| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nederlandsche litteratuur.
Nico van Suchtelen. Verzen. Dramatisch-lyrisch-episch. Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope Lectuur.
Een bijzondere Germaan, een natuurpoëet, vroom, verzonken in aanschouwing. 't Is een wijsgeerig dichter, zijn klassieke opvoeding heeft hem voor Sophocles en Solon aandachtig gemaakt, en hij leerde den eenvoud der Helleensche schoonheid dank zij zijn bezonken bezonnenheid. Maar toch heeft het Germaansche meer zijn hart, is hij doordrenkt van het Noorsche natuursentiment en als we zijn Edda-epos of den proloog tot zijn lyriek opslaan, is het of we psychometrisch gewaarworden een besneeuwd landschap, huiverschoon en oneindig eenzaam, bedropen met het bloed eener stil verzwijmende zon. En daar gaat een hooge gestalte rond, vaag, mythisch groot, een zwervende God uit Asgard...
Zijn sonetten zijn overglansd van een mild stralend Noorderlicht; ze zijn gebouwd uit sneeuwkoele wijsheid, die straalt in schitterwitte lichtpracht. Er is een zegenend gebaar in, een milde berustiging, een opheffende kracht, bij alle blanke voornaamheid een teer ontroerende menschelijkheid.
Hoe wonderbaar is in ons de geboort'
Der Schoonheid; want ik dacht mij groot en machtig
Als de geweldig sterke storm die drachtig
Van lente over de landen vaart en voort-
Jagend bedelft een avondlijke stad,
Waar door den mist der vaal-glanzende straten
De menschen haasten of triest en verlaten
Op een leeg plein staan wachten, weet ik wat.
Zoo dacht ik dat ik hoog boven die oorden
Waar mijn geleden liefden wonen vloog,
En met een trots die mij niet meer bedroog
Kon zeggen dat geen hunner mij behoorde
En toch... maar werd niet elke min geboren
Uit minne tot het schoonst wat wij verloren?
Welk een wondere toon zangt er door dit sonet, dat een stemming van aandoenlijke teerheid uitkringt in het raadsel-blauw van den avondschemer.
Epanatolion is ook een lied van zoo vergeestelijkte natuur, Grieksch van statuur maar ook alweer doorweven van Germaansche poëzie.
Deze verzen verdienen zeer de aandacht. Doch behalve lyricus is Van Suchtelen ook dramaticus en epicus - doorgaans is een prachtige proef
| |
| |
op de som of een lyricus ook in het groote genre iets vermag. Want meestal toch blijkt een lyricus van naam ook sterk geweest te zijn in het dramatische of epische gedicht. Zien wij hoe Nico van Suchtelen deze kunst aanvat.
Primavera is een mat-bleek drama met de zachte droomerige kleurvervloeiïngen van paerelmoer. Het drama ademt geheel in klassieke sfeer, de lijn is klaar eenvoudig, maar toch is er te veel gestaar in.
Zoo zwaar... het is zoo zwaar
'k Weet niet,... maar 't is zoo zwaar
Waren mijn woorden somber?
Ik zocht hem niet, of ja, ja toch.
Dat is een voorbeeld van zijn in dit stuk veel herhaalden Maeterlinckschen stemmingsdialoog, welke slapjes en lafjes aandoet, treuzelige weifelingen en verzakkingen in de dramatische structuur.
Voor 't overige loopt het stuk vrij krachtig en wordt ons een beeld gegeven van Nikias, die tijdens het beleg van Syracuse in 414-15 v. Chr. aan zijne vaderlandsche plichten te kort komt door zijn liefde voor Kyane.
Schrijver heeft niet op het historische, maar meer op het lyrische van zijn motieven gelet. Een lyrisch drama is het, een stuk van muzikale zegging en wijsgeerige dichterlijkheid; drama is het niet, daartoe zou meer beelding, meer handeling, meer karakteristiek vereischt worden. In Nikias heeft de droomende wijsgeer Van Suchtelen een Hamlet uit de krijgsmanskaste gegeven, wien hij schoone strofen in den aarzelmoeden mond geeft:
Wee wee! ik was een zwak, verlaten man,
Verborgen in het hecht en statig huis
Van zijn uitwendig sterken, wreeden wil...
De Proloog is teekenend voor den dichter die sterk gelooft aan den geheimen drang in de kunst, en liever zijn werk zou onderteekenen met doorheen N. v. Suchtelen.
Zoo gaat dan heen en brengt het luisterend volk dit lied
En zegt dat wie het zong en was zijn oorsprong niet.
‘Kroisos’ - grootendeels naar Herodotos gedicht - is een drama von stouter bouw, en meer dramatisch, alleen reeds daarom wijl er gestreefd is naar geschiedkundige vormgeving, waardoor de gestalten van Kroisos, Atys, Adrestos, Solon en Kuros relief kregen.
Het begin munt uit door den dialectischen gedachtengang, waarin Kroisos' lot stilaan zichtbaar wordt, zooals bij Macbeth's gesprek met de Heksen. Welk een zuivere uiteenzettingen tusschen Kroisos en Solon - grandioos is deze scène niet, niet van een Oostersch geweld zooals Hamerling kon aanwenden, en de Solonfiguur is gehouden in bescheiden rationeel-causale overwegingen, maar er is een puurheid en strakheid in de verzen, klassieke eenvoud, historisch coloriet. Zeer schoon in zijn boeiend tooneelmatigen opzet is de behandeling van de fatale geschiedenis, welke afspeelt tusschen Kroisos, zijn zoon Atys en diens vriend Adrestos.
| |
| |
Wat zouden deze scènes het voortreffelijk doen op het tooneel. Wat hier en ook elders treft, is, dat de dichter zijn figuren geen hooge cothurnen heeft aangebonden maar ze in een ongedwongen staat geeft, en hij ondanks zijn sterk overheerschende filosofische natuur zijn verzen vrij houdt van allegorie of doorgedreven symboliek. Daardoor, ook al spreken zijn dramatische scheppingen met geen dwingende stem, zijn ze boven het gewone om heur echt en oprecht inwezen, rijpe bezonnenheid en rustig-breede rhytmiek. Meer nog om dit drama dan het vorige is een zielvolle atmosfeer gewademd, die uitdeint in een murmeling der eeuwigheid. Hier staan we weer bij een drama dat uit een orakelwoord geboren is en den tempel tot moeder heeft. Dat alleen reeds sluit een groote erkenning in. In het historische slot met Kroisos op den brandstapel is de onweerswolk wat al te zeer Deus ex machina.
In zijn epiek geeft Van Suchtelen een verrassende nieuwe zijde van zijn bezonken en bezonnen dichterschap. In zijn epische behandeling van talrijke lentemythen der Edda, die heerlijke blonde en zilte Noorsche sfeer van godenschemering, is hij plots vervoerend en van een fjordsche stoutheid en duizelige hoogte, tevens van een suprême dichterlijkheid en eéle stemmingsgedragenheid. Een heerlijke Natuurpoëzie, waarin des dichters intuïtie triomfen viert. Een machtige woord-symphonie, titanisch als de vervoerende edda-poëemen van Hebbel, berauschend als Wagners sage-muziek. Ten voorbeeld de machtige strofen van Wodan:
Wien wijkt des winters macht? Wie zoekt, wie vindt
De lentlijke aard', des Winter-Wodan's kind?
Wie is de sterkte die de wolken splijt;
Wie is de wilde die 't wild windros rijdt;
Wie is 't die door den vaalvlammenden kring,
Van doodenvuren breekt en die den ring
Der nev'len jaagt die over 't wereldmeer
Gespannen hangt; wie slaat de gletschers neer;
Wie is 't die sneeuw smelt en het jis verweekt;
Wie maakt de bergen gloeiend en verbleekt
Den zwarten nacht; wie is 't voor wien 't gespuis
Der dwergen schuilgaat in der grotten kluis;
Wie is 't die koude en duisternis verslaat,
Wiens stem is storm, wiens blik is dageraad;
Wie is 't van wiens onzichtbare gezicht
Straalschietend sproeit het alverov'rend licht;
Wie is de god die alles overwint?
Heil! het is Froh! mijn zoon! mijn zonnekind!
Mijn zoon! mijn zoon! hoelang dan hield ik wacht
Waar Gerda smacht in Gumers's barren nacht?
O mijn kind'ren mijn Wil heeft n gebaard,
Froh! gulden zonne, en gulden Gerda, de aard'.
En beiden heb ik lief; zoo wordt dan éen
In mij uw vader, want in mij alleen
Vloeit al 't verlange' en alle minne saam.
Wil was uw vader, Wil zij ook uw naam,
En Wil zij ook Wil's kinderen geboort!’
Zoo klonk Wodan's geluid.
A. Zelling.
| |
| |
| |
Uitgaven tooneelbibliotheek.
De Tooneelbibliotheek zet nog maar onvermoeid nieuwe werken uit. Haast niet bij te houden. Daardoor ook niet altijd even interessant. Willem Schürmann geeft er een paar zedespelen, ‘Het dubbele Leven’ en ‘Speculanten’, met veel talent geschreven stukken, waaraan verontruste burgemeesters ten opzichte van ‘De Violiers’ tot mildere stemming kunnen leeren komen omtrent het kunstenaarschap van den auteur.
Dat beide stukken in herdruk verschijnen, bewijst dat ze graag gelezen en veel opgevoerd werden.
Anna van Gogh-Kaulbach liet er haar ‘Fortuna’ verschijnen, in haar bekenden stijl van scherpe levensanalyze. Ook dit is een zedespel, dat in de burgerlijke wereld zich afspeelt, en voortreffelijk speelbaar zijn zal door dilettant-gezelschappen van de goede soort als Nieuwland of Jan v. Beers.
A.Z.
In de serie ‘Vondels spelen’, ingeleid door C.R. de Klerk en L. Simons, is thans Deel II: 1 verschenen, met een verhandeling over Vondels dramatiek, benevens de spelen ‘Gebroeders’ en ‘Joseph in Dothan’, eerbiedwaardig gedocumenteerd. Wij volstaan met hier te herhalen wat wij eerder te dezen opmerkten: deze Vondel-uitgave en Vondel-studie is een daad van nationale beteekenis.
A.Z.
| |
De Dans des Levens, door P.H. van Moerkerken Jr. - P.C. van Kampen & Zn., Amsterdam.
Het is een verademing, alsof men uit een woelige, zonnige stad, in een koel, rustig woudt treedt, dit proza van den Heer van Moerkerken, na zooveel werken in het hedendaagsch idioom oftewel dialecten, die veelal in het brein der schrijvers zijn ontstaan, of ook wel, naar ik een scherpzinnig taalkundige hoorde opmerken, aan een fout in het gehoor kunnen liggen.
Hier, bij v. M. geen gezochte zinswendingen; geen naar Fransch of Engelsch riekend Hollandsch; geen weglating van uitgangen en naamvallen; geen woorden aan Jordaan of achterbuurt ontleend. Neen, onze goede, zuivere, vloeiende moedertaal: eenvoudig, sober in de adjectieven, en toch, hoe rijk bij al hare gekruischtheid! Ongezocht komt hier het juiste woord op de rechte plaats. Hoe schilderachtig blijkt Auteurs smijdige zegswijze, hoe innig en diep weet hij weer te geven wat zijn oog trof, zijn hart deed zwellen van bewondering; hoe luimig schetst hij oolijke anecdoten, met welk een bezonnen toewijding hanteert hij in verheven oogenblikken dat moeilijkste instrument van alle: de menschelijke taal, tot zij klinkt als gewijde muziek... Och, tegenwoordig... Ieder meent dat hij kan schrijven. Vraag eens, hoe weinigen dezer Auteurs kunnen spreken. Ik bedoel niet praten, grommen, babbelen, ratelen, schreeuwen, maar spreken, met den juisten nadruk, den vereischten klemtoon, de zuivere afzondering der woorden, zonder in gemaaktheid te vervallen. Vraag ook eens hoe weinigen kunnen luisteren, met oor voor de muziek der taal.
Dit boekje van Van Moerkerken is goud waard. Het is een blijk van goeden smaak, van moed zoo te durven schrijven in dezen tijd. Bundels zijn veelal
| |
| |
minder gezocht dan romans; ik geef vele onzer romans voor dezen eenen bundel, waarin De Dans des Levens, Jan van den Dom, Psammetichus Filologus, Het Diogenes-Ideaal, Ahasverus Graf, Een Nacht te Keulen, Het Beeld in den Tuin en de Grotten der Lozère zijn bijeengeschaard. Oude sproken en legenden, hedendaagsche ontmoetingen, beeldrijke natuurbeschrijvingen, een grappig gewijzigde anecdote, verhalen van eerzucht en liefde staan hier bont dooreen. Een paar voorbeelden van vertellers boeiende schrijfwijze mogen hier volgen. p. 40: ‘Schoone visioenen, hernam Battiste, even schoon als al de profetiën van het paradijs op aarde, zelf even schoon als de droomgezichten van den jongsten dag. En wat is er van alles gebleven! Toen het duizendste jaar na de geboorte van den Heiland zou voleinden, werd de komst van den Wereldrechter voorspeld en er waren er die de bazuinen reeds hoorden. Zie hier: wij zitten nog onder de kastanjes en aanschouwen nog de verre vlakten en den stillen avondhemel! De aarde met hare menschgeslachten rust nog op de schouders van den ouden reus. En de tijdperken van nieuwe zaligheid, die de monniken van den heiligen Franciscus profeteerden, de nieuwe morgen, waar is hij gebleven? Elk leven verliest zijn eersten geur... een eeuwige jeugd is er niet. De witte bloesem is niet blijvend, de lentedagen duren niet. Verwelking is het lot van alles, maar nieuwe geboorten komen en elk nieuw geslacht ziet het visioen van een eeuwige jeugd en een altijd groen paradijs. Geniet dan van de schoone dagen, die de Godheid u schenkt...’
p. 140 ‘...Uit Amsterdam werden nu Dio's oude familiestukken overgegebracht: de landschappen en portretten van drie eeuwen hingen tegen de effen-grijze wanden; op den rand van lambrizeering en schouwen prijkten dertiend'eeuwsche beeldjes en sierlijk gedreven koperwerk, zeldzame gesteenten, broze vazen. Cécilé's atelier was behangen met kleurig-gebloemde stoffen der achttiende eeuw en teeder-raggen kanten, tusschen boom- en heuvelstudies, oude fransche prenten en een copie naar Watteau. De glanzig-gewreven vloeren waren met den gloed der Perzische tapijtjes bedekt. En over dien Aziatischen kleurenbloei, over de zwaar-gebeeldhouwde kasten en het vaal-groene trijp der stoelen viel de herfstlijk-gouden zonnebundel, gleed de straling der vergélende duinboschjes met melancholisch schoone spelingen.’
Ik moet het hierbij laten; maar ook om den zeer afwisselenden inhoud durf ik dit zeldzaam mooie boekje van harte aanbevelen.
Elise Soer.
| |
Liefde's Schijn, door Jeanne van Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
Met een verbazingwekkende werkkracht begaafd, heeft mevrouw Kloos, zoo spoedig na Bloeiende Oleanders, weder een lijvigen roman het licht doen zien; de achtste der voortzetting van haar cyclus: Zijden en Keerzijden. Volgens gewoonte laat Schr., als bij een tooneelspel, weer een lijstje der in het verhaal optredende personen voorafgaan, met opgave der plaatsen van handeling.
In de Residentie speelt zich het voornaamste gedeelte van deze geschiedenis af; het stuk, dat op Zuidwijck voorvalt, beslaat eenige der mooiste en teerste bladzijden van den op auteurs oude, vlotte manier geschreven roman, waarbij het steeds jammer is, dat in de gesprekken de uitgangen zoo verwaarloosd worden. Het is een verhaal van liefde, zich hoofdzakelijk bewegend om den
| |
| |
persoon van Rolf Elst van Velsen, een ‘charmeur’ een echte ‘Ladykiller’. Als een onrustig trillende gasvlam lokt hij de onvoorzichtige, verblinde mugjes, tot zij met gezengde vleugels wegvluchten of in haar ongeluk storten.
Het verhaal navertellen, zelfs in korte woorden aangeven, zou de spanning der lezers schaden. Auteur is onuitputtelijk in het schetsen van bijzondere toestanden, vreemde verwikkelingen. Bij al het tragische, dat vooral in de vrouwenfiguren dezen roman kenmerkt, is het niet onvermakelijk de drogredenen te lezen, waarmede de hartenkoning zich paait, als hij onheil heeft gesticht of gaat aanrichten. Al schijnt het vaak het hoor en wederhoor van auteur, toch passen de gedachten, de overleggingen van Rolf beter in het kader van deze geschiedenis, dan wel eens met hare andere boeken het geval is geweest. Hij weet alles zoo mooi voor te stellen aan zich zelf, zoo prachtig goed te praten wat een onzijdig beoordeelaar kortweg gemeen zou heeten. Ook heeft hij er slag van de schuld van zich af te wentelen, door een ander verantwoordelijk te stellen voor zijn afdwalingen, zijn zedelooze luimen, zijn jacht naar genot. Daarbij is hij niet ongevoelig verhard, niet volkomen eerloos. Hij is als een schitterend gekleurde paddestoel, vreeselijk giftig; maar tegen dezulken wordt genoeg gewaarschuwd.
p. 132, 2de D.: Hij liet haar - zijn vrouw - dikwijls lijden, hij wist het wel. Maar hij kon er niets aan doen. Hij had nu eenmaal die driftige, gepassionneerde natuur. Daarom mocht men hem niet veroordeelen, immers daar kon hij niets aan doen. En óók niet, dat hij altijd toegaf aan de eischen van zijn temperament. Want als hij er niet aan toegaf, als hij zich bedwong, dan zou zijn geheele persoonlijkheid er door worden aangetast, zijn humeur zou er op onrustbarende wijze onder lijden en dan eerst zou Constance waarlijk ‘geen leven’ hebben...’
Ziehier een staaltje van 's mans averechtsche zedeleer. Geen idee zelfs, dat door het bestrijden der hartstochten het betere in iemands natuur langzaam aan de overhand krijgt; dat er zoo iets kan bestaan als zelfoverwinning, waarvan in het Oude Boek geschreven staat: ‘Hij die zich zelf overwint, is sterker dan hij, die een stad inneemt’.
Het is stellig van het leven afgezien, dat deze man zich een vrouw heeft gekozen, zoo trouw en zelfopofferend, als hij wuft en egoist. Een vrouw, wier diepe liefde hij niet waard is, in geenen deele, die het op den duur - ik loop hier den roman, die een vervolg noodig heeft, vooruit - toch niet gelukken zal, hem aan zijn plicht te ketenen, zij het met banden van guttapertja. Geduld en lijdzaamheid worden pas betreurd, als deze deugden door een Rolf zoo sterk op de proef zijn gesteld, dat zij den doodsteek hebben ontvangen.
In Nico van Zuidwyck als tegenhanger van Rolf is Schr. bijzonder gelukkig geweest, evenals in de teekening van Lisa, wie men bij al hare zwakheid geen sympathie kan weigeren. Dit boek met zijn spannenden inhoud zal zijn weg wel vinden, ik wensch het succes, vooral daar niet de lust alleen er in op den voorgrond treedt, maar het leed en de boete er niet minder sterk in geschetst worden.
E.S.
| |
| |
| |
Vier Vertellingen, uit Van Scheiding en Dood, door M. Scharten - Antink. Nederl. Bibliotheek, onder leiding van L. Simons. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
De sombere inhoud van dit viertal doet den titel recht wedervaren. Een slovende stumperd; een van eigen bloed en land vervreemde vrouw; een vrekkige, door griezelige hallucinaties bezeten weduwe en een stervend man, door wroeging verteerd, zijn de hoofdpersonen in deze schetsen. Men hoort er het luiden der doodsklok, wier doffe galm dreunend naklinkt bij ieder verhaal. Men speurt er de machteloosheid van verborgen, ijdel streven, geheime begeerten, misdadige driften, hopelooze eenzaamheid. Één lijdensweg gaan het ‘Kommieske’, de schooiersvrouw, de man, die alleen is met zijn boos geweten. Slechts bij ‘Het Sydneysche vrouwtje, Jacqueline’, loopt het verhaal, een der zwakste uit den bundel, niet uit op den dood, maar op hereeniging met echtgenoot en kinderen. Toch ook haar levensfakkel brandt droefrood. Zeker, het gevoel van vervreemd te zijn van al wat ons voorheen lief was; de doode jeugdherinneringen uit de asch op te rakelen; in droomen verdiept, stemmen te hooren, die reeds lang zwegen; zich terug te leven in toestanden, die voor goed tot het verledene behooren, dat alles is smartelijk, en door auteur zoo beschreven, dat men dit leed medevoelt. Evenwel, Jacqueline had een nieuw vaderland gevonden in Australië; had er man en kroost.... Tot zooveel weemoed, als haar verteert, bestond weinig reden. Wie in den vreemde sterke banden knoopt, voelt meestal de oude in het vaderland langzamerhand zeer los worden, verdiept zich weinig in wat voor goed uit zijn gezichtskring gleed; zelfs bij een pelgrimstocht naar oude, geliefde plekjes, naar de graven zijner afgestorvenen, vergezellen hem de beelden, trekken hem de banden uit het volle leven daarginds. Jacqueline's verdriet maakt op mij den indruk van gezocht, haar tranen zijn mij niet echt genoeg; zij zeurt een beetje, zoekt met opzet overal schaduw en duisternis, heeft afleiding noodig, grijpt die haastig aan, maar is de vriendelijke handen, die haar hulpvaardig
werden toegestoken, niet dankbaar. Onbewust lijdt zij nog meer aan verveling, dan aan leed om ‘het voorbije’.
De drie andere vertellingen zijn veel krachtiger en natuurlijker, vooral de beide laatste.
Waarom ontsiert schr. haar kloek Hollandsch met uitdrukkingen als: ‘massaënd tegen de maanlucht,’ p. 9, van een boomloozen buitenweg sprekend; of p. 13: ‘had hij drie jaar in een middelklasse van een normaalschool blijven zitten....’ Waarom spreekt zij van ‘kadetje’ voor kleine kade, p. 87; ‘ontmassaden’, p. 109; ‘verjuisten’, p. 113; ‘bewegelooze’, p. 122, ‘waduwend’, p. 71.... Tegenwoordig schijnt het mode het voorvoegsel ver bij alles te pas te brengen; ik voor mij vindt het verhutselen der gedachte, ons zoo scherp sprekend juist op deze wijze te willen versterken (?). Bij kadetje denkt men onwillekeurig eer aan het bekende, kleine, ronde broodje, dan aan een waterwering. Ontmassaden lijkt mij gemaakt, onnoodig, leelijk van vorm en uitdrukking. Schr. is te ernstig artist om zulke krullen en uitwassen te dulden in haar mooi, vloeiend Hollandsch. Zij kan hare zinnen zoo klaar bijeenscharen, zoo strak aanhalen, zoo kalm doordacht neerschrijven; zij heeft zulk een rijke, fijne woordenkeus, dat de door mij geciteerde uitdrukkingen wel iets hebben van dorre distels in een fraai, zorgzaam gewied bloemperk. Vaak is ook auteurs beeldspraak treffend schoon, b.v. p. 142,
| |
| |
waar zij van een vreemd-kalm gezicht zegt: ‘daar lag als een waas overheen, dat men er af zou willen vegen om te lezen, wat er onder stond....’ Zeer sober, daardoor te aangrijpender, is de beschrijving der handen van den zieken, ouden schooier, in de derde vertelling. Immers juist die soberheid is hier vol epische kracht. Zoo zou ik kunnen doorgaan, maar zij, die Antinks talent waardeeren, zullen goed doen zelven de schoonheden op te diepen, uit dezen kleinen bundel.
E.S.
| |
De nachtelijke aanranding, door Cyriel Buysse. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, in het jaar 1912.
Dit boekske bevat de eenvoudige geschiedenis van twee reeds bedaagde boertjes, harde slovers, in hun omgeving bekend als ‘de twee rijke beesten van Heule.’ Werkelijk, al leefden zij er in 't geheel niet naar, zij hadden geld, heel wat geld, opgepot in figuurlijken en letterlijken zin, in den kelder, en een ander deel buiten, in den grond begraven. Wantrouwig van aard, als alle vrekken, durfden zij de kostbare goud- en zilverstukken niet naar een bank brengen. Zij wilden het geld ook van tijd tot tijd kunnen zien en voelen; het al streelend door de vingers laten gaan..., Ivo gunde zich nauwelijks kleeren en voedsel, voortjakkerend, zich afbeulend van den morgen tot den avond. Guustje graaide van tijd tot tijd in de goud- en zilverstukken, om er grof genot voor te koopen, dat op groote onvoldaanheid of ziekte uitliep. Zoo zouden deze twee levens zijn voortgejokt, tot aan het graf, zonder de nachtelijke aanranding en hare gevolgen. Er bestaat een oud vertelsel, waarin een boer voorkomt, die bij alles wat hem gebeurt, zegt: ‘Wie weet waar het goed voor is.’ Iets dergelijks beweert Leo, de grappenmaker in Buysses verhaal, met zijn, na veel feestvieren, in oubollige wijsheid gehouden ovatie. ‘Onze lieve Heere, die alles op de wereld beschikt, is 'n wijs manneken.’
Dit feestvieren op bruiloften en begrafenissen heeft auteur grappig realistisch beschreven. Door het geheele verhaal zien we ze telkens weer opduiken: ‘Leo, Angelus, Celestien, Dééfiel en de vier jonkmans; Meelnie, Siednie, Rooslie, Eemlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen.’ Er is iets koddigs in dien optocht der gehuchtbewoners, zooals we dat in een bioscope meermalen kunnen zien. ‘Vieux jeu’ en toch lachwekkend.
De fijnere natuurbeschrijvingen, vooral aan het einde dat gezang der lijsters, doen ietwat vreemd aan. Het is als het ruischen van zachte zijde, te midden van grove baai en klaterend katoen. Het is er niet mede saamgeweven, mede verinnigd, als in de dorpsgeschiedenissen van Stijn Streuvels. Zou de man uit het volk zijn standgenooten toch beter kennen, dan de Vlaming uit hooger kringen afkomstig?
E.S.
| |
‘Van Zwart tot Rood’, Roman van een Roomsch Jongetje, door Multavidi. Uitgave van C.L.G. Veldt, 's Gravenhage.
Dit sterk tendentieuse boek is moeilijk onder de romans te rangschikken, al noemt het zich zoo.
Het bevat gedeeltelijk de geschiedenis van een knaapje, een echt papieren wonderkind, en is verder vol aanvallen op de Katholieke Kerk, waartegen- | |
| |
over staat: verheerlijking van het socialisme. Wat van spreekgestoelten, in boeken en brochures al honderdmaal door wederzijdsche partijgangers is gezegd, vindt men hier terug. Fel striemt de ontnuchterde afvallige de kerk, eens door hem vergood, de dienaren der kerk, eens door hem voor heiligen aangezien. Grif zuigt hij de nieuwe leer in, wier belijders allen brave menschen zijn. p. 263: ‘De braafste menschen, die 'k in den laatsten tijd leerde kennen, zijn allemaal “goddeloos”.... Maar al de menschen, die 'k van de kerk ken, zijn valsch en dom.... o zoo dom!’
Ziezoo, de laatsten kunnen het zich gezegd houden. Kinderen spreken immers de waarheid? Maar... Nol is geen kind; hij is een geestesproduct van den heer Multavidi (C. van der Pol). Als er iemand van de brave menschen in dit boek aan het woord is, staat Multavidi achter hem en souffleert hoorbaar; tot het ‘schellinkje’ zal dit minder doordringen, dus....
Ieder persoon in Van Zwart tot Rood is de drager van een of ander idee, vooroordeel, wanbegrip. Goedhart is de gepersonifieerde weldadigheid, Pascal de vrijzinnigheid in persoon. Deugd en ondeugd staan scherp tegenover elkaar. Wie eenmaal dom is, doet er nooit iets verstandigs. Wie eenmaal verstandig is, zegt geen domheden.... Met uw verlof. Is het geen kolossale domheid te meenen, dat aanleg, goedheid, moederliefde afhankelijk zijn van iemands geloof? Wie te veel beweert, beweert niets, zegt het spreekwoord.
Als littérair product behoort dit boek, waarvan reeds eenige fragmenten in de ‘Nieuwe Gids’ verschenen, tot het genre, dat in nabootsing van slordige sprekers, een taaltje bezigt, waaruit ons oude Hollandsch verminkt en verscheurd te voorschijn komt. Daar het ie voor hij klankmoeilijkheden schijnt op te leveren voor auteur, wordt er telkens een n tusschen het werkwoord en dit verhanselde voornaamwoord geplaatst, b.v. ‘waagde-n-ie, schaamde-n-ie, voelde-n-ie, als ware-n-ie....’ Grappig steekt hierbij af op p. 259 ‘'n compleet geoutilleerde waschtafel,’ op p. 5 komt een plotselinge lacune in de volkstaal: ‘Hij was dus geen man van wien men - naar moeder Loombergs schatting - zou hebben verwacht, dat ie met 'n roomsch priester “à tu et à toi” zou zijn.’ Natuurlijk is het hier schr., die spreekt, maar uit den zin onderstelt de lezer, dat moeder Loomberg ook in deze Fransche woorden hare gedachten uit; iets onmogelijks voor dit helleveegje der achterbuurten.
Niemand is zoo naïf te denken, dat een schr. met zulke sterke vooropgestelde meeningen en begrippen, als auteur, zich iets zal storen aan opmerkingen van recensent; diens doel is eenvoudig, argelooze zielen, die Van Rood tot Zwart willen leeren kennen, voor te bereiden op hetgeen hun wacht.
E.S.
| |
De groote Dwaling, door R. Ede. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Is het mogelijk de diepste en heiligste vraagstukken der menschheid, vragen, waarover eeuwenlang de grootste denkers gepeinsd en geschreven hebben, oppervlakkiger te behandelen dan in deze 253 bladzijden?
Onder de groote dwaling wordt het Christelijke geloof begrepen, eigenlijk zoowat alle geloof. Omdat de mensch geen verklaring vindt voor veel wat hem strijdig schijnt met een wijs en rechtvaardig Godsbestier, omdat hij in zijn eindigheid het oneindige niet kan overzien, in zijn kleinheid van het onbegrensde geen begrip heeft, in zijn tijdelijkheid niet kan beseffen wat eeuwigheid beteekent, gaat hij eenvoudig over tot het ontkennen van al het onstoffelijke.
| |
| |
‘Dus, bestaat er niets?’ - ‘Niets, absoluut niets,’ antwoordde de dokter kalm. p. 127.
Die dokter heeft de wijsheid in pacht. en die het weet, moet het zeggen. Geen wonder, dat de man bekeerlingen maakt, zelfs een ernstig (!) dominee in ‘weinige maanden’ geneest van zijn ‘wanbegrippen’, hem met eenige Multatuliaansche zinnen tot vrijdenker bevordert. Een tweede predikant in dit werkje vervalt van halven duivel tot waanzinnige. Er wordt in gestroopt en gemoord, de ongelukkenrubriek is rijk voorzien. Ook treft men er nog een paar kleine liefdesgeschiedenissen in aan en eenige dikke woorden over dikke boeken... Ziezoo, nu zijn wij er. ‘Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer...’ Voor de maats van dezen Jan heeft De groote Dwaling wellicht iets aantrekkelijks.
E.S.
| |
Vertaalde romans.
Voor God en den Koning, naar het Engelsch van Marjorie Bowen. Gabrielle Vere Campbell, door M.F. de Bas. - den Haag, D.A. Daamen, 1912.
Het is streelend voor onzen nationalen trots te zien, hoeveel vreemdelingen van naam zich beijveren, onze geschiedenis te leeren kennen; en dan, als zij er goed in thuis zijn geraakt, die niet alleen bewonderen, maar achting, eerbied, liefde zelfs gaan koesteren voor het kleine land, waar zich zulk een groot deel van Europa's lotgevallen heeft afgespeeld. Dan kiezen sommigen uit het verleden van dit volk, in welks midden eenmaal de weegschaal van Europa werd omhoog gehouden, een zijner helden, om wiens hoofd zij een stralenkrans weven, zoo schitterend, zoo stralend, in den gloed van phantasie en waarheid, dat zelfs de nuchterste onder ons er door wordt ontroerd. Wondermooi leeft dan dit verleden voor ons op, getooid met de nationale kleuren, versierd met de nationale deugden.
Van durf en dapperheid, van vroede vroomheid, van nadenkend wikken en wegen, van volharding en taaie onverzettelijkheid getuigt dit verleden. Mannen werden toen geboren, die aan de spits van ons volk, zijn eigenschappen doeltreffend wisten aan te wenden in den strijd, den reuzenstrijd, met pen of zwaard, in het Staatskabinet of op het slagveld gevoerd; maar altijd ter wille van de vrijheid, ter zee of te land, vrijheid van handel en bedrijf, en nog meer dan deze, ter wering van geloofsdwang.
In den tijd, toen Spanje onze landen in ketenen trachtte te slaan; in de dagen, toen er in Frankrijk en in Engeland het protestantisme vervolgd werd door zijn vorsten met fellen haat; het eene land het edict van Nantes herriep, het andere zijn papisme zoo ver dreef, dat zelfs de paus waarschuwend zijne hand ophief, traden in ‘de lage landen bi der see’ mannen aan het roer, die hun ‘Tot hiertoe en niet verder!’ door geheel Europa deden klinken, wier stem gehoord en door kracht van wapenen gesteund, gehoorzaamd werd ten slotte, eerst in Madrid, later aan Theems en Seine beide.
Een dynastie van helden ontlook in het nederige land; een vorstentrits, zooals geen ander kan aanwijzen. Met kleine middelen werden grootsche doeleinden bereikt. Is het wonder dat mannen en vrouwen van talent zich
| |
| |
telkens weer aangorden, hier en in den vreemde, om deze fiere, energieke, schrandere ‘Stadhouders’ te beschrijven, zich te verdiepen in hunne daden, hunne karakters te peilen, hunne gedachten te volgen? Een schoone taak, hen te schetsen, zooals zij bij het woelen der hooggaande zeeën, onder barnende gevaren, als arenden zich reppen, ver boven kleingeestige, enghartige berekeningen verheven, een wijd, ver, heerlijk doel in het oog: de oneindige vrijheid der onbeperkte ruimten voor hoofd en hart.
Want dit blijft, trots hunne menschelijke zwakheden, toch altijd de onsterfelijke eer dezer helden: Zij streden in hoofdzaak voor hooger dingen dan aardsche macht en glans. Zij waagden en wonnen, duizenden levens op het spel zettend, maar hun inzet gold ook eigen lot en bestaan, in dienst hunner idealen.
Marjorie Bowen heeft met onbetwistbaar talent, na diepgaande studie, ons in drie romans, waarvan de bovenstaande het slotnummer vormt, een dezer helden, stadhouder Willem den IIIde geteekend ten voeten uit. Zoon eener Engelsche prinses, gehuwd met de dochter van een Engelsch koning, en zelf, na 1688, koning van Engeland, tot aan zijn dood, stond deze Willem Engeland zeer na. Toch heeft de groote Staatsman, de beroemde veldheer er zich nooit tehuis gevoeld. Zijn geheele ziel hing aan de kleine Republiek, die zijn liefde dwepend beantwoordde. Hoe treffend heeft Marjorie Bowen Willems karakter begrepen! Hoe, als een beeldhouwer, die het zuiverste marmer tot zijn beschikking heeft, weet zij een koninklijk figuur van hem te ontwerpen, die een gansche galerij van vorsten domineert.
En toch, hoe echt menschelijk is deze prins van Oranje. Zeker, Marjorie Bowen is thuis in de doolhoven der politiek, weet een veldslag te beschrijven als een militair, kan ons zeden en gewoonten der zeventiende eeuw voor oogen tooveren met een levendigheid en gratie, alsof het hedendaagsche gebruiken gold. Zij is in paleis en hut op hare plaats, kent den Haag als Londen, maar het grootst, het allergrootst vindt ik haar, waar zij Willem III als echtgenoot schetst, als echtgenoot en als vriend. Zelden heeft iemand de woorden kunnen beluisteren, bij intiem samenzijn tusschen den koning en zijne gemalin, tusschen Oranje en Portland gewisseld; maar zooals auteur ze ons verhaalt, moeten zij gesproken hebben in liefde en smart, tot aan de bittere scheidingsure. Er is ons immers een Dagboek van deze Maria Stuart bewaard gebleven, waaruit het nobele karakter der vorstin, haar hartstochtelijke liefde voor haar gemaal, glashelder aan het licht komt. Wie in het bezit is van dat boek of van de historische biographische schets, door F.J.L. Krämer, in 1890, bij Beijers, te Utrecht uitgegeven, weet dat Marjorie Bowens teedere teekening geheel op waarheid is gegrond. En het strekke deze auteur tot eeuwige eer, dat zij zoo diep doordrong in het verleden, zich zoo geheel vereenzelvigde met de personen, die in dat veelbewogen tijdperk op den voorgrond treden, dat het ons al lezende was, alsof zij ons heel dicht naderden. Zij kwamen tot ons, gedragen op de golven der romantiek, maar het waarachtig licht der waarheid schittert op de woelige wateren.
De vertaling tracht het oorspronkelijke op zijde te streven en is daar meestal gelukkig in geslaagd. Een eeresaluut ook aan den uitgever, die dit mooie boek, zoo echt Hollandsch, dat een landgenoot der schrijfster er wel eens vreemd van moet opkijken, aan het Hollandsche volk bracht.
Elise Soer.
| |
| |
| |
De Winterkoningin. Elizabeth Stuart, Koningin van Bohemen en Haar verblijf in Die Haghe. Historische Roman 1613-1632, door Marie Hay. - Uitgave van H. Honing, te Utrecht, 1912.
Weder een kloeke historische roman van 445 bladz., uit het Engelsch vertaald. Laat ik er dadelijk bijvoegen: eene vertaling, die zich aangenaam laat lezen, een boek, welks inhoud de moeite loont. Bij onze Engelsche buren wordt de historische roman meer en meer geliefd. Het is verbazend, zoovele van dit genre in korten tijd te zien verschijnen, zoovele goede, die van ernstige studie getuigen, ook trachten aan de karakters volle recht te doen wedervaren.
De Winterkoningin! Wat al beelden uit het verleden doemen op bij het lezen van dien half uit spot, half uit medelijden verleenden titel der ongelukkige vorstin, die vele jaren op Hollands gastvrijen bodem als vluchtelinge toefde. In dit boek zien wij haar ten voeten uitgebeeld: Een der beminnelijkste prinsessen uit het genotzuchtige huis Stuart; zij, die als hare grootmoeder, Maria Stuart, vele mannen betooverde, ja, in den dood joeg, met dien glimlach vol bekoring, dien allerverleidelijksten glimlach, waarmede zij nog voor ons staat, onze hulde, onze bewondering opeischend. Maar achter haar verschijnen tegen den rooden achtergrond van vlammende dorpen, de furiën van den dertigjarigen krijg. Ook zij hielp die demonen ontketenen. Was haar Paltzgraaf een zwak werktuig in de handen van geestdrijvers en eerzuchtigen, niet minder zwak stond hij voor de vrouw, die hij zoo liefhad, dat een koninginnekroon hem nauwlijks goed voor haar scheen. Zij, de hooge dochter Albions, had niet genoeg aan den nederigen titel van Paltzgravin. Dit leidde tot zijn ondergang en den hare, tot den ondergang van duizenden.
De Eng. auteur trekt in haar talentvol geschreven boek al te zeer partij voor hare landgenopte. De Stuarts verloochenden ook in deze Elisabeth noch hun genotzucht, noch hunne lichtzinnigheid. Frederik was een jonge waaghals, in overmoed en verwaandheid met alle ervaring spottend, zich volstrekt niet bewust van zijn plichten als koning en krijgsman, maar ook Elizabeth gaat niet vrij uit in deze. Objectief is deze historische roman allerminst geschreven. Amalia van Solms, die, als prinses van Oranje, harer voormalige gebiedster zulk een edelmoedige beschermster bleek, aan wie Elizabeth en hare kinderen zoo onnoemelijk veel te danken hebben, wordt hier als plomp en onhandig voorgesteld. Ieder, die het Mauritshuis in den Haag bezoekt, waar Frederik Hendriks gemalin in haar trotsche schoonheid is afgebeeld, met dien vasten blik in hare fluweeldonkere oogen, kan zich zelf overtuigen van de onwaarheid, waarmede Marie Hay hier aan het schilderen is geweest. Ook in verstand is Amalia de meerdere gebleken van Elizabeth, al beschikte de Winterkoningin over meer geest en vernuft in den omgang.
Iets van den eilander in zijn zelfgenoegzaamheid en aanmatiging blijft den Brit aankleven, hoe cosmopolitisch hij zich wane. Toch, trots deze aanmerkingen, is De Winterkoningin een zeer boeiend boek, vol mooie, fijne beschrijvingen en kernachtige gezegden, niet zonder humor hier en daar. Sommige tafereelen zijn treffend door eenvoud en beeldrijke taal. De tegenstelling tusschen Elizabeths praalrijke inkomst te Praag en haar overhaaste vlucht uit de bedreigde stad, is mooi weergegeven. De omgang der vorstin met hare dames wordt aardig geschetst, terwijl wij gelukkig
| |
| |
weinig meer van den slag bij den Witten Berg hooren dan Frederik zelf, en aan hofintrigues niet veel tijd wordt vermorst. De romantische verhouding der Winterkoningin tot vele mannen in hare omgeving, is sprookjesachtig teer geschetst. Ook hierdoor wordt de belangstelling in dit boek sterker, naarmate men verder doorleest. Het gezin van Frederik V ging indertijd niet onopgemerkt door het leven.
Bij de groote kinderschaar, waarvan Elizabeth zelve schertsend zeide: ‘Het schijnt dat Gods milddadigheid alleen in den vorm van kinderen over ons wordt uitgestort,’ moest het moederlijk hart vaak sterk beproefd worden, dit alles is mooi verteld; maar het leed, der koningin door de onthoofding van haar broeder, koning Karel I, toegebracht, heel de tijd der diepe vernedering van het huis Stuart, wordt hier weinig of niet besproken, haast verzwegen. Dat het moeilijk is, dankbaar te zijn voor genoten gunsten, bewijst deze geschiedenis ook weer. Holland toch bood der onttroonde zwervelinge jarenlang een woonstee, ook geldelijke hulp werd haar meermalen verstrekt. In Ketenen van Hoogheid, door F.A. Buys, kan men vrij wat vinden over dingen, die de Engelsche Schrijfster stillekens voorbij gaat Toch, ik herhaal: een mooi interressant boek, dat soberder wordt, aan helderheid wint, als Elizabeths ouderdom wordt beschreven, en haar zonderling huwelijk met lord Craven. Over haar dood slechts weinige woorden, door haar neef, Karel II, te midden zijner lichtzinnige hofhouding gesproken. Met de reëele geschiedenis van de Winterkoningin op den achtergrond, willen wij bedenken, dat maar eene dochter uit het trotsche, lichtzinnige, oppervlakkige geslacht der Stuarts een vlekkelooze vorstin is geweest: Maria, gemalin van Willem den IIIde.
E.S.
| |
Olga Wohlbrück. Het Nieuwe geslacht. Bewerking van Mevr. Wesselink - Van Rossum. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Olga Wohlbrück kent blijkbaar het moderne Berlijn door en door, en weet er onderhoudend over te vertellen.
Het ‘nieuwe geslacht’, waarover zij het ditmaal heeft, is speciaal de sinds 1870 opgekomen Berlijnsche middenstand, die, samengesteld uit Germaansche en Semitische elementen, de representanten der Pruisische aristocratie over 't hoofd tracht te groeien.
Volgens 't zeggen van een niet-Berlijner, die af en toe een pittig woordje meepraat in het boek, is dit ‘nieuwe ras’ geformeerd uit: ‘veel zweet, veel bloed, veel geld en heel veel parfumerie.’
Daarmee is de zaak duidelijk onder woorden gebracht.
En in beeld gebracht wordt zij door persoon en levensloop van den ‘held’, Peter Jell. Afkomstig uit een winkeltje in Posen, is hij met den grooten stroom van Poolsche rasgenooten naar de Rijkshoofdstad gekomen om fortuin te maken; heeft daar van alles, tot sneeuwvegen toe, aangepakt om aan den kost te komen; is door een toeval eerst verslaggever en weldra redacteur geworden bij De Wereldstem; weet zich geld te verschaffen door grondspeculatie (die in den omtrek van Berlijn misschien meer dan ergens elders te beteekenen heeft); loopt iedereen omver, die hem bij zijn carrière in den weg staat; en bereikt aan 't eind van het verhaal de vervulling van zijn hoogsten wensch, door arm aan arm te wandelen met den heer von Paulsin, een geacht bankier van den ouden stempel. - Hij is geen duivel.
| |
| |
Hij heeft zijn impulsies van goedheid, zelfs van eerlijkheid. Hij heeft alleen maar zoo'n onstilbaren honger naar verhooging van maatschappelijke positie, en een hartstocht naar macht, die hem geen rust laat.
In gelijke richting met hem marcheeren allerhande bijpersonen: de advocaat Labisch, wiens voorouders waarschijnlijk in den Hugenotentijd Labiche hebben geheeten, en het fijnere confituriersvak naar Berlijn hebben overgebracht. Dan, diens schoonvader, de fabrikant in lingeriën, Spohnagel, die meent alles gedaan te kunnen krijgen, als hij zijn dochters maar een rijken bruidschat meegeeft. En niet het minst diens huisdame, die eigenlijk een weduwe Schmidt is, maar ‘de barones’ genoemd wordt, omdat zij, vóór haar huwelijk met wijlen den heer Schmidt, een blauwmaandag getrouwd is geweest met zekeren baron von Secken, van wien zij zich heeft laten scheiden.
Eerbied voor banden van liefde en huwelijk worden in dezen kring gerespecteerd... zeker, zoolang als het duurt en in de kraam der betrokkenen te pas komt. Is dat niet het geval, dan schimpen zij op ‘burgermoraal’, waarvoor in ‘de ruimere opvattingen van grootstedelingen geen plaats meer is.’
Merkwaardig, dat op dit stuk het meest soliede woord gesproken wordt, niet aan een burgerlijke koffietafel, maar in een gesprek tusschen twee adelijke jongelui, die, wegens geldgebrek, ertoe zijn moeten komen, handelsreizigers bij Spohnagel en Co. te worden.
Op hun beurt smalen en razen zij ook wel eens op ‘verouderde idealen’. Maar als het er op aankomt, als graaf Saliani in de ‘Charité’ ligt wegens een wond aan zijn hoofd, tengevolge van een wild avontuur, en von Poelnitz hem bezoekt, dan bekijkt deze eerst eenige minuten de naden zijner handschoenen en zegt daarna ernstig:
‘Zie je, Saliani, ik heb het liefdeveinzen (om geld) nooit kunnen doen. Als men thuis een moeder heeft en twee zusters, die van de paar stuivers leven welke men haar zendt, en de paar penningen, die zij heimelijk met handwerken verdienen, en die dan nog altijd idealen hebben, en liever van honger omkomen dan iets te doen wat met haar begrip van eer en vrouwelijke waardigheid in strijd is, - wat zij niet met fatsoen en geweten in overeenstemming kunnen brengen... Tja! dat geeft af; dat blijft als lood aan je jaspanden hangen. En als ik bij haar aan den disch zit, die zoo armoedig is, dat steeds de een op den ander bij het toetasten wacht, om niet onnadenkend meer te nemen dan hem is toegemeten, - dan word ik door trots beheerscht, alsof ik aan de tafel van den koning zat. Want ik voel telkens opnieuw, dat ik uit een geslacht stam, waar vrouwen ook in de bekrompenste omstandigheden dame blijven en de traditie der familie in eere houden. En dan word ik altijd weer van den weg gebracht, die tot jonge meisjes voert zooals Dolly Spohnagel er een is.’
‘Mijn moeder is jong gestorven. En ik heb geen zusters,’ zei Saliani.....
De vertaalster had geen gemakkelijke taak op zich genomen, zich door het Berlijnsche jargon van dit boek heen te slaan, en zij heeft die in hoofdzaak met veel tact volbracht.
Zóó goed, dat het jammer is, hier en daar op slordigheden te stuiten, en op taalvergissingen als daar zijn: het Duitsche ‘augenscheinlich’ (blijkbaar) weer te geven met het hollandsche ‘oogenschijnlijk’ (schijnbaar); of aan een bruid een ‘flierbouquet’ te laten overhandigen, wat er wel een van seringen (‘Flieder’) zal zijn geweest.
G.C.
| |
| |
| |
Het wollen kleed. Naar het Fransch van Henri Bordeaux, door M.C. Lansdorp - Dumans. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
De werken van Henri Bordeaux zijn uit een oogpunt van schoonheid en moraal stellig aan te bevelen. Langzaam opgetrokken, stevig in elkaar gezet, geven zij een indruk van soliditeit. De schrijver haast zich niet, maar noopt ook zijn lezers tot geduld. Het is hem minder om de ontknooping te doen, dan wel om karakterstudie te geven. Zoo ook in bovengenoemd boek laat auteur voor een groot deel zijn held zich zelf ontleden en oordeelen. Om deze en andere redenen achten Hollandsche vertalers en uitgevers het zeker der moeite waard deze werken in onze taal over te brengen, waarbij zij echter, zooals meestal, een weinig gunstige metamorphose ondergaan. Heeft auteur iets zwaars op de hand in eigen taal, men begrijpt hoe drukkend dit wordt, als zijn vloeiend Fransch in ietwat stijf Hollandsch, vluchtig gecorrigeerd bovendien, wordt omgezet. L'esprit Français zoekt men er te vergeefs, eer weeft zich iets van de somberheid maar ook van het grootsche der Duitsche wouden door de romans van Bordeaux. Innig weemoedig doet ook hier weer het figuurtje aan van haar, die het wit wollen kleedje op haar bruidsdag droeg. Zoo fijn gepenseeld wordt Raymonde ons voorgetooverd, dat men moeite heeft aan het bestaan van zulk een etherisch persoontje te gelooven. Is zij niet eer het ideaal van onschuldige liefde en vroomheid, te teer voor deze wereld? Dubbel grof steekt de echtgenoot af bij dit beminnelijke vrouwtje. Hij bezat een lam van zeldzame schoonheid, zonder dit te willen erkennen en offerde het aan zijn egoïsme. Was hij echter geheel toerekenbaar?
De aviatiek heeft reeds lang haar intrede gedaan in onze hedendaagsche litteratuur, en ook in dit boek een plaatsje gevonden. Voor leesgezelschappen, die bij voorkeur geen vreemde talen willen, is Het wollen kleed aanbevelenswaardige lectuur.
E.S.
| |
Anne van Avonlea door L.M. Montgomery, - (Haarlem, Tjeenk Willink.)
Met vreugde begroeten wij dit vervolg op L.M. Montgomery's Ann of the Green Gables, (in het Nederlandsch vertaald onder den titel: ‘In veilige haven’.
Zelden gebeurt het, dat een vervolg-vertelling zoo eerlijk beantwoordt aan de verwachtingen, opgewekt door hetgeen daaraan voorafging. Nu de heldin zelve te groot was geworden om den schat van kostelijken kinderhumor te debiteeren, die de groote bekoring van haar vroegste lotgevallen uitmaakte, is daarvoor op zeer tactvolle manier een tegemoetkoming bedacht. De auteur deed de gelukkige greep, ook ditmaal weer een geestig kind op het tapijt te brengen, en wel nu, voor de variatie, een jongetje, dat erg veel kattekwaad doet, erg veel huiselijke ongelukken te weeg brengt, maar toch onweerstaanbaar lief en aardig is. Ik ben overtuigd dat duizenden lezers zich met Davy's vragen en antwoorden weer evenzeer zullen vermaken, als een paar jaar geleden met die van de kleine Anna, die hier als zijn opvoedster fungeert.
Even als toen, is ook nu Mej. Betsy de Vries er in geslaagd, het verhaal zeer goed te vertalen. Dat wil zeggen: wij vergeten onder de lezing geen oogenblik dat wij in een ander land zijn dan het onze (een aan Engeland behoorend eiland ten oosten van Canada); maar die prijzenswaardige trouw
| |
| |
aan het oorspronkelijke karakter van het boek heeft haar geen oogenblik verhinderd, zuiver, vloeiend Nederlandsch te schrijven.
Met grooten tact heeft zij, waar het noodig was, Hollandsche versjes, woordspelingen, enz. voor de Amerikaansche in de plaats gesteld.
G.C.
| |
Levensblijheid. (Geauthoriseerde vertaling van ‘Fräulein Schmidt and Mr. Ansthruther’, being the letters of an independant woman, bij the Author of ‘Elizabeth and her german garden’, door Aukje Zwarts. (Meijer en Schaafsma, Leeuwarden.)
Fräulein Schmidt and Mr. Anstruther is een der aardigste boeken van Elizabeth von Arnim; en dus doet het mij genoegen, daarvan een goede Hollandsche vertaling te mogen aankondigen.
Doch waarom die omslachtige titel?
Op zich zelf dunkt mij alle gesol en geknoei en gedraai met titels een onbeleefdheid jegens de auteurs en een bron van verwarring in de literatuur. Maar dubbel is dat te bejammeren in een geval als dit, waar zulk een banaal-algemeene titel in de plaats van zulk een concreet-karakteristieke werd geplaatst. Door eenvoudig het Engelsche ‘and’ door een Nederlandsch ‘en’ te vervangen, had men dien kunnen behouden, en daardoor het boek heel wat beter gekenschetst dan door er het woord ‘Levensblijheid’ boven te plaatsen. Want, ofschoon het een gezonden, opgewekten geest ademt, kan men het verloop van dit kleine liefdesdrama niet bepaald ‘blij’ noemen, terwijl daarentegen het naast elkander stellen van een echt-Duitschen en een even echt-Engelschen naam de literaire kern van het boek zuiver aanduidt.
In verband hiermee zou ook die heele redenatie over ‘Levensblijheid’ op de eerste bladzij beter achterwege zijn gelaten. Want wie die schreef, heeft blijkbaar de pointe van het boek niet begrepen.
‘Aan het woord’ is daarin niet zoozeer de schrijfster van de ‘brieven’, maar de kunstenares, die ze haar in de pen gaf: Elizabeth, gravin van Arnim, geb. Miss Beauchamps. - Engelsche van geboorte, in Noord-Duitschland getrouwd, amuseert deze zich voortdurend met het contrast tusschen Engelsch en Duitsch; en de eigenaardige bekoring van haar letterkunstproducten ligt in de vermakelijke wijze, waarop zij hare indrukken hieromtrent weergeeft.
Ditmaal geldt het de mislukte liefde van een Engelsch jongmensch voor de dochter van een professor te Jena, bij wien hij als student een jaar in huis heeft gewoond. De jongen heeft haar ten huwelijk gevraagd, maar is, in Engeland terug gekomen, niet bestand tegen familie-conventiën en heeft berouw van zijn Thüringsche verloving met de ‘kuchen-backende’ Rose-Marie. Als deze dat bemerkt, breekt zij, ofschoon diep-gekwetst, den band af, doch blijft, op zijn verzoek, met hem correspondeeren. In die correspondentie komt dan hoe langer hoe meer de ‘zelfstandige vrouw’ aan het woord, waartoe zij zich, onder den druk der geleden teleurstelling, ontwikkelt; en als hij, na een poos, berouwvol tot haar wenscht terug te keeren, wijst zij hem kortweg af. - Elizabeth koos voor geen van beiden partij, maar sloeg ze beide gade in vogelvlucht, met een helder oog en kostelijken humor.
Als Aukje Zwarts bij tijd en wijlen ook Elizabeths roman ‘The Benefactress’ even knap in het Hollandsch vertaalt, dan zal ze daarmee stellig een even goed werk doen. Maar dan hoop ik dat zij er geen anderen titel aan zal geven dan eenvoudig: ‘De Weldoenster’.
G.C.
| |
| |
| |
De Zwijgende Kracht, Essays van Prentice Mulford. Vertaling van B. Nolthenius - Mertens. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Een curieus boekje, dat ons daar op de Leestafel geworpen wordt!
In een aanbevelende ‘Voorrede’ van zekeren Sir Galahad wordt o.a. gewezen op Theosofie en Christian Science, - twee moderne stroomingen, waarvan de respectieve beoefenaars ons plegen te bezweren, ze asjeblieft niet in één adem te noemen! Trouwens, de Uitgevers, blijkbaar praktische menschen, plaatsten op een nog extra-voorafgaande bladzijde een ‘Dringend verzoek’, om asjeblieft die ‘Voorrede’ over te slaan. Men zou zoo zeggen, dat het nog praktischer ware geweest, die heelemaal weg te laten; dan zou de lezer allicht van zelf komen tot datgene waartoe hij nu eerst ‘dringend gebeden’ moet worden, namelijk: ‘zich onbevooroordeeld in den eigenlijken inhoud van het boekje te oriënteeren.’
Wie dat doet, met eenig oordeel des onderscheids, zal er wel, bij wijze van balletjes in soep, aardige dingen in vinden: opwekkende, versterkende, wakkerschuddende zegsels; als daar zijn:
‘Wie het grootste deel van zijn leven, uit gewoonte, klagend, slecht gehumeerd doorbrengt, zichzelf bejammerend, orgiën van ontstemming viert, vergiftigt zijn eigen bloed en ruïneert zijn gelaatstrekken, - omdat in het onzichtbare laboratorium van den geest een onzichtbare en giftige stuwende kracht gekweekt wordt’...
‘Zeg van de eene of andere zaak: zij moet gebeuren; en duizend krachten bewegen zieh om haar te volbrengen.’
‘In plaats van ontmoedigd te worden, doordat wij verborgen fouten in ons ontdekken, hebben wij veeleer oorzaak tot blijdschap; evenals de zeeman blijde is, het lek gevonden te hebben, waardoor zijn schip anders zeker zou gezonken zijn.’
‘Elke gedachte helpt het wordende lot opbouwen, zoowel in goeden als in slechten zin.’
‘Beoefening van rust verhoogt de tegenwoordigheid van geest. Dit toch is: de geschiktheid om, op welken tijd men maar wil, alles in zich in werking te stellen wat men aan weten, geestkracht, beslistheid en tact bezit.’
‘Het mysterie en de schoonheid van innerlijke ontwikkeling bestaat immers dáárin, dat zij groeit als koren en boekweit, in de stilte. Dan zullen binnen den tijd van enkele jaren alle bewegingen veranderd, bewust en harmonisch zijn geworden.’
‘Laat ons voorzichtig zijn in de keuze van hen, met wie wij onze ledige uren doorbrengen, - de uren waarin wij ons laten gaan, passief zijn’...
‘Vermijd menschen, die moedeloos en afhankelijk zijn, en, doordien zij eeuwig ongeluk verwachten, ook ongeluk naar zich toe trekken.’
‘Een slapende kat in een kamer of in huis is een betere metgezel dan een onrustig mensch, die zich alleen maar uit behoefte aan beweging, voortdurend bewegen moet.’
Mij dunkt: iemand die bezig is, een scheurkalender samen te stellen, en niet klaar kan komen met zijn 365 gedachten, zal er hier een goede menigte vinden: in origineelen, niet nagepraatten vorm.
G.C.
| |
| |
| |
Nova et Vetera, door B. Teresia Pia Waszklewicz - Van Schilfgaarde. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Interessante apologetische brieven aan een modern protestant. Wij zien vaker in den laatsten tijd uit het Katholieke kamp verdedigingsbrieven komen, doch zoo gedocumenteerd als deze leerden we er nog niet kennen. Late echter de schrijfster niet plus royaliste que le roi zijn en de bewering opzetten, dat voor de wetenschap het Katholicisme alles geweest is. De schrijfster moge al pralen met de geleerde, de geleerdste, de knapste theologen der Moederkerk, en hoe zij allen ‘Doctor der H. Schrift’ zijn, ook deze kunnen er geen titel of jota aan veranderen, dat men met restricties werkt, en de Bijbelsche stof om beurten historisch of wel profetisch en allegorisch op moet vatten, al naar het uitvalt.
De lezing zij intusschen zeer aanbevolen - de schrijfster beheerscht haar terrein met een haast mannelijke doelgewisheid.
A.Z.
| |
Historie en Legende, vervolg op Mozaiek, door F.W. Drijver. Uitgave van P. Noordhoff te Groningen.
Werk van een geduldig, waarheidlievend, zeer belezen snuffelaar. Het komt wel eens voor, zelfs in onze overdrukke daarheen stuivende dagen, dat iemand zich afvraagt: Hè, waar komt deze of gene uitdrukking, dit of dat gebruik, gezegde, bijgeloof vandaan?
Drijver geeft U antwoord op deze en talloos andere vragen. Hij keuvelt over de dagen der week, zoowel als over de heiligen der Katholieke en andere kerken. Hij weet U aan te toonen, waarmede ons klokgelui samensmelt, wat een totem eigenlijk is, hoe de visch als symbool wordt gebezigd, tot zelfs in het geheime teeken der oude Christenen den Zoon Gods voorstelt. De komeet van Halley verschijnt weder in deze bladen. Merkwaardige geschiedenissen zijn aan deze lichtende zwerfster verbonden. Ieder heeft wel eens gehoord dat de kometen staartsterren worden genoemd, maar dat zij als bezemsterren en langharige sterren te boek staan, is minder bekend. Schrik en angst verspreidend, als voorteekens beschouwd, boezemen zij den lichtgeloovige nog vaak vreeze in, evenals in de dagen van Willem van Normandië, wiens vaardige gemalin op het beroemde doek van Bayeux ook de komeet van Halley aanbracht, als verkondigster van groote rampen.
Het is onmogelijk ook maar bij benadering aan te geven, hoeveel folklore hier wordt besproken, en met eenvoudige bewijzen, aan zeden en gewoonten der bevolking van de geheele aarde, nu hier dan daar ontleend, wordt aangetoond, dat veel geloof in het oude heidendom wortelt, en omgekeerd vele oeroude handelingen een eeuwig leven schijnen te bezitten. Het gaat er mee als met het druivensap: Veel jonge wijn gist in oude vaten, en veel oude wijn wordt overgegoten in jong hout. De mensch met al zijn verhevene en alledaagsche gebruiken is een produkt der eeuwen. Niets nieuws onder de zon. Ieder is het kind van zijn tijd, maar tevens afstammeling van oerouders, die op een of andere wijze in hem opstaan, met onverwoestbare jeugd. Hebben schrijver en uitgever genoegen beleefd van Mozaïek, Historie en Legende, met veertien afbeeldingen versierd, wensch ik een nog ruimer debiet toe.
E.S.
| |
| |
| |
K. Marx, Het Kapitaal. Vertaald door F. van der Goes. Deel I (VI, VII). Wereldbibliotheek.
Zooals van zelf spreekt, wordt niet verwacht, dat wij het werk van Marx zullen beoordeelen, doch alleen deze Nederlandsche uitgave.
Men heeft deze blijkbaar nog nuttig, zelfs noodig geacht; en dit mag eenige bevreemding wekken, omdat het werk van Marx voor hen, die niet ontwikkeld genoeg zijn om Duitsch te lezen, ongenietbaar moet zijn, voor de meesten zelfs onbegrijpelijk. Wie genoeg ontwikkeling heeft om dit boek te kunnen lezen, zooals het behoort, zal in den regel Duitsch kennen en dan verdient het toch de voorkeur het origineele werk ter hand te nemen.
De vertaling wordt uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Over het denkbeeld dat dit ‘goede’ lectuur is, zullen de meeningen wel verdeeld zijn.
De vertaling is goed en met zorg geschied doch niet altijd woordelijk, zelfs waar dit zonder onduidelijkheid had kunnen plaats vinden. Het is ons bijv. niet helder, waarom het woord ‘kapitalisme’ gebruikt moest worden, zoowel voor ‘Kapitalistische Production’ als voor ‘Kapitalistisches System’.
Bij vergelijking met den derden Duitschen druk, zou men zeggen, dat hier en daar voor verduidelijking woorden zijn bijgevoegd (bijv. blz. 272).
De druk is klein, zelfs kleiner dan die der Duitsche uitgave, hetgeen den moeilijk te verduwen kost niet smakelijker maakt.
v. V.
| |
Ondergang en herstel, 1810-1815, door Dr. H.T. Colenbrander, geïllustreerd onder toezicht van E.W. Moes. - Amsterdam, Meulenhoff en Co., 1913.
Neêrlands onafhankelijkheid hersteld, door Dr. J.R. Callenbach, 1e Aflevering. - Nijkerk, G.F. Callenbach z.j.
Ons groote publiek heeft, in 't algemeen genomen, niet veel historischen zin; wanneer men eens van een aantal personen, op goed geluk uit verschillende lagen der maatschappij gekozen, ging onderzoeken, hoe duidelijk hun de aanleiding en beteekenis der feestviering van 1813 voor den geest staat, zou de uitkomst wel bedroevend zijn.
Wij achten het daarom gelukkig, dat nu reeds meerderen zich geroepen hebben gevoeld, litterarisch-historisch te herdenken het tijdperk van overgang van de 18e naar de 19e eeuw. Voor ons land was dit tijdperk te vergelijken met het individueele leven van een' zieke, wien door eene uiterst smartelijke maar volstrekt noodzakelijke operatie de kans op een normaal gezond bestaan heropend wordt.
Inderdaad hebben wij in de jaren van 1780 tot 1815, door eigen schuld, zooveel geleden, zooveel tegenspoed, ellende, verdrukking en vernedering ondergaan, dat het tot recht begrip van het verledene, en als afschrikkend voorbeeld voor de toekomst, een uiterst nuttig werk is, tafereelen uit dien tijd voor het oog der bevolking te ontrollen.
De verschillende bestekken van schrijvers en uitgevers roepen daarbij van zelf de wenschelijke verschillen van omvang, gehalte en prijs in het leven; niet slechts de geleerde, de bekwame en de ontwikkelde, maar ook de eenvoudige, de kleinere man, wiens boekenbudget zoo goed als onbelast is, moet het zijne weten van 1813. Hoe meer aanschafbare of op andere
| |
| |
wijze toegankelijke boeken voor het volk over 1813 verschijnen, hoe beter het doel bereikt kan worden.
Van het eerstgenoemde werk hebben wij het prospectus voor ons; het nu aangekondigde is een vervolg op de reeds in 1908 en 1911 verschenen stukken over Schimmelpenninck en Koning Lodewijk en het moge een toeval zijn dat de schildering der jaren 1810-15 juist nu uitkomt, het is dan een zeer gelukkig toeval. Dat in het nu te verwachten gedeelte de geschiedenis tot 1815 behandeld wordt, moet men toejuichen; want met dit jaar wordt als 't ware ons tijdvak onder vreemden invloed afgesloten en begint de periode van zelfstandig leven weder. Omtrent de wijze van behandeling der reeds uitgekomen deelen matigen wij ons geen oordeel aan; geen betere aanbeveling dan de naam Colenbrander op den titel.
Het werk van Dr. Callenbach, waarvan wij de eerste aflevering ontvingen, vangt met 1795 aan en is, evenals het eerstgenoemde, met reproductiën van platen en prenten uit dien tijd verlucht, waarvan sommige, naar onzen smaak, fraai en in den juisten toon zijn geproduceerd.
Terecht wijst deze schrijver op de hoogdravende holle klanken, waarmede men in die dagen de Fransche revolutie trachtte na te bootsen en op de omstandigheid dat de Franschen van 1795 het régime van '93 reeds voor een goed deel ontgroeid waren, hetgeen toen door vele heethoofdige, hervormende Hollanders diep betreurd werd. Omtrent de ons toegezonden Fransche generaals en sansculotten, waardeloos papieren geld en het gebruikelijke vocabulaire dier dagen wordt het noodige gezegd. In een volgend hoofdstuk worden de pogingen behandeld om ons land eene bruikbare constitutie te geven, waarbij men zelfs tegen geweld-maatregelen niet opzag, gevolgd door de gelukte maar nuttelooze landing van Engelsche en Russische troepen.
De prijs en aanleg van dit werk zijn van dien aard, dat men wenschen mag het in de handen te zien van velen, die, zonder diepgaande studie van dit tijdvak te maken, prijs stellen op eene begrijpelijke zakelijke uiteenzetting van ons revolutie-proces.
B.
| |
Eene eeuw van vooruitgang, 1813-1913, door Dr. C. te Lintum, privaat docent a./d. Universiteit te Utrecht; geïllustreerd door G. van Rijn, i.l. Bibliothecaris van Rotterdam. - Zutphen, Thieme, Z. j.
Vele Nederlanders spreiden in hun oordeel over eigen land en volk een ongenietbaar pessimisme ten toon. Dat eeuwige geweeklaag over onze achterlijkheid, gebrek aan energie, slechte inrichting van bestuur en maatschappij, plus een dozijn verdere tekortkomingen, is hopeloos vervelend en - volslagen nutteloos, als niet de richting wordt aangeduid, waarin verbetering te zoeken is.
Het doet daarom weldadig aan, werk onder handen te krijgen waarin een deskundige die stelselmatige zwartkijkerij bestrijdt en het eens krachtig zegt dat te groote bescheidenheid even verkeerd is als zelfoverschatting. De inwendige geschiedenis van ons land sedert 1813 heeft inderdaad véél bemoedigends. Zonder het werk van den Heer te Lintum op den voet te volgen, willen wij toch op enkele, door hem behandelde punten wijzen, hopende daardoor tot lezing op te wekken.
Met waardeering wordt gesproken van den invloed van Koning Willem I,
| |
| |
soms genoemd koning-koopman, maar die men óók zou kunnen noemen koning-ingenieur; immers hij is de man aan wiens ruimen blik in de toekomst, aan wiens groote arbeidzaamheid men een aantal land- en waterwegen dankt, bepaaldelijk den eersten spoorweg die ons land met het buitenland (Amsterdam - Arnhem - Emmerik) verbindt.
Feitelijk is Nederlands eerste koning de oorspronkelijke ontwerper van het kanaal Amsterdam - IJmuiden, al verliepen er nog 54 jaar tusschen het oogenblik waarop de koning in 1822 de hoofdrichting van dit kanaal aangaf en dat waarop het onder leiding van den Hoofdingenieur J. Dirks voltooid en voor de scheepvaart open gesteld werd. Het kaartje met de potloodstreep des Konings waarvan de heer te Lintum op blz. 66 verhaalt, bevond zich in het archief der Amsterdamsche Kanaalmaatschappij.
Omtrent de geschiedenis onzer spoorwegen wordt veel belangrijks vermeld; bleven wij daarmede wat achterlijk, wij deden het in goed, althans in groot gezelschap, want eene officieele commissie, ingesteld om te onderzoeken de waarde van spoorwegen voor Frankrijk, rapporteerde in de dertiger jaren dat spoorwegen voor dit land niet bijzonder geschikt waren.
Met de uitbreiding van communicatiemiddelen ging die van post- en telegraafwezen, industrie, verkeer en eerlang ook électrisch bedrijf hand aan hand, niet minder de hygiëne en de volksgezondheid. Het droogleggen van den grooten plas tusschen Amsterdam en Leiden valt als een hoofdwerk op dit gebied te noemen, terwijl meerdere kleinere uitgevoerd of in voorbereiding zijn.
Aan de volkswelvaart niet als ‘paragraaf in een rapport’ maar als realiteit wordt de noodige aandacht gewijd, wanrbij men, zoo noodig, krachtige bewijzen zou kunnen vinden in cijfers der Postspaarbank en van de Rijksmiddelen over de laatste maanden.
Na de scheiding van België vooral, traden staats- en regeeringspersonen op, van grooten invloed op de verdere ontwikkeling van Staat en Maatschappij, waarbij terecht aan den Minister Thorbecke eene waardeerende bladzijde gewijd wordt; uitstekenden op het gebied van vele takken van kunst en wetenschap worden genoemd, welke lijst zonder gedwongenheid nog wel had kunnen worden uitgebreid. Misschien ware hier niet misplaatst geweest eene korte vermelding van Nederlandsche technici, wier naam verbonden is aan groote werken van rivier- en havenverbetering in Chili, China en Argentinie:
Tegenover vele lichtpunten staan eenige donkere schaduwmassa's, die door den auteur, overigens vrij optimistisch gestemd, niet worden verbloemd of gering geschat.
Van eensgezindheid of zelfs verdraagzaamheid op staatkundig en kerkelijk gebied raken wij al langer hoe verder verwijderd; antitheses verbreeden en verscherpen zich en onze pijlenbundel loopt gevaar van zijne onbreekbaarheid in te boeten.
Sinds wij ons, sedert 1870, zijn gaan toeleggen op de dringend noodige, afdoende verbetering onzer landsverdediging, geraakten wij door lamlendigheid en moedeloosheid aan den eenen kant, door kwaadwillige tegenwerking aan andere zijde, met elk jaar dieper in den put, waar we misschien in zullen blijven tot de dood onzer zelfstandigheid er op volgt. Dáár ligt werkelijk onze doodelijk kwetsbare plek.
| |
| |
Zooals uit het voorstaande blijkt, begroeten wij dit werk met ingenomenheid; wij wenschen den auteur geluk met zijne poging om te constateeren, dat ons land eene zeer eervolle plaats onder de volken inneemt en wij hopen met hem dat wij onzen arm zóódanig zullen weten te versterken dat wij ons onder alle omstandigheden op die plaats kunnen handhaven.
B.
| |
Philosofie der Geschiedenis, door E.A. von Schmit. - Amsterdam, Seyffardt's Boekhandel 1912.
Het opsporen van wetten, volgens welke oorzaken en gevolgen in de wereldgebeurtenissen samenhangen, leidt tot de Philosofie der Geschiedenis. Door daarbij verschillende standpunten als basis aan te nemen voert logische redeneering tot uiteenloopende gevolgtrekkingen.
Ten einde dit in het licht te stellen, heeft schrijver in zijn Eerste Deel een aantal beginselen behandeld, op welke die wijsbegeerte gegrond kan zijn. Uit verschillende groepen (4), n.l. de Fransche geschiedschrijvers, de Duitsche philosophen, de geschiedschrijvers der Beschaving en de Sociologen, stelt hij van elk een twaalftal woordvoerders voor, zooveel mogelijk in eigen taal en woorden, waardoor de lezer de beste namen en de uiteenloopendste conclusiën onder de oogen krijgt.
Reeds uit dit deel zouden wij gaarne veel belangrijks aanhalen, maar de grens van het allerbelangrijkste is niet te trekken. Wij bepalen ons tot de vermelding dat dit deel vrij zware lectuur is en getuigt van des auteurs groote belezenheid benevens van de gave om naar voren te brengen wat elk der aangevoerde wijsgeeren karakteriseert.
In de volgende gedeelten komen talrijke vraagstukken ter tafel, die hun invloed op den loop der geschiedenis hebben doen gelden; door eenige dier vraagstukken hier aan te stippen willen wij een denkbeeld geven van den rijken inhoud van het boek, zonder te willen beweren de werkzaamste factoren te kiezen.
Bij den invloed dien de auteur - naar het voorbeeld van Gobineau - aan ras-onderscheid toekent, rijst de vraag van wáár de superioriteit van het ééne ras boven het andere. Elk hedendaagsch ras is de resultante van een vroeger ras met een vroeger milieu, en aldus opklimmende in de richting van den oorsprong zou de anthropoloog-geschiedvorscher wellicht den grond voor een primordiaal rasverschil verre in het tertiair - of nòg verder terug moeten zoeken.
Omtrent invloeden van rassen op elkander wordt veel wetenswaardigs medegedeeld, al zijn we het met den auteur eens, waar hij (blz. 194) zelf zegt, dat de samenhang niet overal duidelijk is; wellicht hadde eene strengere onderscheiding van stam, volk en ras ter verduidelijking bijgedragen.
Een der Hoofdstukken is gewijd aan statistische beschouwingen met vele gegevens uit de zestiger jaren; misschien zouden de conclusiën door gebruik van nieuwere cijfers zich wijzigen.
Een eigenaardig Hoofdstuk is dat over chronologische verschijnselen, behandelende een zeker paralellisme tusschen gelijksoortige gebeurtenissen bij verschillende volken; ook Buckle in zijn ‘History of Civilisation’ vestigt hierop de aandacht en auteur wijst op merkwaardige overeenstemmingen in den loop der geschiedenìs van Frankrijk en Engeland, zoo ook ten opzichte van Hongarije, Polen en Bohemen omstreeks de 16e eeuw.
| |
| |
Onder vele factoren, die den loop der geschiedenis beheerschen, bespreekt schr. de gehechtheid van den mensch aan overgeërfde begrippen en gewoonten gewijzigd door vrijwillige of gedwongen aanpasslng, suggestie en solidariteit, op bezit en kennis, niet altijd aangewend tot nut der gemeenschap, en als uitvloeisel dáárvan weder op verzet tegen misbruiken (karaktervormend) en verspreiding van kennis (onderwijs) waarbij ook de invloed van karaktersterke persoonlijkheden (heroworship) waardeerend besproken wordt. Nauw samenhangend met dit alles treedt op den voorgrond de intensiteit waarmede de mensch de bevrediging zijner behoeften verlangt; aanvankelijk slechts die van het stoffelijk leven, maar in hoogere stadien ook behoeften voor het gemoed, in den vorm van Geloof, Kunst en Wetenschap.
Ook na de ernstigste overdenking van de oneindig vele bekende factoren die invloed op de handelingen van den mensch doen gelden, blijft er eene breede ruimte over voor het resultaat van werkelijk bestaande, maar voor den menschelijken geest onberekenbare en onbeheerschbare invloeden, die wij ‘toeval’ noemen, en die eene logische, rationeele ontwikkeling verstoren. Ook zal de ontwikkelingsgeschiedenis niet altijd liggen in de lijn, die wij ons aangewend hebben, de vooruitgaande te noemen. Soms zullen perioden van verbetering in zekere richting samenvallen met verzwakking in andere opzichten, tijdvakken van fanatieken hervormingsdrang hier, afwisselen met decadentie elders. Men wachte zich bij eene wijsgeerige beschouwing der geschiedenis voor enge, particularistische opvatting; men vergelijke den loop der ontwikkeling van cultuurvolken niet alleen in hun onderling verband, maar ook, waar noodig, in verband met natuurvolken en over ruime perioden.
In de laatste hoofdstukken doorloopt de auteur op leerzame wijze in groote trekken de vroege middeleeuwen, waarin gezag hebbende boeken (bijbel, corpus juris e.a.) zich codificeerden, gevolgd door de herleving der classieke studien en de periode van twijfel en onderzoek die onzen tijd kenmerkt.
Voor den denkenden geest blijft op dit gebied nog menige vraag onopgelost; in de eerste plaats vraagt men zich af: Wordt de geschiedenis door vaste wetten beheerscht? Kunnen wij die wetten leeren kennen? Voorloopig geldt hierbij nog Heine's uitspraak: ‘Ein Narr wartet auf Antwort.’
De auteur eindigt met de woorden: ‘Zal de philosofie der geschiedenis de oplossing geven van het vraagstuk der geesten? Het is te hopen en ik zal mij gelukkig achten, zoo ik eenigszins den weg daartoe heb gebaand.’
Met deze slotwoorden kan men volkomen instemmen en de aankondiger zal zich wachten critiek uit te oefenen op de wijze waarop de geleerde en belezen auteur dit doel tracht te bereiken. Eene ontzachelijke hoeveelheid feitenmateriaal is hier saamgezocht, overdacht, gerangschikt en in een bepaald licht gesteld om tot steun voor de eene of andere stelling te dienen; aan historische feiten en toestanden wordt voortdurend aangeknoopt.
Van den rijken inhoud konden slechts enkele punten worden aangestipt, die zoowel den vakman als den belangstellenden tot lezen en overdenken zullen nopen. In elk geval zullen naarmate de philosophie der geschiedenis voortschrijdt op den weg der ontwikkeling, deze ‘footprints on the sands of Time’ zichtbaar blijven.
B.
|
|