ze te gebruiken, maar om ze te betasten enkel, ze te streelen, om er de gebaren mede na te doen gelijk ze in de boeken beschreven stonden. Zijn groote treurnis in zijn jongen tijd was: dat de wapens uit de mode waren, dat men er geene dragen mocht en nog minder gebruiken. Zijn ideaal ware een tijd geweest van beroering, wanneer iedere burger een paar pistolen in den broekriem droeg, een dolk aan de zijde en een roer of karabijn op den schouder. Hij herininnerde zich de vertelsels van zijn vader, die mede gevochten had in den franschen oorlog; maar een heel bijzonder geval bekoorde hem altijd nog meest. In het boek van Snieders: Op den Toren, had hij gelezen van een knaap die heimelijk een pistool bemachtigde en een roer uit de schouw ging stelen om mede op te trekken met de Sansculotten! Dat verbeeldde voor den jongen Koornaert het opperste geluk. Bij gemis aan echte wapens had hij er zich toen houtene
| |
| |
gemaakt en omdat er niet werkelijk geoorlogd werd, moest hij zijn liefhebberij uitwerken alleen, op den zolder, waar hij in hevige vervoering eene oude bijl zwaaide in de rol van Breydel, een houten sabel in de rol van Napoleon en een langen vaanstok met blikken lansschicht, als een speer in de rol van de Indianen als padvinders of als kruisvaarder op weg naar Jeruzalem of in 't gevecht met den ‘Oude des Bergs’ bij de Turken. Als 't maar aan een wapen geleek, 't was al genoeg als 't den vorm had, want de inbeelding was levendig en vermooide de dingen en in 't gevecht was 't gebaar het bijzonderste, want de strooien man viel toch altijd doorstoken neder en bleef er zieltogend liggen.
Uit dien tijd was het behagen in wapens voor Koornaert nog bij gebleven. De kolf van een geweer scheen hem 't schoonste wat er bestond en de naam alleen van een helm, een schild, een speer of tropee oefende op hem een eigenaardige bekoring.
Van sedert hij zich zelfs meester geworden was, had hij zich allerhande wapens aangeschaft met de beweegreden bij Agatha dat 't zicht alleen reeds ontzag gaf en vrijwaarde tegen inbraak. Voor 't gebruik van die moordtuigen was hij wel een beetje bang, maar dat gaf hij zichzelf niet toe. En om er zich tegen te sterken, schoot hij regelmatig om de drie maanden zijn tweeloop af en zijn twee revolvers. De pistolen waren nooit geladen en werden buiten dienst beschouwd, hingen er alleen voor 't vertoog. Om te jagen had hij nooit lust of goeste gevoeld. Dat scheen hem de parodie van 't wapengebruik. Wapens voor hem, beteekende strijd, gevecht, heldhaftigheid en daarom gebruikte hij de wapens slechts in zijne verbeelding, waar ze nog altijd een groote rol speelden.
Aan den wand rechtover de vensters, in de groote keuken die alleen voor eetplaats diende, hing de blinkende tweeloop, altijd geladen, tegen alle onvoorziene gebeurlijkheid. Dat was 't blijkbaar ontzag waarnaar al de huisgenooten opzagen als naar een bestendig gevaar, een onmisbaar kwaad waar niemand aan raken dorst. In den wijden oud-vlaamschen heerd, aan het koperen taprek, onder het gepijpte schouwkleed, hing de blanke cavallerie-sabel, en twee pistolen met koperen beslag uit den franschen tijd. Die dingen had hij afgeërfd van Oom Pier-Celestien die er zelf veel belang aan hechtte en Seraphien schitterden die twee pistolen in de oogen als een schat waarop
| |
| |
hij jaren lang geloerd had tot na Oom's dood. Den sabel had hij gekocht van den ouden veldwachter, die onder Napoleon had gediend en het wapen had opgeraapt en medegebracht aan de Berezina. Den tweeloop en twee revolvers - een kleine browning om onder 't hoofdkussen, en een zwitsersche officiers-revolver om in de nachttafel - had hij in stad gekocht den eersten dag dat hij heer en meester van zijne eigen daden, van 't hof gescheiden was om hier te komen rentenieren.
Den volgenden winter had hij nog een repetitie-revolver gekocht en de kleine Browning aan zijn zuster gegeven omdat er dieven bij den molenaar hadden ingebroken en men nooit te goed kon voorbereid zijn.
't Vooruitzicht nu, dat hij zijn tweeloop in een ernstig geval zou kunnen gebruiken, gaf Koornaert eene siddering zoodat hij over heel zijn lijf kiekenvleesch werd. Hij stapte over en weer in den tuin, met gefronsd voorhoofd en de armen gekruist om het ontwerp te overleggen en alle mogelijke voorzorgen te nemen en vooral fijn te spelen. Hij wilde aanvangen met 't begin en ordelijk werken.
Eerst moeten de koolplanten in d'eerde gesteken worden en begoten om geen oog of vermoeden te geven aan dezen die van de diefte niet weten moesten. Daarna kwam hij in huis, draaide er wat rond en op een gunstig oogenblik had hij den tweeloop van den haak genomen en was er mede weg zonder dat iemand 't gemerkt had. Bij de schuur, in een soort werkwinkel, waar Koornaert al zijn gereedschap liggen had, en gewend was te prutsen als 't regende, ging hij 't wapen oppoetsen, 't binnenste der twee loopen nazien en de kardoezen erin passen en den haan doen spelen.
Naar het hem scheen, kwam een beetje geheimzinnigheid bij 't geval uitstekend te pas. Hij had al overlegd zorgvuldig alles te vermijden wat hem later zou kunnen aangerekend worden als: handeling met voorbedachten rade. Hij wilde tegen alle mogelijke gebeurtenis voorbereid zijn. Ja, 't was maar best dat niemand in huis zijn voornemen kende; - zijne verdediging moest den schijn hebben spontaan gebeurd te zijn. Hij zou het wel weten te schikken.... alles was voorzien.
De tweeloop moest vooral in orde zijn - dat was de geliefdste bezigheid. De klinken onderzocht; 't lossen der vangen en 't springen der veren.
Hij wist, van hooren zeggen, dat een spinneweb in den loop
| |
| |
voldoende is om bij een schot, het geweer te doen springen; - goed doorborstelen dus en uitwrijven met een petroleum-lapje. De twee kardoezen met zaad verving hij door kogel-kardoezen - dat leverde ernstiger en voldoende uitslagen....
Nu moest hij 't gunstige oogenblik afwachten om het wapen weer terug op de gewone plaats te brengen. Daarmede mocht hij een vol uur wachten, tot Elvire eindelijk opstond en uit de eetplaats vertrok.
Daarna zou hij voor de oogen der huisgenooten, op de gewoonste manier zijn dag overbrengen.
Er waren stonden dat hij twijfelde aan 't geen in zijn hoofd als eene onvermijdelijke gebeurtenis te wachten stond, zoodat hij de spanning vergat en de omgevende dingen weer hun zelfde, gewone uitzicht kregen in zijne oogen. Maar opeens stond het weer levend overeind. Bij de minste aanleiding hernam de koortsige gejaagdheid en deed hij 't geval voor den geest komen gelijk hij verlangde dat het afloopen zou. Ter plaatse gekomen, onderzocht hij de omgeving en daar viel zijne keus op een ouden kriekelaar. Hij haalde de ladder en klom er op, kwansuis om er een musschenschuw te plaatsen. Van daaruit zou hij de omgeving beheerschen, vlak bij en boven den inbreker en tezelfder tijde ongemerkt en buiten gevaar zijn. Deze vondst beviel hem boven mate.
Nu moest hij nog een spade hebben. Waarom ze dienen moest, wilde hij bij zichzelf niet uitspreken. Er waren grenzen aan de buitensporigheid zijner verbeelding en zaken waarvan hij de gevolgtrekking niet wilde inzien.
Dat waren de bijzonderheden waarvoor hij een beetje beschaamd was, maar de voorzichtigheid dwong hem toch tot in 't uiterste de gebeurlijkheden te voorzien en er zijn zorgen naar te nemen.
's Noens aan tafel hield Koornaert zooveel mogelijk de handen geborgen omdat hij het beven zijner vingeren niet bedwingen kon.
Er werd over onverschillige zaken gesproken. Agatha haalde 't nog op van de diefte, vroeg naar bijzonderheden en raadde Seraphien nog aan er den Champetter over te spreken.
- Laat mij maar begaan; al wat ik vrage: 't is dat g' er aan niemand een woord over rept. 't Is 't minste van den toebak, maar zulke dingen zouden niet mogen voorvallen op een christene gemeente. Ik zal het de dieven wel afleeren!
| |
| |
Daarbij bleef het. Seraphien zag op het wezen van zijn zuster en van zijn nichtje, dat die woorden eenigen indruk gemaakt hadden en dat zij vertrouwen kregen in zijne uitspraak. Dat zette hem aan om zijne onderneming met kracht door te voeren.
Na 't eten ging hij, volgens gewoonte, zich wat te bed leggen en terwijl hij de gekende dingen bestaarde in de helder gestemde lucht zijner slaapkamer, waar de rust als iets bestendigs heerschte, miek hij de onderstelling die hem wat bevreesde: - morgen wellicht, als ik hier op datzelfde uur zal liggen.... is er misschien iets schrikkelijks gebeurd. Wie weet was 't voor de laatste maal niet dat de rust hier verwijlde op die kamer? 't Was of stond hij voor iets dat hem werd opgelegd als eene noodzaak, iets dat hij niet meer ontgaan kon. Zijn brein was vol tegenstrijdigheden. 't Geen hem te wachten stond zocht hij toch zelf, het vervoerde hem met een koortsig verlangen en niettegenstaande aanzag hij het als iets dat buiten zijne sfeer lag, iets dat hem niet zou afgaan - dat bij een ander behoorde. Hij trachtte die vrees te verjagen, zich sterk te houden, er zijn roem in te stellen beraden te zijn en heldhaftig in zijn eigene oogen. Maar te zelfder tijde doorzag hij heel het opgezette spel als een flauwigheid die gevaarlijk was en hem veel ongemak zou bijbrengen. Hij glimlachte medelijdend op zichzelf als de gedaagde ouderling het doen zou die de onbezonnenheid doorschouwt van een jongen in zijne apenjaren. Dat alles was heel schoon in gedachten maar schrikwekkend om uit te voeren. Hij vergeleek zijn toestand bij 't geval dat hem als eene oude herinnering was bijgebleven: zijn verlangen, als kleine knaap om te paard te rijden, en toen hij er voor 't eerst opzat, hoe al het genot veranderde in vrees om het afvallen en verongelukken. Hoe hij zich met den angst in 't hert, kloek gebaard had, maar er zoo haast mogelijk afgekomen was met 't besluit om nooit meer te herbeginnen.
Was hij geschapen op de wereld om niets dan met de verbeelding uit te voeren? Moest alles in schijn alleen aan hem voorbijgaan?
Maar toen kwam heel de bewijsvoering tegen zijne lafheid aanstormen. Hij sprong op de beenen en kreeg een gevoel van minachting voor al de stille dingen op die wit-luchtige slaapkamer. De burgermensch, die zijn eigendom liet beweldi- | |
| |
gen om de stoornis in zijn leven te ontgaan, verrachtte hij. De ééne schoone gelegenheid om moed te toonen wilde hij niet laten onsnappen!
Hij miste iemand om zijn redenen en opvattingen mede te deelen, om raad en instemming te krijgen. Dat op- en neerhalen van tegenstrijdigheden met zichzelf, verlamde alle daadkracht, hij was er van overtuigd. Een oogenblik dacht hij aan dokter Blondeel, maar aanstonds schudde hij misnoegd het hoofd. De dokter was immers de braafheid zelf, een man die altijd en in alles de verzoening zocht en gewoonlijk het toegeven als eerste heilmiddel aanvaardde, - gelijk hij in de medicijnen altijd deze uitkoos die verzachtend werkten. Die zou zich heel zijn have en goed laten ontrooven liever dan tegen een dief geweld te gebruiken! De veldwachter dan?.... goed, al wat ge wilt, maar geen doorzicht, een babbelaar naar alle winden - geen staat op te maken.
't Zou nog maar best zijn als hij 't alleen en zelf klaar speelde. Van wie, van wat moest hij bang zijn? en als 't goed afliep, wat een gerucht rond zijn naam! zijn roem was ineens gevestigd en hij had het vertrouwen van heel de gemeente!
Dat laatste gaf den doorslag.
Hij begaf zich weer naar den lochting en vandaar in 't boschje, waar hij beter denken kon en de lijn tusschen de werkelijkheid en de inbeelding niet meer zoo grif afgescheiden was.
Daar gerocht hij in de goede, opgewekte stemming en de angst zelfs der verwachting doorzinderde hem als een ongekend genot.
Eens dat 't voorbij was zou hij verheerlijkt staan in zijn eigen aanzien en in 't aanzien der menschen. Hij kreeg den inval om de Voorzienigheid te danken die zulk eene gelegenheid op zijne wegen stelde om er zijn voordeel mede te doen. Nu hij stond voor 't bewogene, was 't de tijd niet om de dagen vol eentonigheid te betreuren of ging hij nu loochenen misschien dat hij altijd naar het bewogene getracht had?! Wat was het verleden geweest tenzij eten en slapen en voorzichtig zijn?
Hier in 't boschje ging het Koornaert goed om den ouden truntaart dood te nijpen en te ontpoppen in de gestalte die zijn verhevener geest bezielde.
| |
| |
Agatha had, als naar gewoonte, een half uur vroeger 't avondeten gereed gemaakt omdat Seraphien op tijd zou kunnen uitzetten naar de pastorie. Tegen dien tijd stond Koornaert al geschoren en opgeschikt, in zijn halfbeste kleeren, met de geblonkene sliffers en zijn zijdene muts en halsdoek aan.
Onder 't eten werd er weinig gesproken. Seraphien hield zich ernstig als 't ware bewust van de gewichtige zitting die hij zoo aanstonds moest bij wonen en waar de beslissende uitspraak zou gebeuren. Agatha had wel iets op 't hart, maar ze wist niet hoe het eraf krijgen zonder haar eigenbelang te laten doorschemeren of haar inzichten verdoken te houden. Elvire alleen, deed als gewoonlijk en merkte niets; haar klare, blauwe oogen keken boven de oogen van nonkel en tante, met 't verlangen om in 't avonduur, alleen, te genieten van de deemstering die den hof weer overspinnen zou als met een rag van zoetzinnige droomerij.
- 'k Weet wonder.... 'k wilde wel een dag ouder zijn om te weten hoe de zaak zal afloopen? begon Agatha.
- Wat zaak? vroeg Koornaert beangst in 't gedacht dat zijn opzet ontdekt was.
- Wel, in de pastorie.... 't burgemeesterschap zal er toch besproken worden?
- Ha, ja.... deed hij onverschillig, gerust gesteld.
- Ge moet u daar niet te.... te.... hoe zou ik zeggen?.... niet te blood, niet, te zeer achteruit trekken als ze 't u opdragen.... En niet toestemmen als er iets tegen de reden wordt vooruit gezet.
Seraphien bezag zijn zuster met gemaakte verwondering alsof hij vragen wilde; wie er ooit getwijfeld had aan zijn durven. Dat vond hij voorzichtiger en gemakkelijker dan antwoorden. En als ze verder redenen bijvoerde, besloot hij met kalmte:
- We gaan, onder ons, de zaken ten beste schikken, zuster. Ik ben niet gewend mijn meening onder tafel te houden, waar 't noodig blijkt.
- Ga maar gerust slapen, zegde hij in 't opstaan; 'k heb den sleutel meê, want 't zou kunnen wat laat worden.
Elvire kwam een kruiske halen bij nonkel en met een laatste vermaning van zijn zuster, zette hij uit.
Met zijn sleepstap en zijn roeiende armen, wandelde hij, wijds en zijds kijkend, over de velden, naar de plaatse toe.
| |
| |
De pastor was in zijn hof bezig en Koornaert was de eerste bezoeker.
- Laat maar, zegde hij tot Colete die hem wilde in de spreekplaats brengen, ik zal maar liever in den hof gaan, 't is te warm binnen.
De pastor wandelde blootshoofds, dampend aan een goudsche pijp, op en neer over den breeden middenweg tusschen zijne dreef van zwaargeladen fruitboomen. De twee waren zoo gauw aan den kout over 't weer, den groei der vruchten. Maar toen voelde Koornaert een groot ongemak omdat hij de openhertigheid van zijn gemoed geweld moest aandoen en verzwijgen 't geen hem op de tong lag, namelijk het geval der toebakdiefte. Hij leed eronder maar hield zich kloek met 't vooruitzicht op 't geen hem dezen avond zelf nog te wachten stond. Hij verwachtte ook dat de pastor van de schoone gelegenheid zou gebruik maken en hem vastpakken, in vertrouwen, over het openstaande burgemeestersambt. Hier tusschen vier oogen, voelde Koornaert zich sterk genoeg om zijn begeerte te laten doorleken, maar de pastor scheen er niet aan te denken - hij was maar druk bezig over gewone zaken en scheen met inzicht opgetogen om niet te laten doorschemeren dat er iets gewichtigs op handen was. Ze voelden echter van weerskanten dat de woorden in den rechten toon niet klonken - dat er iets haperde en gewrongen was aan de gemaakte rechtzinnigheid. 't Geen ze bespraken belangde hun niet - ze waren merkbaar elders met de gedachten.
Er werd gebeld. 't Zal nu beteren, dacht Koornaert, als de dokter erbij komt.
Maar 't was de zware stem van Messiaen en de heereboer kwam door de huisgang recht naar den hof toe.
Na de begroeting stelde de pastor voor om maar binnen te gaan en een glas te drinken.
- Blondeel kan nog wat weg blijven, merkte hij, en hier is 't wel koel, maar te droog, newaar Messiaen?
De boer antwoordde met een vetten lach die den pastor gelijk gaf.
In de studeerkamer waren de twee vensters open die de koelte van den hof en de geuren uit de bloemperken met de laatste klaarte naar binnen lieten.
't Gezelschap nam plaats aan de ronde tafel te midden, waar Colete voor elk een glas bier geschonken had. De groote
| |
| |
karaf prijkte op een gefestonneerd rood laken tapijtje dat voor die gelegenheid over tafel gespreid lag.
Onder het smakken aan de pijp bleef het eerst een tijd stil en de blauwe damp kronkelde boven en tusschen de drie rookers, in zwierkronkels den hoogsten kant der open vensters uit. Als menschen die elkaar gewend zijn en op geregelden tijd bijeen komen, voelden zij geen ongemak noch behoefte om de leemten der samenspraak met gemaakte gezegsels vol te stoppen. Ze wisten alles van elkaar en 't geen er bovenop lag kwam er maar uit om de opgeruimdheid van hun gemoed lucht te geven. Als ze diepere dingen zitten hadden, wachtten zij zich wel daar iets van te laten blijken; wantrouwig en voorzichtig voor elkaar, trachtten zij den een den andere uit te hooren, terwijl de strakheid van hun wezen heel hunne eigene bewogenheid naar binnen hield.
In zulke omstandigheid moest de pastor alsdan, met geslepene voorzichtigheid, hunne gesteltenis trachten te doorgronden, terwijl hij hunne aandacht op nevenzaken gevestigd hield. Zachtjes aan en met kleine trekjes, ontzwachtelde alzoo hun inzicht en gaven ze, zonder 't zelf te weten, door een woord of een gebaar, te kennen wat ze meenden gedoken te houden en loste 't eene na 't andere van 't geen ze wilden verbergen.
- W' hebben weer een zwaren dag gehad, merkte de pastor terwijl hij de zware gestalte uitstrekte op den krakenden zetel en met de teedere, witte hand over den blooten schedel streek, gelijk iemand die na veel en zware inspanning eindelijk de welverdiende ruste geniet.
Koornaert begon met inzicht over de begrafenis van den burgemeester te spreken.
- Iets dat geld zal kosten aan de familie. Maar ze kunnen ertegen, merkte Messiaen.
Na dien inzet liep de samenspraak als van zelf over den burgemeester zelf, die hier ook alle donderdagen placht zijn pijpe te komen rooken. Op dat oogenblik werden ze alle drie aangedaan door een heel eigenaardig gevoel van treurnis om den afwezige en ze keken naar de ledige plaats waar ze hem nog zagen zitten, beeldelijk en zijn pijpe ontsteken en zijn deel doen in 't onderhoud. Ze waren nog niet gewend aan 't gedacht dat ze Baertsoen nu voor altijd zouden missen in hun gezelschap - dat ze zijn lach en zijn fijne opmerkingen niet meer zouden hooren....
| |
| |
- 't Is vier weken geleden dat hij daar nog zat, merkte de pastor.
- Hij had het nog aan den stok met den dokter....
- Hij kon iemand plagen. Dat was zijn groote liefhebberij.
- Maar toen had hij al de ziekte in 't lijf, beweerde de pastor, en 't was te voorzien...
- Op zulken ouderdom - aan die jaren, merkte Koornaert.
- Acht en tachtig, was hij.
- Tegen dat wij zoover geraken! loech Messiaen.
- 't Is een groot verlies voor de gemeente, waagde Koornaert, die ongeduldig werd om dat moedwillig achterhouden van 't geen hun allen vernibbelde.
De eene bedenking viel na de andere als een galm die een wedergalm verwekt met een poos gespannen stilte tusschen elken val. Tot Messiaen plots die stilte verbrak en voor zijn mond weg, zonder schroom, de gewichtige bemerking er uitgooide waar ze allang schenen naar te wachten:
- 't Is maar, zegde hij, dat we nu zonder burgemeester staan en dat we zullen moeten voor een anderen zorgen!
't Woord was eigenlijk tot Koornaert gericht, die bleef zitten zonder verpinken.
- Hoor, merkte de pastor, dat zorgen zal niet veel moeite kosten.
't Wezen van Koornaert en van Messiaen stonden als een dubbel vraagteeken op 't wezen van den pastor gericht.
- Hoor, herhaalde hij. Dat gaapt gelijk een oven, - Blondeel! wie zou er anders burgemeester worden tenzij Blondeel?!
De pastor had het gewaagd in een stoutmoedigheid en hij wachtte met de uitdrukking, maar zonder iemand te bezien, alsof er in die zaak niet de minste twijfel mogelijk was.
Hij had amper den tijd om zijn glas te ledigen. Messiaen was de eerste die bijsprong:
- Zeker, zeker, niemand anders.... hakkelde hij.
En Koornaert ook knuffelde entwat tusschen de tanden dat als eene goedkeuring kon opgenomen worden, zoodat de pastor op de instemming van die twee al rekenen kon. Maar nu 't vat ontstopt was bestond er geen reden om 't halverwege te laten steken.
- Is er misschien van iemand el sprake? en hij liet geen tijd tusschen de vraag en het antwoord -: 't was toch van overlang zoo geschikt en Blondeel was de aangewezen persoon? Laat eens zien, wie kan er nog in aanmerking komen?
| |
| |
Gij Messiaen, gij zit op uw hofstede en hebt al werk genoeg en last om uw boerderij te besturen.... En gij, Seraphien, gij houdt aan de rust, aan den vrede en zijt geen slameur gewend....
Aangezien de pastor het wist en het met zulke overtuiging uitsprak, moest het wel waarheid zijn.
Messiaen kon er niet tegen op, die voelde zich met 't eerste woord verwonnen en hij meende maar best te doen de zaak luchtig op te nemen en te gebaren dat hij er nooit aan had gedacht.
Met Koornaert was het anders gesteld. Dat ongestuimig doordraven van den pastor had hem ontstemd; hij voelde zich gekrenkt in zijne weerdigheid; ware 't hem, voor den vorm maar, aangeboden geworden, dan had hij 't met voldoening van de hand gewezen en met genoegen had hij het aan den dokter afgestaan. Nu werd hij brutaal voor een voldongen feit gesteld en dat viel hem tegen.
- Als 't niet anders kan, of 't noegen ware, dan.... of als de dokter het allemets weigerde, zegde Seraphien ontwijkend. Heeft de dokter aanveerd? Heeft er hem al iemand over gesproken? Me dunkt dat we niets en kunnen vaststellen zonder 't advies van den dokter zelf....
Koornaert meende nu 't uiterste gedaan te hebben. Hij was tevreden over zijn optreden en nu kon hij 't verloop afwachten.
Messiaan ook was weer opgewekt en scheen nieuwen moed te hebben.
- Gij zegt al wel, menheer pastor, riep de boer, maar zal Blondeel tijd vinden? want zijn zieke klanten oppassen en burgemeester spelen....
En de zaken staan al wat verslabakt op de gemeente, - er zal moeten gewerkt worden op 't stadhuis. Baertsoen was een beste vent maar zijn deugd bestond vooral in toegeven en houden 't geen er was; in 't nieuwe was hij toch de man niet en we staan verre ten achter bij veel andere dorpen.... als we niet flink aanpakken zou er kunnen politiek ontstaan.... Koornaert had Messiaen zitten bezien en al de woorden die hem uit den mond kwamen en terwijl de boer zoo bezig was, kreeg hij de onverwachte maar vaste zekerheid dat Messiaen er ook op geluimd was en poging deed om langs kronkelpaden zijn eigen naam vooruit te brengen.
Maar de pastor liet hen niet verder voortvaren in dat water.
| |
| |
Hij stak zijn lange pijp met den bak in de hoogte en beet op den steel.
- Kom, kom, Messiaen, ge weet toch wel wat er op de markt te eten is? en hoe de zaken staan weet ge ook? Blondeel neemt zijn ontslag, - zijn zoon komt op 't einde van den zomer thuis. De oude dokter viert zijn gouden jubilé. 't Is 50 jaren dat hij gemeesterd en gewerkt heeft bij dag en bij nachte, bij rijke en bij arm, - bij armen vooral! - en groot en klein geholpen en bezorgd en ten dienste gestaan, verre en bij, door nat en droog, dik en dun. Dat maakt al een schoon sommetje werk als 't al bijeen komt en Blondeel is nog goed bewaard en goed in state om nog een schoon aantal jaren de gemeente te bestieren. Hij zal het goed doen en geern doen - met liefde en toewijding; gelijk hij de menschen geholpen heeft, zal hij ze blijven helpen, hij kent ze, zij kennen hem, weet er mij iemand een beteren candidaat, dat hij hem vooruit brenge!
Messiaen en Koornaert voelden zich beschaamd en in hun schelp teruggedrongen gelijk kwajongens, na dat betoog.
- Ha, lijk dadde, merkte Messiaen de eerste, niemand zal beweren dat de dokter geen brave ziel en is!
Koornaert ook meende, alhoewel met tegenzin, maar uit wellevendheid, en om zich niet afgunstig te toonen of koppig, nu te moeten openlijk instemmen. Hij voelde zich klein mannetje daarbij, overweldigd door de bewijsvoering van den pastor en heel zijne opgestelde verwachting viel uiteen als een jongensdroom.
- Zeker, zeker, knikte hij. Niemand kan 't beter doen - 't ware een geluk voor de gemeente. Maar ik vreesde toch dat hij er niet op gesteld was. We spraken er nog over ondereen in 't naar huis komen na de uitvaart en om t'hooren, aan zijn redens, scheen hij er niet veel gadinge in te hebben.
- Niet aanveerden?! dat ware wat schoons! riep de pastor.
- Ja, tegen mij wilde hij 't verleggen - hij scheen nog meer aan de ruste te houden dan ik zelf.
- W'en kunnen niet beter doen dan wachten om den dokter zelf te hooren, merkte Messiaen.
- Dat komt allemaal wel in orde, ge zult wel zien, besloot de pastor.
En daarmede was Koornaert de baan afgesneden en de kans om mede te deelen dat de dokter aan hem het burgemeesterschap had willen opdragen. Die troef werd hem nu uit de
| |
| |
hand gegooid en hij dacht: als ik hem nu niet uitspele, is het straks te laat! Op dit oogenblik was de begeerte hevig in hem om de verkorene te zijn en 't scheen hem dat het aan een draadje hing - dat hij 't nu met een handigen inval zou kunnen bemachtigen.
Colete bracht de brandende lamp binnen en bij die plotse helderheid in de kamer, zagen zij met verrassing de opgewondenheid van elkanders gelaat en ze haastten zich om hunne gevoelens te verduiken en hun reven en rimpels in de gewone strakheid te spannen.
Zij zaten nog, alsof ze tenden gekout waren, te wachten als het belletje aan de voordeur rinkelde,
- Daar is de dokter! riep de pastor tevreden, en hij stond op. Nu zullen we gauw bescheid hebben.
Dokter Blondeel trad binnen. Klein en welgedaan, met den trippelenden stap van zijn korte beenen, gedoken in den zwarten jas. De genoegelijkheid op het wezen en de levendige lachende oogen vlijtig rondschitterend; beurtelings de handen wribbelend en streelend over den grijzen puntbaard, groette hij rechts en links en verontschuldigde zijn late binnenkomen. Hij had zijn stoel gevonden, sloeg de twee panden van zijn jas al achter op en vleide zich behagelijk neer met een ontlastenden zucht. Hij sloeg de beenen 't eene boven 't andere en keek of Colete hem zijn pijp zou brengen.
- 'k Ben een beetje op mijn achterdeel - ze zijn mij komen roepen voor een ziek kindje.... Ge wacht zeker om te kaarten?
- Neen, dokter, we waren juist bezig over u, begon de pastor. We zeien dat gij de éênige geschikte man waart om burgemeester te worden. Ik vertelde daareven dat ge dees jaar uw jubilé viert van vijftig jaren geneesheer en dat die jubilé nu wel zou kunnen samenvallen met uwe inhuldiging als burgemeester! Waarom niet? Nooit zulk een feest en zal er gezien zijn op 't dorp. Gij kunt voorloopig het ambt uitoefenen als dienstdoende burgemeester en uw zieken bezorgen tezelfder tijde, tot Albert terug keert....
Koornaert en Messiaen zaten gespannen te wachten tot de pastor uitgepraat was en te kijken op 's dokters wezen, hoe hij het opnemen zou.
De dokter zat binst heel die aanspraak voorover gebogen, op den top van zijn schoen te kijken en over zijn baard te strijken alsof hij het besluit eruit wilde melken.
| |
| |
- 't Is nog zoo versch en 't valt zoo rauw, zegde de dokter. Ik dacht er juist aan in 't komen: dat we gewend waren Baertsoen hier elken donderdag te zien en ons samen te verzetten.... 't Is alsof er iets van mijn eigen zelf weggevallen ware - ik kan 't niet gelooven dat hij ons ontstolen is!
- Ja, merkte de pastor, door de woorden van den dokter in een andere stemming gebracht, Baertsoen heeft zijne rol voleind, maar wij moeten ze nog voleinden en daarom past het ons dat we de zaken bespreken die de gemeente aanbelangen - als er een ambtenaar sterft moet hij vervangen worden. Wat zegt gij van mijn voorstel, dokter?
- Dat is zoo slecht niet uitgepeisd, antwoordde hij kalm. En zich plots oprichtend, - dat is nu al te zien....
- Wat is er te zien?
- Ja, 't is te zien wat de heeren van den gemeenteraad ervan zeggen....
- De gemeenteraad is hier voltallig aanwezig! loech de pastor. Wij zijn de gemeenteraad!
De dokter keek hen in de oogen.
Koornaert en Messiaen gevoelden dat ze iets zeggen moesten; maar 't was hun eigen oordeel uitspreken - ze haperden en wachtten. Nu op den stond zou 't beslist worden en ze wilden.... Maar de dokter deed weer den mond open en met zekere plechtigheid in de traag duidelijke uitspraak, zegde hij:
- Ik kan, ik wil en zal het enkel aanveerden op ééne voorwaarde....
Nieuwe spannende stilte; er was nog hoop! Ze wachtten benauwd.
- En?! vroeg de pastor ongeduldig.
- In geval het mij uitdrukkelijk en met algemeene stemmen, dringend, aangeboden wordt! Ik wil niet eens stappen aanwenden of eenige aanvraag doen.
In Koornaert's ooren klonk dit als een verraad. Zóó had de dokter als vriend, tegen hem niet gesproken. Waar was zijn bedeesde weigering nu en zijn voorstel om het Koornaert over te laten?! Of was er eene afspraak, een gemaakt en opgezet spel? Zaten zij er maar voor den vorm? Hij kreeg er een vermoeden van omdat de pastor 's dokters woorden niet eens koud worden liet.
Hij was recht gesprongen, had de armen uitgegooid met een luidruchtig:
| |
| |
- Gho! Gho! Gho! dokter! G'en peist toch niet, zeker? Ge weet toch met wien ge te doen hebt! We zeien het daareven, Koornaert en Messiaen zitten erbij - wij zijn allen t' accoord, heel de gemeenteraad en heel de gemeente - zoudt gij één mensch vinden die 't anders òp heeft?!
De pastor bleef recht staan met zijn buik tegen de tafel geleund en hij sprak maar voort:
- g' En moogt er bovendien geen stonde op dubben. We hebben een uitstekenden burgemeester verloren, de gemeente vraagt er een uitstekenden terug. 't Ware zonde Gods moesten wij zulk eene gelegenheid missen. Een man gelijk gij! Lieve hemel, gij zult toch nooit rusten - als ge moest rusten, zijt ge dood! Kom, we gaan er ne keer op drinken, newaar, mannen?! Colete!!!.... En als de meid in 't deurgat verscheen, zei hij haar met een oogknipje, halfluide:
- Breng er ne keer eene boven in heur gouden haar en pak die karaf hier maar weg - we vieren onzen nieuwen burgemeester, vanavond. Le roi est mort! Vive le roi!
Colete knikte onderdanig en zonder eenige verrassing te toonen. De mannen zaten in afwachting en wat beduusd onder den onverwachten slag.
- 'K en meende niet dat het nu al op 't tapijt zou komen, merkte de dokter glimlachend.
Hij was overgehaald en zijn bedeesdheid met de laatste terughouding was versmolten in dien glimlach. Wie kon er zoo iets weerstaan? Messiaen zelf zat al welgezind, in afwachting van de feestelijkheid. Wat viel er Koornaert nu nog te bedillen aan iets dat afgeloopen scheen? Wat baatte 't zijne afgunst te laten zien? Vooruit liever, met 't gebaar dat hij 't zijn vriend van harte gunde. Inwendig was hij overtuigd dat hij meesterlijk zijn kans verdedigd had en dat zijn zuster, ware ze hier geweest, het niet beter zou gedaan hebben. En toch zal ze spijtig zijn en de schuld op mij leggen, meende hij, en terwijl drukte hij den dokter de hand, gelijk Messiaen 't gedaan had en bij den gelukwensch meumelde hij iets waarvan de pastor enkel 't woordje: ‘oude vriend’, kon verstaan.
De schuimwijn werd ontstopt met een feestknal en de hooge roemers kralend vol geschonken.
- Op den goeden uitval en een lang, gelukkig bestuur, stelde de pastor als heildronk in.
Ze klonken de glazen over tafel en dronken den eersten
| |
| |
beker rechtstaande. Daarna haalde de pastor cigaren uit, omdat de pijp daar niet goed bij paste, bij zulken drank en het viertal zette zich weer neer, opgelucht en tevreden als na het afhandelen eener moeilijke zaak. Aan 't kaartspel dacht geen van de vier. Ze hadden te veel deugd om nu maar los weg te babbelen. De galm hunner woorden ging door de opene ramen over den tuin waar het stil was in de maneklaarte.
Koornaert, die er rechtover zat, werd er plots door herinnerd aan 't geen in zijn hof, dezen nacht te gebeuren stond. 't Gedacht ontstemde hem en zijn voornemen, van hieruit gezien, kwam hem kinderachtig en roekeloos voor. Dat gevoel mengelde met de ontgoocheling van daareven in eene lusteloosheid en 't vooruitzicht der dagen in de toekomst scheen hem futloos en derf. Eene algemeene kleinmoedigheid overmeesterde hem. Hij stond met een minachting voor zijn eigen figuur. Ware 't in andere omstandigheid, hij zou zoeken af te schepen met eene uitvlucht om alleen te zijn en zich te versmoren in treurige bedenkingen. Maar hij mocht geen mistevredenheid laten zien en ook, - de pastor had eene nieuwe flesch doen boven halen en zijn glas stond weeral volgeschonken - wat moest hij doen? De drank liep zoete binnen en de dampen der welgezindheid kriebelen hem naar 't hoofd; hij voelde zich behagelijk hier met die cigaar en liet zich meêglijden in een zachte onverschilligheid voor al 't geen hem daareven nog zoo driftig bejaagd had.
De muggen gonsden rond de lamp, de krekels kriepten buiten - er heerschte een prachtige zomeravond. Wat was al 't andere daarbij? Koornaert blikte er op neer van uit de hoogte; hij glimlachte om 't geen hem had kunnen beroeren en in opperste sereniteit voelde hij zich weer de oude die boven alle nietigheden verheven is. Een handvol tabak en het burgemeesterschap! wat kon hem dat berooien?! En het leven zelf, de schoone gang der dagen om te genieten, zonder meer. Al 't andere zou hij laten voorbij gaan zonder er zich in te mengen. Wat scheelde hem de gemeente en de menschen? En 't geen hem eerst met spijt gesteken had, kon hij nu als zijn voordeel beschouwen: hij glimlachte van voldoening bij 't gedacht dat Elvire nu met den zoon van den burgemeester huwen zou....
Maar 't gedacht aan Agatha gooide hem weer uit de tevredenheid. En medeen kwam het besef aan zijn eigen ijdelheid
| |
| |
uitkijken met een grijns van spijt: omdat, gelijk Agatha zeggen zou, hij zelf had moeten burgemeester zijn!
Maar daar zat de pastor, stralend welgezind, te zweeten; daar zat de dokter, de eerlijke dokter, die 't verdiende, die de man was; daar zat Messiaen, die aan geen wrok ooit dacht. En Koornaert zelf trachtte dus zijn houterig strak gezicht te ontplooien op dat niemand ooit vermoeden zou wat er achter gebeurd was.
Wie zou het weten, dat hij 't ding naar zichzelf had willen toehalen? 't Was afgedaan - er niet meer aan denken.
En tezelfder tijde 't besluit gemaakt was, dook de kwelgeest met zijn spot weer boven en stookte er de mogelijkheid weer tusschen van: verrassingen en onverwachte gebeurtenissen! Op 't laatste oogenblik kon de zaak nog keeren, Men ziet het meer - in de boeken vooral. En Koornaert gaf toe, want zijn zin stond er op om in de gewoonste zaken verwikkelingen te verwachten.
Zou hij nu 't andere ook door zijne vingers laten vervlieten? Zou de dag nu voorbij gaan zonder dat er iets gebeurde als er zooveel kans was op zware gebeurtenissen? 't Zou hem al te zeer spijten. Hij verlangde toch naar iets. Dat andere hing van hem zelf af; hij kon het leiden naar eigen wil, zonder tusschenkomst van anderen.
Men zou het hem voor den mond niet wegpraten; als hij maar zijn eigen vreesachtigheid kon overwinnen - den stoot geven - en zijn gemakzucht bemeesteren.
Wie weet watvoor gevolgen die zaak niet hebben kon, als hij ze zwaar doorvoerde!? Het was besloten: dit zou hem vergoeden voor 't verlies van 't andere!
Hij praatte mede in 't gezelschap, scheen welgezind, terwijl zijn gedachten met zijn eigene aangelegenheden bezig waren. En hoe meer de avond vorderde, hoe zenuwachtiger hij verlangde om zijn voornemen uit te voeren.
In hun luidruchtige redekaveling, had geen een het belletje hooren luiden aan de voordeur. Maar Colete stak voorzichtig 't hoofd binnen met de boodschap dat: Mientje daar was om menheer den dokter, dat hij naar 't Ruyfeleinde moest bij vrouw Polfliet.
- 'K was het halveling verwachtend, verklaarde de dokter, zonder misnoegdheid te toonen om de stoornis.
- Dat is in plaats van te gaan slapen! loech Messiaen.
| |
| |
- We zijn dat gewend, zegde de dokter. Vrouw Polfliet is er misschien nog erger aan toe dan ik - 't kan wel voor heel den nacht zijn.
De dokter vertrok met een hertelijken afscheidsgroet en den dank van den pastor.
Messiaen zag er een reden in om ook op te stappen want: 't was morgen vroeg dag op de hofstede! Maar hij moest nog eerst de flesch helpen ledigen.
- Ja, op 't hof en schenken ze mij zulk geen bier! loech hij en reikte zijn glas, en zette zich weer.
Koornaert vond het een wille-zijn en een gelukkig toeval dat hij den weg met den dokter niet moest afleggen - dat zou hij ontzien hebben, want huichelen viel hem te lastig en moeilijkheden wilde hij niet verwekken.
Van nu voort was de opgeruimdheid vergaan en de samenspraak verflauwd. De pastor was vermoeid en scheen vaak te krijgen; want hij knikkebolde nu en dan en liet de pijp, die hij pas onsteken had, herhaaldelijk neerzinken. Telkens schrikte hij weer op, vocht om wakker te blijven, maar geeuwde en liet zich eindelijk geheel overmeesteren zoodat hij luide te snorken zat.
Messiaen schonk nog een laatsten keer in en dan stonden zij met gemaakt gerucht op om den pastor te wekken en heen te gaan.
De boer moest den noordkant uit naar den Schakeldriesch, zoodat Koornaert van eerstenaf alleen stond om den weg naar huis af te leggen. Nu zou hij onderwege, eerst zijn verweer gereed maken tegen dat Agatha hem morgen uchtend te keer ging om heur te overtuigen: dat zij het zelf, in zijn geval, niet beter zou gedaan hebben.
|
|