| |
| |
| |
Zuid-Afrika en de Britsche hegemonie ter zee.
M.P.C. Valter.
GENERAAL Hertzog is uit de regeering van de Zuid-Afrikaansche Unie gestooten, omdat hij zich krachtig heeft verzet tegen het plan, om in Engeland, voor Zuid-Afrikaansche rekening, een eskader te laten bouwen, hetwelk onder bevel zou staan van den gouverneur-generaal buiten rade van zijne ministers en naar goedvinden gebruikt en ook bemand zou worden door de Britsche admiraliteit - al zoude het misschien in de Zuid-Afrikaansche wateren worden gestationeerd. Het was naar aanleiding van eene door Hertzog gehouden redevoering, waarin deze verklaarde het Zuid-Afrikaansche belang niet ondergeschikt te willen maken aan dat van het Rijk, dat minister Leuchars weigerde met hem in het kabinet te blijven. De directe oorzaak was: de afwijzende houding, welke de Afrikaner leider, ter zake van de door Engeland gezochte medewerking der kolonie, ter versterking van de eigen maritieme strijdkrachten, heeft ingenomen.
Het staat vrijwel vast, dat de premier generaal Botha en de minister van verdediging Smuts, met hunne collega's Fischer en Malan besloten waren het vloot-program te aanvaarden. In November werd reeds te Londen de aankondiging verwacht: dat het Unie-gouvernement, onderworpen aan de goedkeuring van het parlement, een eskader van zes kruisers aan de Britsche admiraliteit aanbood. Den 27sten Dec. verklaarde Botha nog: het kabinet erkent als zijn plicht, maatregelen te nemen voor de maritieme verdediging van Zuid-Afrika. Generaal De Wet nam sedert ontslag uit den Raad van Defensie en beschuldigde Botha openlijk hulp aan Engeland te hebben in vooruitzicht gesteld. Indien de onverzettelijke houding van Hertzog geen beletsel ware, zou de Britsche admiraliteit wel al op een Z.A. eskader, zoo niet op twee Dreadnoughts, kunnen rekenen.
| |
| |
Het is te hopen, dat de oppositie onder Hertzog zich met de meeste energie, onwrikbaar, zal blijven verzetten tegen de vlootplannen, zelfs al zou zulks den val van het Botha-ministerie tengevolge moeten hebben. Het geldt hier het hoogste levensbelang van Zuid-Afrika. Indien de Unie een eskader toevoegt aan de Britsche vloot, of op andere wijze krachtig medewerkt aan de vestiging van Engeland's overwicht ter zee, heeft zij zich bij voorbaat in Engeland's oorlogen partij gesteld; en voedt zij de kans op strijd. Het vooruitzicht op eene gezonde, op eene natuurlijke ontwikkeling tot zelfstandigen Staat zou hierdoor zeer worden verdonkerd. - Amerika heeft bijna een eeuw lang vrede genoten, ofschoon het geen vloot en geen leger van eenige beteekenis had, omdat het zich streng buiten de verwikkelingen der Europeesche mogendheden hield, doch hun aller handel en vestiging op voet van volkomen gelijkheid bevorderde. In zulk een politiek zal ook Zuid-Afrika den besten waarborg vinden voor vrede en vooruitgang. Wel verre van den band met Engeland vaster te leggen, moet de Zuid-Afrikaansche staatkunde er op gericht zijn - gelijk die van Canada tijdens Sir Wilfried Laurier's ministerschap, en voordien - om eene onafhankelijke positie tegenover het Rijk in te nemen. Dit is niet het uitsluitend belang der Hollandsche Afrikaners, maar van het geheel der bevolking, ongeacht ras of kleur. Oorlogsgevaar van de zijde van eene Europeesche mogendheid dreigt alleen in zooverre, en zóólang Britsche oorlogsschepen van de Zuid-Afrikaansche havens een operatie-basis kunnen maken. In stede van Engeland's maritieme strijdkrachten te versterken, behooren de koloniale regeeringen er naar te streven de oorlogshavens en kustforten in eigen beheer te nemen, opdat zij onder omstandigheden gesloten kunnen worden voor de schepen van alle oorlogvoerende mogendheden, ook voor die van Engeland. Aldus wil een machtige partij in Canada. De vorige premier
van dat land heeft het, een drietal jaren geleden, onomwonden in het parlement gezegd. Het is inderdaad niet slechts het recht, maar de heilige plicht van elk koloniaal staatsman het beginsel van optieve neutraliteit te verdedigen en alzoo zijn land te beschermen tegen de gevolgen van de egoïste politiek en de misslagen van Britsche ministers. - Het doel moet zijn in vriendschap met Engeland te leven; maar terzelfdertijd te voorkomen, dat men voor onafzienbaren tijd vast aan het Rijk gebonden zou worden, hetwelk nauwelijks
| |
| |
tien jaar geleden Zuid-Afrika te vuur en te zwaard heeft verwoest en dat sedert eenige jaren den vrede in Europa op 't ernstigst dreigt te zullen verstoren. - Wanneer de Zuid-Afrikaners mannelijk weigeren zich partij te stellen voor de Britsche politiek, zullen zij aan Engeland en de Engelschen meer eerbied afdwingen, en hun land een beter toekomst verzekeren, dan wanneer zij, hun verleden vergetend, thans geld en schepen geven aan hun overwinnaar.
Het kabinet Botha heeft zeer waarschijnlijk de macht het vlootprogram te verwerkelijken. De Engelsche factie van de partij zal daartoe drijven en van de Unionisten zou hartelijke medewerking te wachten zijn. Het is echter zeer wel mogelijk, dat Botha, uit hoofde van het krachtig verzet van Hertzog, het eskader prijs geeft; zich te elfder ure van den gevaarlijken weg, welken men hem opdrong, afwendt; zoodoende nog blijvende scheuring in de regeeringspartij zal weten te voorkomen. Hoe dit zij - het zich krachtig uitend verzet te negeeren zou verraad zijn; en Botha is eerlijk. Kunnen Botha en Smuts niet terug, dan zal de regeering de vlootplannen toch geen effect geven, zonder voorafgaand beroep op het volk, dat dan, naar gehoopt moet worden, Hertzog zal volgen.
Niet slechts ter kenschetsing van de verhouding van Zuid-Afrika tot het koninkrijk in zake maritieme samenwerking - ook in verband met de internationale situatie in het algemeen, schijnt het niet onbelangrijk of overbodig in korte trekken de ontwikkeling tot op heden te schetsen van de groote idee der Britsche staatkunde, om de koloniën als actieve helpers te krijgen in de oorlogen welke Engeland mag voeren.
Het denkbeeld kan gezegd worden te zijn geboren onder het ministerie Beaconsfield, toen, in 1879, eene commissie is geconstitueerd, welke ten taak had een onderzoek in te stellen naar de verdediging der Britsche Bezittingen.
Aanvankelijk zijn de ouvertures van Engeland in de Bezittingen zeer slecht ontvangen. De verhouding tusschen de Koloniën en het Rijk was eene niet zeer vriendschappelijke. De koloniale gouvernementen hadden alle reden de voogdij der rijksregeering een last te achten en dikwijls ook een gevaar. Niet een, hetwelk er aan dacht de handen der centrale regeering te sterken. Het algemeen overheerschend beginsel was, dat de gouvernementen der zichzelf besturende koloniën uitsluitend ten taak hadden
| |
| |
de belangen hunner landen te bevorderen en, waar noodig, ze tegen den toeleg der imperiale autoriteiten te beschermen.
Ruim vijf-en-dertig jaar geleden weigerde b.v. het Kaapsche ministerie onder Molteno meest beslist aan de rijksregeering eenigerlei medewerking te verleenen voor het tot stand brengen van eene federatie van Zuid-Afirkaansche Staten en Koloniën - eerst op grond, dat zulks niet was in het belang der Kaapkolonie; later, dewijl zulks eene onvriendelijke daad zou zijn tegenover de Transvaal, welke door Engeland was geannexeerd, doch die zich van den imperialen halsband (door eene federatie vaster te worden gelegd) wilde ontslaan. En in 1878 stelden de ministers en het parlement van de Kaapkolonie zich op het zelfstandig standpunt, dat de gouverneur geenerlei beschikking over de koloniale troepen had, dan met advies en consent van zijn ministers - eene opvatting welke de gouverneur formeel geëerbiedigd heeft.
Eene eerste poging om de koloniën te bewegen mede-tewerken aan den opbouw van de Engelsche strijdkrachten, is beproefd in 1881. Op de in dat jaar te Londen gehouden Imperiale Conferentie, heeft de rijksregeering de vertegenwoordigers der koloniën uitgenoodigd hunne gouvernementen te bewegen mede te werken aan de ‘verdediging van het Rijk’. Maar de vergadering weigerde eenstemmig, met onmiskenbaar duidelijke verklaring: ‘The naval defence of the colonies is an imperial interest to be left exclusively to the Empire’.
Onder den zachten, maar aanhoudenden druk vanwege imperiale staatslieden, door middel der gouverneurs, uitgeoefend hebben in de dertig jaar, die sedert verloopen zijn, vele koloniale politici hunne inzichten langzamerhand gewijzigd.
In 1887 had de Ie Interkoloniale Conferentie plaats. New-Zeeland verbond zich toen tot een jaarlijksche bijdrage van ₤20.000; de andere Australische Koloniën kenden vereenigd, voor een tijdperk van 10 jaar, ₤126.000 p.a. toe. Deze koloniën met hunne bijna zuiver Engelsche bevolking waren betrekkelijk gemakkelijk te vangen geweest. De geïsoleerde positie van 't werelddeel, - vooral 't eenzijdig, Engelsch, karakter zijner handelsbetrekkingen en het, naar verhouding tot zijne hulpbronnen, geringe aantal zijner inwoners, stelden het meer dan een der andere groote koloniën aan een aanval bloot. Daarbij kwam, dat Australië destijds veel, zeer veel, geld leende in Engeland. Zijn crediet was afhankelijk van de goede ge- | |
| |
zindheid der imperiale autoriteiten en deze zijn van chantage-praktijken in de politiek nooit afkeerig geweest. De eene dienst was de andere waard: als er geen geld kwam voor de vloot, viel er niet meer op te rekenen, dat aan Australische leenings-voorstellen te Londen een goede ontvangst zou te beurt vallen.
De maritieme samenwerking tusschen het Rijk en de Koloniën zou misschien voor een onafzienbaren tijd tot de kunstmatig in het leven geroepen, tijdelijke Australische assistentie zijn beperkt gebleven, wanneer niet Hollandsch Zuid-Afrika te kwader ure aan de beweging tot verinniging der betrekkingen nieuw voedsel hadde gegeven.
Tien jaren zijn na 1887 voorbijgegaan, zonder dat eene enkele andere Engelsche kolonie zich tot eene bijdrage voor de Britsche vloot heeft laten verleiden en toen kwam de contributie van de vereenigde Australische Koloniën te vervallen. De oude leer, dat het Rijk - hetwelk direct en indirect groot voordeel trok van de koloniën en nooit geschroomd had, als daartoe gelegenheid was, ze uit-te-buiten - zelf moest zorg dragen ze te behouden, scheen te zullen zegevieren.
In 1897, toen de IIe zoogenaamde Interkoloniale Conferentie gehouden werd en Australië, dat voor zijne veiligheid werkelijk afhankelijk was van de Engelsche vloot, er voor bedankte iets voor die vloot te betalen, heeft de Kaapkolonie - welker vrije dochterstaten door Engeland met den ondergang werden bedreigd! - het denkbeeld aanvaard, dat de koloniën moeten medewerken aan de versterking van de Engelsche strijdmacht. J.H. Hofmeyr, de leider van den Afrikaner Bond, kortzichtig, oneerlijk politicus, de man, die meer kwaad aan Zuid-Afrika heeft gedaan, dan de bitterste jingo-gouverneur, had de Afrikaner parlementsleden weten te bewerken een bijdrage te geven voor de Engelsche vloot. Hij stelde het voor alsof met de ₤30,000 's jaars, die men geven wilde, (zijnde de rente op het kapitaal noodig voor den aanbouw van een kruiser) Britsche welwillendheid zou worden gekocht tegenover het Volk van de Zuid-Afrikaansche Republiek. En de volksvertegenwoordigers, eenvoudige dorpspolitici, hebben hem geloofd. Zonder een enkele tegenstem keurde de Wetgevende Vergadering het voorstel goed. - Natal is alstoen ook met eene bijdrage gevolgd; maar de Engelsche bevolking dier kolonie toonde, dat ze de zaak koeltjes opnam. Geen penny gaf ze; maar daar de Natalsche steenkoolmijnindustrie sukkelde met
| |
| |
den conservatieven geest van de Britsche marine, die halstarrig weigerde Natalsche kolen te gebruiken, schonk het gouvernement.... 12000 ton steenkool voor de Britsche oorlogsvloot - à prendre ou à laisser.
De bijdrage der Hollandsch-Afrikaansche kolonie, welke minder dan een van de andere Britsche Bezittingen reden had Engeland's militaire hulpmiddelen te sterken, had groote moreele beteekenis; het voorbeeld is den anderen kolonialen staatslieden scherp voorgehouden.
In 1899-1902, toen Britsche soldaten Zuid-Afrika afliepen, heeft dit Land de zegeningen van militaire samenwerking van de Koloniën met het Rijk bitter ondervonden. Engeland wierf soldaten in Canada en Australië. Het betaalde nagenoeg alle kosten; deed deze kolonies een dienst, in zooverre de bevolking er van veel schuim werd ontlast. Het toonde die koloniale regeeringen echter groote dankbaarheid; was met lof uitbundig; - propageerde op deze wijze het groote denkbeeld van militaire eenheid met de koloniën.
In 1901 is het Commonwealth of Australia weder aangevangen eene bijdrage te geven voor de Britsche vloot - zij het dan eene kleinere dan tusschen 1887-97, namelijk ₤75000 in stede ven ₤126000. Doch in 1903 reeds, als gevolg van de IIIe Interkoloniale Conferentie (1902) verhoogde 't de contributie tot ₤200000, terwijl in hetzelfde jaar New-Zealand zijne toelage op ₤40000 bracht, Natal ₤35000 toekende en de Kaap (waar het Afrikaner element nu onder den voet lag) de hare tot ₤46000 verhoogde. Terwille van het principe, had eene hoogst onbeduidende bijdrage van ₤3000, door New-Foundland aan de maritieme strijdkas geschonken, ook zekere waarde.
Terwijl Engeland, door het verbond met Japan en de entente met Frankrijk, eene constellatie in het leven riep, waardoor een bloedige oorlog in Oost-Azië zou worden verwekt en de vrede in Europa ten ernstigste bedreigd werd, riep het verderen bijstand der koloniën in, verklarende, dat het alleen niet bij machte was de taak der ‘verdediging’ te dragen. Een vloot werd gebouwd, in verhouding tot die der andere grootmachten sterker dan ooit te voren; maar het beroep op de kolonies werd steeds dringender.
In 1903, toen Zuid-Afrika wezenlijk dictatorisch door lord Milner werd geregeerd, zijn de koloniale gouvernementen van dat sub-continent uitgenoodigd geworden hunne verplichting
| |
| |
in zake de ‘verdediging’ verder in te lossen door middel eener tariefwetgeving, waaronder aan Britsche fabrikaten een korting van ongeveer 20% op de douanerechten werd toegestaan. De staatssecretaris voor de koloniën, Chamberlain, was gedetermineerd van zijn tijdelijke macht in Zuid-Afrika gebruik te maken om den band vast te leggen. Wilden de koloniale Parlementen en Raden de tariefwetgeving niet, dan zouden voorstellen worden gedaan om de bijdragen van de zelfbesturende koloniën te verhoogen, zoomede voor Transvaal en den Vrijstaat een contributie vast te stellen. De tariefwetgeving werd aangenomen. Door de bevoorrechting van den Engelschen handel derven de koloniale regeeringen aanzienlijke inkomsten, die in gemiddelde over de verloopen negen jaar op ₤500000 p.a. kunnen worden gesteld. Onder de omstandigheden moet dit offer als een indirecte bijdrage, ter vermeerdering van de Britsche strijdmacht ter zee, worden aangemerkt. Tusschen 1903-1909 heeft Zuid-Afrika alleen aldus tweemaal zooveel voor de Britsche vloot geofferd als alle andere Engelsche koloniën te zamen.
De Afrikaansche gouvernementen hebben na 1905 gelegenheid gehad voorstellen te doen om de voorkeurtarieven af te schaffen. Vele Engelschen in Zuid-Afrika waren tegen de preferentiëele tarieven. De liberale regeering in Engeland, die van eene reciproque bevoorrechting, van een gesloten handelsstaat, waar de conservatieven voor ijverden, niet wilde weten, zou afschaffing geenszins betreurd hebben. De jingo-geest was echter nog zeer sterk in Zuid-Afrika... en hoogst ernstig waren de misstanden, welke het Milner-gouvernement had nagelaten. Er was veel te doen in het belang van het volk; veel moest dan noodwendig ongedaan blijven. Lichtvaardig mag Botha - dit worde erkend, ook al ging hij thans den verkeerden weg op - geen verwijt treffen, dat hij deze contentieuse aangelegenheid heeft laten rusten vóór het tot stand komen der Unie. Mede kan men het misschien rechtvaardigen, dat ook sedert de afschaffing der preferentiëele tarieven nog niet is voorgebracht: de meerderheid in het parlement zou hem misschien ontvallen zijn; het kwaad heeft wortel geschoten.
Bleven de Australische kolonies na 1903 vrijwillig, de Zuid-Afrikaansche Landen, als gevolg van de bijna dictatorale macht, welke de Engelsche gouverneurs na den oorlog hadden uitgeoefend, feitelijk gedwongen, hunne bijdragen geven voor de
| |
| |
Britsche vloot, - van Canada is voortdurend zeer ernstig verzet tegen het drijven der imperiale autoriteiten voor militaire ‘samenwerking’ uitgegaan.
Op de IVe Interkoloniale Conferentie in 1907 verklaarden Australië en Canada zich beiden ten gunste van een eigen vloot, die met de Britsche marine zou kunnen samenwerken; echter niet onder de contrôle zou staan van de Britsche admiraliteit. Wat de Australische koloniën betreft, had men met een kwestie van ijdelheid te doen; wat Canada aangaat was het standpunt, door den eersten minister Sir Wilfried Laurier ingenomen, de uitkomst van overwegingen van hooge politiek. Canada wilde vrij zijn, geheel zelfstandig zijn weg gaan, en alleen samenwerking in zooverre deze in het belang van Canada zou zijn. De gebeurtenissen hebben het verschil in standpunt tusschen Australië en Canada scherp belicht. De zuiver Britsche kolonie van New-Zealand vroeg (1908) een oefenschip aan de Britsche admiraliteit en stelde daarvoor ₤100000 beschikbaar. Canada daarentegen, van welker bevolking - gelijk aan die van Zuid-Afrika - de oude kern van niet-Britsch ras is en dat ook met vele vreemde landen betrekkingen onderhoudt, onderwierp zich niet, toonde andere, betere idealen te hebben, dan militaire samenwerking met Engeland, als van den vazal met zijnen souverein.
Kort voor de vierde interkoloniale conferentie over ‘verdediging’ beraadslaagde, was er wrijving ontstaan met den imperialen officier, generaal lord Dundonald, die de koloniale troepen commandeerde. Deze had zich niet gedragen overeenkomstig de wenschen van den minister, onder wien de militie ressorteerde. De Canadeesche regeering verzocht hem daarop zijn ambt neer te leggen. Hij werd vervangen door een koloniaal officier - en met lord Dundonald vertrokken de laatste, ruim 100, Britsche soldaten. Deze onafhankelijke daad heeft Canada doen volgen door een ‘aanbod’ om van de imperiale admiraliteit de door haar bezette forten Halifax en Esquimalt over te nemen, in eigen beheer. De eerste minister verklaarde ter conferentìe uitdrukkelijk, dat Canada een eigen vloot begeerde, gebouwd in Canada, met Canadeezen bemand. Op de Ve Conferentie, onder den naam Verdedigingsconferentie gehouden (1909), heeft Canada in zijn onafhankelijke houding volhard. Het besloot zelf vier kruisers te bouwen en te bemannen, welke niet onder de Britsche admiraliteit werden gesteld. En ter
| |
| |
gelegenheid van het marine-debat heeft de premier Laurier ten slotte zijn politiek volkomen duidelijk gemaakt, door in het parlement de afstootende verklaring af te leggen (1909): in geval Engeland in oorlog komt, zal Canada zich neutraal kunnen verklaren. Het was: de losscheuring, door woorden ontkend, in de daad aangekondigd, - losscheuring, welke ook voortgang had door toenadering tot Frankrijk, Duitschland en Amerika op handelsgebied.
Wanneer de houding van de Afrikaansche ministers, wier landen, goeddeels als gevolg van ‘samenwerking met Engeland’, waartoe de Kaapkolonie zich liet vinden, nauwelijks tien jaar te voren met bloed waren gedrenkt, beantwoord hadde aan die van den Canadeeschen premier - dan zouden de pogingen om de koloniën in dienst te stellen van Engeland's politiek misschien nu reeds zijn verstikt. Maar de verantwoordelijke staatslieden van Zuid-Afrika hebben een tegemoetkomend standpunt ingenomen - herhaaldelijk getuigend, dat Zuid-Afrika plichten tegenover het Rijk erkende en bereid was lasten ter verdediging er van te dragen.
Hadden de Conferenties van 1907 en 1909 voor wat Afrika betreft, ondanks de welgezinde houding der ministers, geen resultaat opgeleverd; werd het optreden van Canada bijna vijandig; en bleef Australië zich beperken tot een betrekkelijk kleine bijdrage - de Britsche staatslieden hebben het groote denkbeeld om de koloniën in Engeland's militaire toerustingen te interesseeren en daarmede hare zelfstandigheid te ondermijnen, niet losgelaten. Integendeel. Met toenemende energie hebben allerwege de Britsche gouverneurs de idee van samenwerking voor ‘verdedigings-doeleinden’ gepropageerd. Brutaal betoogden Engelsche ministers, ten einde pressie op de koloniale gouvernementen uit-te-oefenen, dat het Rijk zonder hunne medewerking niet onder alle omstandigheden voor de veiligheid der koloniën kon instaan.
In 1909 legde de Britsche Regeering in het Lagerhuis theatraal eene verklaring af, waarin de internationale situatie in verband met Duitschland's vlootbouw ‘ernstig’ werd genoemd. De Australische ministers waren lang te voren geprepareerd; onmiddellijk kwam het antwoord: New-Zealand bood een, desnoods twee eerste klasse slagschepen; de Commonwealth een Dreadnought. Dankbaar werden twee ‘Dreadnoughts’ aanvaard. Sedert blijkt echter dat een verrekening plaats heeft met de reeds gefixeerde
| |
| |
jaarlijksche bijdrage en gewone gepantserde kruisers worden gebouwd, zoodat het Dreadnought-aanbod meer een coup de theatre is. Ook deze heeft echter zekere beteekenis behouden.
Het rustelooze arbeiden der Britsche gouverneurs in de kolonies had in de jaren 1907-1910 nog een klein doch merkwaardig resultaat: St. Vincent besloot in het laatste jaar geregeld 1% van zijn inkomsten als bijdrage voor de Engelsche vloot te bestemmen. Het feit is zeer teekenend. Slaat men het Statesman's Yearbook op, dan blijkt dat de bijdrage nog geen ₤300 (zegge driehonderd pond sterling!) bedraagt; maar 't geldt hier de introductie van de idee in West-Indië. Volgen de andere West-Indische eilanden, dan stijgt hunne gezamenlijke bijdrage op dezen grondslag tot bijna ₤30.000. Vooral echter is de op zichzelf belachelijk onbeduidende bijdrage zeer de aandacht waard, omdat er een groot beginsel mede is gemoeid: het denkbeeld om een bepaald percentage der inkomsten als bijdrage voor de vloot te bestemmen. Engeland zelf geeft in de laatste jaren ongeveer 40% van het totaal der staatsinkomsten voor de marine uit. Kunnen de koloniën, de een na de ander, langzamerhand ook slechts op een 5 of 6% basis worden gebracht, dan stroomen jaarlijks eenige millioenen toe.
In 1910 heeft Engeland zijn hoogste troefkaart in het ‘samenwerking’-spel tegenover Canada uitgespeeld. De plannen om de publieke opinie in die weerbarstige, zelfstandig willende kolonie, te bewerken door een persoonlijk bezoek des konings, kwamen door den wil van God niet tot rijpheid. In het voorjaar stierf de vorst; maar, naar men heeft gezegd, op uitdrukkelijk verlangen door Edward VII kort voor zijn dood kenbaar gemaakt, is toen zijn broeder, de Hertog van Connought, als gouverneur-generaal naar Canada gezonden. De toeleg om door vorstelijke praal, afgewisseld door bijna vernederenden eenvoud (door welke de hertog reeds in Zuid-Afrika had getoond menschen aan zich te kunnen binden), de publieke opinie in Canada te beïnvloeden, is aanvankelijk volkomen gelukt.
In 1911 heeft de Britsche politiek haar schoone overwinning behaald, in Canada. De hertog van Connought had niet vergeefs geinfluenceerd. Toen viel de regeering van Sir Wilfried Laurier en kwam een ultra imperialistisch ministerie, onder de Borden, aan het bewind. Hij zou de maritieme samenwerking met Engeland steunen uit alle macht. In 1912
| |
| |
bezocht de Borden - ten tijde dat, quasi toevallig, nog vijf der andere Canadeesche ministers in Engeland waren - Londen en confereerde er herhaaldelijk met de admiraliteit. Een vertegenwoordiger van het Dominion kreeg zitting in den Britschen Raad van Defensie.
De gebeurtenissen uit het jaar 1912 schijnen op het eerste gezicht te voorspellen, dat Engeland er inderdaad in slagen zal de kolonies vast aan zich te binden, hunne daadwerkelijke, krachtige medewerking te verkrijgen ter vestiging van Engeland's wereldheerschappij ter zee. De behaalde successen zijn bijna overweldigend:
op de Indische begrooting (voor het loopende jaar) paraisseert, buiten en behalve ₤64.000 ‘ter bestrijding van den handel in wapenen in de Persische golf’, nog ₤100.000 voor vlootdoeleinden;
de Federated Malay States hebben, Nov. j.l., een eerste klasse slagschip aangeboden en daarvoor ₤2½ millioen pond toegestaan - te worden betaald in vijf jaar, dus feitelijk ₤250.000 per jaar. De Britsche Hooge Commissaris inspireerde, de sultan van Perak proposeerde en die van Selanger, Pahang en Negri Sembilan voteerden;
in Canada heeft de eerste minister een wetsvoorstel ingediend goedkeurende een totaal uitgave van niet minder dan vijfendertig millioen pond sterling, waarvan ₤7.000.000 onmiddellijk zal worden aangewend voor den bouw van drie Dreadnoughts, welke onder de Britsche admiraliteit zullen worden gesteld;
in Zuid-Afrika... werd de minister, die de rechten en belangen van zijn land verdedigde en zich verzette tegen het plan om een eskader aan de Engelsche vloot toe te voegen, uit de regeering geworpen.
Heeft de groote idee, welke in Joseph Chamberlain haar ijverigsten pleitbezorger heeft gevonden, de idee van ‘samenwerking voor de verdediging van het Rijk’, waardoor de koloniën voor onafzienbaren tijd vast aan Engeland verbonden zullen worden en gestuit in de natuurlijke ontwikkeling tot zelfstandige Staten, gezegevierd? De imperialisten zouden het gaarne willen doen gelooven; maar zij die geen propaganda maken oordeelen soberder.
Aangenomen, dat in Zuid-Afrika het Botha-kabinet de dwaasheid begaat de Britsche aggressie aan te moedigen door het aanbod van een eskader; en dat de weerstand, die
| |
| |
Laurier en de liberale Senaat in Canada bieden, niets uitwerkt, het ₤35.000.000 vlootprogram daar wordt aangenomen - wat zekerheid is er dan, dat die koloniale gouvernementen 't werkelijk zullen toelaten, dat hunne schepen in een grooten oorlog de Britsche vloot versterken? Wat zekerheid is er, dat niet Botha heden, de Borden morgen valt en hunne plaatsen vroegtijdig worden ingenomen door een Hertzog en een Laurier, die het beschikkingsrecht der Britsche admiraliteit zullen weten te vernietigen? Heeft de Borden het vlootprogram als een noodvoorstel voorgebracht, tot hetwelk hij gebracht was, naar hij verklaarde, ‘door de hoogst verontrustende berichten omtrent de internationale situatie, mij door de Engelsche regeering verstrekt’, de liberalen en vooral de radicalen, vinden juist in het gevaarvolle van de situatie, waarin Engeland is geraakt, als gevolg van de gevoerde aggressieve staatkunde, het meest vruchtbare argument tegen samenwerking met Engeland en ten gunste van een politiek, welke er op gericht is in tijd van vrede aan Groot-Brittanië geenerlei militairen dienst te bewijzen opdat men in oorlogstijd volstrekt neutraal zal kunnen blijven.
| |
Duitsch-Engelsche vlootentente.
Sedert voorgaand artikel geschreven werd, heeft de Duitsche regeering in den Rijksdag mededeelingen gedaan, welke ook hier te lande, ten onrechte, zijn opgevat, als bewijs, dat Duitschland zijne vroeger aangenomen houding in het marine-vraagstuk gewijzigd heeft en thans eene vlootentente wordt ingeleid, waaronder Engeland's suprematie wordt erkend.
De Kölnische Zeitung bracht de groote feiten in herinnering, waaruit blijkt, dat de Duitsche regeering haar standpunt niet gewijzigd heeft.
Den 10e December 1908 verklaarde von Bülow in den Rijksdag uitdrukkelijk: wij achten beperking van de krijgstoerustingen ter zee gewenscht, doch missen een sterktemaat welke bij het zoeken naar een grondslag voor een internationaal vergelijk zou kunnen dienen.
En den 17en Maart 1909 stelde de Staatssecretaris admiraal von Tirpitz het doel van den Duitschen vlootbouw in het licht:
Duitschland wil den vrede, dien heeft het noodig... aan aanval denken wij niet... maar wij willen onze internationale positie veilig maken, onze wereldbelangen behoorlijk beschermd weten. En daarvoor is een vloot
| |
| |
noodig, zóó sterk, dat zelfs de sterkste zeemogendheid ons niet kan aanvallen, zonder zelf een ernstig risiso te loopen. Die risico is de grondgedachte onzer vlootpolitiek.
Hierop liet hij de volgende nu zeer gedenkwaardige woorden volgen:
‘In dien zin (d.w.z. als schepper der risico-gedachte in Engeland) begint onze vloot nu reeds dienst te doen en voor zooverre de verhoudingen zijn te overzien, geloof ik, dat het beoogde resultaat verzekerd zal zijn, als de vloot hare wettelijk vastgestelde sterkte heeft bereikt.’
Den volgenden dag (18 Maart 1909) wees de Staatssecretaris van buitenlandsche zaken von Schön op het tegemoetkomende karakter dezer verklaring, welke behoudens onvoorziene ontwikkeling van andere vloten, ‘de belofte geeft niet boven de wettelijke vastgestelde sterkte te gaan.’
Had nu Engeland tot dusverre geen voorstellen tot beperking van vlootbouw gedaan, 18 Maart 1912 hield Churchill de geruchtmakende rede, waarin hij het feit constateerde, dat gedurende de laatste jaren ‘Dreadnought’ schepen in de verhouding van 16: 10 tegenover Duitschland waren aangebouwd en zeide, dat, als Duitschland zich aan het wettelijk vastgesteld program hield, Engeland zich voor 4 of 5 jaar aan dezen maatstaf zou kunnen binden, behoudens bijzondere omstandigheden. Den 11 Mei 1912 beantwoordde von Tirpitz deze rede door, evenals in 1909, op het defensief karakter van Duitschland's vlootbouw te wijzen. En thans stemt Duitschland zijnerzijds toe de daadwerkelijke slagschepen-verhouding der laatste jaren te eerbiedigen, behoudens onvoorziene omstandigheden;
want de ‘risico-gedachte’, vóór vier jaar door von Tirpitz grondslag van de Duitsche vlootpolitiek genoemd, kan nu vol effect nemen.
Duitschland neemt het standpunt in, dat de ‘Dreadnoughts’ door de koloniën ter beschikking gesteld van de admiraliteit als Engelsche aanbouw moeten beschouwd worden. Andere opvatting is absurd of oneerlijk. Maar met het oog op de in voorgaande pagina's gememoreerde feiten, moet het toch betwijfeld of Engeland die opvatting deelen zal. Daarbij komt, dat, te oordeelen naar wat in politieke organen geschreven wordt, Engeland de opkomst van een Oostenrijksche en Italiaansche vloot beschouwen mag als ‘bijzondere omstandigheid’, welke recht geeft tegenover Duitschland van de 16: 10 verhouding
| |
| |
af te wijken. Verder is nog geenerlei vergelijk getroffen voor den aanbouw van kruisers en kleiner materiaal, waaraan Engeland hard werkt en dat in den voorzienen oorlog een groote rol kan spelen. Het begin der entente kan nog geen groot vertrouwen wekken. Maar toch deed men wel verkeerd er beteekenis aan te ontzeggen.
De verklaringen door von Kiderlen Wächter, kort voor zijn dood afgelegd over innige samenwerking met Engeland in zake de Balkanaangelegenheden, zijn thans door zijn opvolger von Jagow bevestigd, die uitdrukkelijk over de in de critieke tijden opgedane ervaring sprak, welke had geleerd, dat er belangengemeenschap tusschen de beide Rijken bestaat. Dit geeft hoop, dat de nog zoo losse vloot-entente het eerste teeken is, van eene wordende betere verstandhouding. De waarachtige vrienden van den vrede hopen het vurig; - maar zij zullen het juist daarom toejuichen als Duitschland zijn weerkracht te land meer versterkt dan anderen vermogen te doen, omdat zoodoende ook de met Engeland bevriende vastelandsstaten door de risico-gedachte zullen worden weerhouden oorlog te maken. Duitschland moet zijn groot overwicht te lande handhaven... anders komt er zeker oorlog, vlootententes ten spijt.
|
|