De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Onze leestafel.De ‘felheid van een partijman’?De Bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek, door (Jhr. Mr.) B.C. de Savornin Lohman. - Utrecht, 1910.Het is geen nieuwe gedachte, dat de staatsinstellingen veel meer een product zijn van het volkskarakter en de tijdsomstandigheden, dan van dogma's en theorieën. Het volksmassief wordt door nieuwe leuzen en gedachten, zelfs indien deze in handen van sommige groepen tot machtsfactoren worden, - het wordt ook door gewelddadige omwentelingen slechts aan zijn oppervlakte bewogen. Voor zoo ver het verandert, verandert het slechts zeer langzaam en deze veranderingen zijn dan wel veelal, zoo niet altijd, het gevolg van wijzigingen in zijn samenstelling. De overgang van het feudaal gedecentraliseerde Frankrijk der Middeleeuwen tot het sterk gecentraliseerde Frankrijk der nieuwere en nieuwste geschiedenis hangt wel samen met een numerieken achteruitgang der Frankische veroveraars ten gunste der reeds eerder ingezetene Gallo-romaansche bevolking. Wanneer niettemin de staatsinstellingen bij sommige volken soms de uitwerking van nieuw opgekomen staatsrechtelijke theorieën schijnen te wezen, ook zonder dat een verandering in structuur van het volksmassief valt aan te wijzen, dan zal nader onderzoek in den regel leeren dat de inwerking der theorie zich bepaalde tot namen en schijn en dat in werkelijkheid onder nieuwe namen oude stellingen voortbestonden. De staatsinstellingen zijn alzoo producten van een plaatselijk wordingsproces, vruchten van den grond, waarop zij groeien, en ook wanneer heftige bewegingen de oppervlakte beroeren, gaat dit historische ontwikkelingsproces onder de overwegende meerderheid der bevolking slechts langs lijnen van geleidelijkheid voort, - gelijk zelfs de hevigste storm zich slechts weinige Meters beneden de oppervlakte van den oceaan doet gevoelen. Dit inzicht is het geheim, dat de verklaring van de voor buitenstaanders zoo wonderlijk schijnende Engelsche rechtsvorming geeft. Nooit iets meer vernieuwen, dan door de feitelijke omstandigheden van het oogenblik wordt geboden; het oude niet afschaffen, maar het nieuwe plaatsen er boven op of er naast; zich daarbij niet bekommeren om symmetrie, gelijkmatigheid of ‘elegantia juris’ en zich niet gehinderd voelen door het gelijktijdig voortbestaan van wat naar regelen van theorie volmaakt tegenstrijdig schijnt: - ziedaar de praktijk, waardoor de nuchtere en realistische Engelschen, voor wie bijna elke algemeene theoretische discussie verloren tijd schijnt te zijn, hun rechts- en staatsinstellingen in levend verband met de werkelijkheid weten te houden. Niettegenstaande de stroomen bloeds, door haar vergoten, en de onmetelijke schade, door haar aan de volkswelvaart berokkend, heeft de Fransche revolutie slechts voortgezet wat door Lodewijk XI, Lodewijk XIII | |
[pagina 276]
| |
en Lodewijk XIV was begonnen: den afbraak van het feudale selfgovernment en den opbouw van het centralistische staatsbestuur, en is het ‘moderne Frankrijk’ opgebouwd uit gevoelens, gebruiken en gedachten, die reeds eigendom waren van het ‘ancien régime’. Kortom, het recht vormt zich meer in een zeer geleidelijk en langzaam voortschrijdend proces uit de gevoelens, gebruiken en gewoonten, die in het volk, - het volksmassief - leven, dan door decreet van geleerden of politici. Zoo zegt - met misschien wat àl te sterken nadruk - Prof. H. Krabbe (Die Lehre der Rechtssouveränität, blz. 169): ‘die Norm, die (der Gesetzgeber) erlässt, muss, um Rechtsnorm zu sein, ihren verbindenden Charakter einer Quelle entnehmen, die kein Gesetzgeber beherschen kann, nämlich der Rechtsüberzeugung der Volksgenossen.’ - ‘Der Wille des Gesetzgebers, auf Pergament gemalt, oder in steinerne Tafeln eingegraben, wird, wie die Geschichte aller Zeiten beweist, zum leeren Schall, wenn er nicht wiederklingt in der Seele der Menschen.’ (blz. 175). Zoo wenscht Mr. R. Kranenburg (‘Positief recht en rechtsbewustzijn’) het wezen van het rechtsbewustzijn te onderzoeken niet door ‘aprioristische deductie’, maar door ‘een inductief onderzoek, uitgaande van de feiten, door rechtshistorie en vergelijkende rechtswetenschap verzameld.’ En in gelijken geest als Prof. Krabbe in zijn jongste Gidsartikel over ‘Grondwetsherziening’, - al loopen de conclusies der beide geleerden wel een weinig uiteen, doordat Prof. Krabbe de rechtsovertuiging van een groep uit het volk met die van het geheele volk vereenzelvigt - schreef Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman reeds eerder in ‘Onze Constitutie’ (blz. 45): ‘Door aan te nemen, dat onze staatsinstellingen op de grondwet steunen, in plaats van dat de grondwet eenvoudig de bestaande rechtsontwikkeling constateert,’ (resp. behoort te constateeren) ‘miskent men de natuur der dingen. Het recht ontwikkelt zich buiten de geschreven wet om, vaak ondanks haar.’ Deze ‘historische’ rechts- en staatsopvatting is, zooals in den aanhef werd gezegd, thans niet nieuw meer. Zij telt nu reeds in den loop van ruim een eeuw zoovele belijders van hoog wetenschappelijk aanzien, dat weerstand moet worden geboden aan de verleiding om een reeks van namen derzulken te noemen, uit vrees van al te onvolledig te blijven. En het is wel geen toeval, dat de opkomst en ontwikkeling der historische beschouwingswijze in de staats- en rechtswetenschap evenwijdig loopt met de opkomst en ontwikkeling der evolutieleer in de natuurwetenschap. Alleen ten onzent bleef deze historische beschouwingswijze, hoewel door geleerden van naam vertegenwoordigd, dusver nog tegenover de juridisch-dogmatische in de minderheidGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 277]
| |
De heer B.C. de Savornin Lohman stelt zich nu in zijn proefschrift ten doel, de juistheid der historisch-juridische theorie critisch en principieel te toetsen op een speciaal punt: ‘in hoe verre zijn (ten onzent onder de Bataafsche republiek) de revolutionairen er in geslaagd, hun systeem (de theorie der revolutie) te verwezenlijken? - wat is de uitslag van den strijd tusschen leer en werkelijkheid?’ - is wellicht ‘veel, dat schijnbaar van revolutionairen bodem stamt, inderdaad van ouder origine’? - kan wellicht niet zelden ‘een instituut, dat door zijn nieuwen, soms zelfs tendentieus-revolutionairen naam schijnt uit den tijd der revolutie afkomstig te zijn, in werkelijkheid blijken de voortzetting te zijn van een oude instelling?’ Minder juist wordt dus door Prof. G.W. Kernkamp in zijn aankondiging in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1912, blz. 336, de taak, die de Heer De Savornin Lohman zich stelde, omschreven als: ‘de veranderingen te beschrijven, die de organisatie der bestuurslichamen in Utrecht gedurende de periode 1795-1806 heeft ondergaan.’ Neen, gelijk de schrijver duidelijk in zijne uitstekende inleiding doet uitkomen, is zijne bedoeling niet om veranderingen te beschrijven, maar om door de studie van de feitelijke rechtsontwikkeling in een bepaalde periode op een bepaald gebied, eene bijdrage te leveren tot de toetsing van de historische staatstheorie aan de feiten. Prof Kernkamp, als historicus, van wien men geen diep ingaan op quaesties van juridische methode mag eischen, voelt zich speciaal aangetrokken tot een punt, door den Heer De Savornin Lohman ter loops, exempli gratia, in vier regels zijner Inleiding aangeroerd en verder, als vallende buiten zijn bestek, niet meer opzettelijk behandeld: dat namelijk de eenheid van onzen staat, hoewel door de revolutie geboren, een product was der tijdsomstandigheden. M.a.w het uiterlijk geweld der revolutie deed de schaal barsten, maar (s.v.v.) het kuiken was reeds uitgebroed. ‘De historie wees onmiskenbaar in de richting der eenheid.’ Prof. Kernkamp betwist dit; door Dr. W.W. van der Meulen, specialiteit in de historie der 18 eeuw, wordt het, met meer recht naar het schijnt, bevestigd. Maar al schijnt de heer De Savornin Lohman in dezen tegenover Prof. Kernkamp gelijk te hebben, deze quaestie valt buiten het proefschrift. Van de taak, die hij zich in zijn proefschrift stelde, heeft de schrijver zich op voortreffelijke wijze gekweten. Met groote zorg is door hem een buitengewoon omvangrijk feitenmateriaal verwerkt, waardoor hij toonde uitnemend bekwaam te zijn in bronnenstudie. Deze verwerking gaf blijk van wetenschappelijk critisch vermogen. De systematische indeeling is helder en logisch opgebouwd. De conclusies zijn steeds met zorgvuldigheid in wetenschappelijke objectiviteit getrokken. De voordracht van het betoog munt uit door zuiveren en klaren stijl, bewijs van zuiver en scherpzinnig denken. Prof. Kernkamp beaamt ten volle de conclusie, waartoe het onderzoek van den schrijver leidde: ‘dat de toepassing van het revolutionaire staatsrecht hier te lande verre van consequent is geweest en dat men herhaaldelijk meer naar den vorm dan naar den inhoud met het verleden heeft gebroken. Aan den schr. komt de verdienste toe, dat hij dit heeft aangetoond tot in bijzonderheden, waarop tot dusverre de aandacht niet was gevestigd.’ (Rechtsg. Mag., blz. 338.) Quod erat demonstrandum. Hetgeen gesteld was en bewezen moest worden. Dat Dr. Kernkamp hieraan toevoegt dat de conclusie ‘in haar algemeenen | |
[pagina 278]
| |
vorm’ den historici reeds vooraf bekend was, m.a.w. dat men deze conclusie vooraf wel kon verwachten, is een argument te meer voor hare juistheid, maar doet aan de verdienste van de levering van het bewijs tot in bijzonderheden niet af. Na de behandeling echter van de hiervoren reeds genoemde ‘eenheidsquaestie’, eindigt Prof. Kernkamp zijne aankondiging met de verklaring dat ‘de verdienstelijken arbeid van den heer De Savornin Lohman er in menig opzicht onder heeft geleden, dat hij tegenover de gebeurtenissen van ons revolutie-tijdvak staat met de felheid van een partijman.’ Wat die menige opzichten zouden zijn, wordt niet nader aangeroerd; de aankondiging eindigt hiermede. Moet men uit de plaatsing deze opmerking afleiden dat zij terugslaat op de quaestie der ‘eenheid’ en der ‘volkssouvereiniteit’? Bij aandachtige doorlezing van de uitvoerige studie van den schrijver tot aan de ‘eindconclusies’ op blz. 371-390 toe, is het mij althans niet gelukt ergens eenige ‘felheid van een partijman’ te ontdekken. Het betoog is integendeel steeds zeer zakelijk, zeer sober, zeer rustig en kalm; en men moet het zelfs bewonderen, dat de schrijver het door zijn onopgesmukten, maar zuiveren stijl nog zooveel mogelijk van de droogheid, die van deze stof onafscheidelijk is, heeft weten vrij te houden. Wellicht zou dus Prof. Kernkamp's opmerking op de Inleiding en van Hoofdstuk I de bladzijden 8-19, of, zoo men wil 8-34 terug kunnen slaan, waar theoretische quaesties als ‘volk’, ‘contrât social’, ‘constitutie’, ‘staatsregeling’, ‘grondwet’ en ‘representatie’ kortelijk aan de orde komen. Maar ook daar treffen wij slechts een doodnuchtere, zeer zakelijke behandeling aan. Aan de hand van Rousseau, Montesquieu en Sieyès geeft de schr., met verwijzing naar de bladzijden, een wel is waar korte maar wetenschappelijk onbetwistbare samenvatting van de revolutionaire leer, toetst deze nog speciaal aan ‘De Suprematie der Grondwet’ van Staatsraad Oppenheim, laat er verder licht op vallen door uitspraken van verschillende schrijvers en laat dan uit het ‘Dagverhaal der Nationale Vergadering’, zonder uitzondering met verwijzing naar de plaatsen, zien hoe deze revolutionaire staatsleer in de Nationale Vergadering werd opgevat. Kalmer en objectiever kan men niet werken, dan de heer De Savornin Lohman heeft gedaan. Wie verwacht eenige ‘felheid van een partijman’ in het werk van dezen schrijver te vinden, kan zich de moeite sparen, de 400 bladzijden door te lezen: hij zal ze nergens aantreffen. Het is anders wel mogelijk om over ons revolutie-tijdvak met de ‘felheid van een partijman’ te schrijven. Men hoore b.v. Gerrit Paape, een vurig ‘patriot’ en revolutionair, voorzitter der revolutionaire clubs, die 28 Aug. 1796 bijeenkwamen om de Staten Generaal tot het bijeenroepen van een nationale conventie te nopen. Hij gaf in 1798 eene brochure uit, getiteld: ‘De onverbloemde Geschiedenis van het Bataafsche Patriottisme’ en schrijft daarin: ‘Het was een tijd, waarin ieder, die een hooge borst opzette en vertooning van patriottisme maakte, voor een orakel en de leer van de vrijheid gehouden en aan het representeeren of in een comité gezet werd; somtijds lieden die van onze staatskundige belangen en gebreken voor 1793 niet meer wisten, dan hetgeen zij uit couranten gelezen hadden. ‘De clubs en de burgersociteiten werden zeer spoedig de plaatsen waar | |
[pagina 279]
| |
listige volksleiders zich een aanhang zochten te maken tot bevordering van zelfzuchtige oogmerken. Het goede, het vrijheidswaardige volk werd overschreeuwd en bij den neus rondgeleid! De ééne despoot wilde den andere tiranniseeren.’ enz. In dezen trant vindt men bij de heer De Savornin Lohman.... niets. Wat hij leverde is geduldig en bekwaam juridisch-wetenschappelijk werk en heeft de ‘felle’ uitdrukking van Prof. Kernkamp, - vermoedelijk a slip of the pen naar aanleiding van het dispuut over de oorzaak onzer staatseenheid, - in geen enkel opzicht verdiend. Eenig onbillijk opzet is natuurlijk uitgesloten; ik schrijf de m.i. onjuiste critiek toe aan de omstandigheid dat de recensent zich bewoog op, naar ik meen buiten het gebied zijner speciale studie liggend, juridisch terrein en, blijkbaar er niet op verdacht dat zijn critiek later gebruikt zou kunnen worden, wellicht wat haastig te werk ging, - wat den besten kan overkomen. De schrijver heeft met zijn werk getoond, te beschikken over gaven, die hem de bekleeding van een leerstoel in het staatsrecht allerminst onwaardig maken. Ik voor mij schat de wetenschappelijke qualiteiten, waarvan zijn werk blijk geeft, zonder eenige aarzeling hooger dan die welke spreken uit het werk van anderen, wier namen in verband met een te Utrecht opengevallen hoogleeraarszetel in dagbladen werden genoemd. Over hetgeen in sommige dagbladen over de benoeming van Jhr. Mr. De Savornin Lohman tot hoogleeraar te Utrecht werd geschreven, kan men met Grillparzer (Der Traum ein Leben) zeggen; ‘Langes rinnen trübt die Welle:
Ich trink' gerne aus der Quelle.’
Welke de politieke partijstelling van den heer De Savornin Lohman is, blijkt uit zijn proefschrift niet. In het algemeen evenwel geloof ik niet, dat men staatsrechtelijke en staatkundige theorie kan scheiden. Staatsrechtelijke en rechtsphilosophische theoriën plegen de bodem te zijn, waaruit staatkundige leuzen zich ontwikkelen; waarbij dan de politieke levensvatbaarheid der leuze van het volksmilieu afhangt, niet van haar hooger of lager wetenschappelijk-theorethisch gehalte. En hoewel men nu van elken hoogleeraar de bespreking ook van niet door hemzelven gehuldigde theoriën mag verwachten, - wanneer van zijn onderwijs bezieling uitgaat, kan het niet missen dat de voorkeur van de meeste zijner leerlingen zich zal richten op die theorie, die de hoogleeraar zelf voor de ware houdt. Evenals het daarom in het belang der wetenschap toe te juichen is, dat de historische school, althans naast de dogmatische, bij het juridische universitaire onderwijs worde vertegenwoordigd, evenzeer zoude het niet in het belang der wetenschap en niet in dat der rechtvaardigheid en niet in het belang eener harmonische ontwikkeling van ons volk zijn, zoo juridische hoogleeraarsplaatsen enkel door belijders van liberale theoriën, zelfs al meenen deze geheel te goeder trouw bij uitstek over de wetenschappelijke waarheid te beschikken, vervuld bleven. Valckenier Kips. | |
[pagina 280]
| |
Openbare bibliotheken.Dr. Paul Ladewig, Politik der Bücherei. Ernst Wiegand Verlagsbuchhandlung. Leipzig, 1912.Larochefoucauld zegt in zijn CVIe maxime: ‘Pour bien savoir les choses, il en faut savoir le détail; et comme il est presque infini, nos connaissances sont toujours superficielles et imparfaites.’ Na lezing van Dr. Ladewig's boek, moet men zeker de eerste helft van Larochefoucauld's maxime bevestigen; maar men zou geneigd zijn aan de tweede helft te gaan twijfelen. Dr. Ladewig's werk geeft eene volledige behandeling der stof, die met de groote lijnen begint, doch met uiterste zorgvuldigheid tot in de kleinste bijzonderheden doordringt: de maten der stoelen in leeszaal en boekenuitgifte, de vorm, hoogte, breedte, lengte, inrichting en plaatsing der boekenuitgiftebank, de inrichting van leeszaal en boekenmagazijn, de aanwezigheid van kleeder-, hoed- en haarborstels in de garderobe, de dikte der matten in de vestibule, de desinfectie van boeken en banden, het materiaal der banden, zijn herkomst en duurzaamheid, om slechts enkele grepen te doen: niets, maar ook niets, ontsnapt aan de scrutineerende zorg, waarmede alles met de grootste nauwgezetheid wordt overwogen. In een inleidend hoofdstuk over boeken en bibliotheken geeft de schrijver, na tal van belangwekkende cultureele en historische bijzonderheden te hebben medegedeeld, al in den beginne een proeve van zijn helder analyseerend en synthetiseerend vermogen, door de grondindeeling der boekerijen te trekken. Wij warren, zegt hij, allerlei bibliotheekvormen door elkaar, alsof zij verschillende soortgrootheden (‘Wesenheiten’) waren. Van verschillenden aard zijn alleen drie boekerijvormen: de wetenschappelijke en archivarische boekerij, de algemeene openbare boekerij en de volksboekerij. Elk dier drie grondvormen kan formeel op verschillende wijze worden ingericht: een blindenbibliotheek kan een algemeene openbare bibliotheek of een volksbibliotheek zijn; een jeugdbibliotheek kan een volksbibliotheek, een algemeene, of een wetenschappelijke zijn (waarvan men zich b.v. bij den aanleg van schoolbibliotheken wel degelijk rekenschap moet geven); een fabrieksbibliotheek kan eveneens hetzij uit technisch-wetenschappelijk hetzij uit algemeen cultureel, hetzij uit het oogpunt eener volksbiblotheek zijn aangelegd; een vak- of technische bibliotheek kan eveneens naar elk der drie gezichtspunten ingericht worden. Nadat de schrijver dan in een volgend kapittel de taak en de roeping van den bibliothecaris in verleden, heden en toekomst heeft behandeld, gaat hij in drie volgende hoofdstukken dieper op doel en beteekenis der drie bibliotheekgrondvormen in. De wetenschappelijke bibliotheek moet een bronnenverzameling zijn ten dienste van geleerd onderzoek; ook in het heden schijnbaar onbeduidende geschriften zooals theater- en concertprogramma's, brochures, photographieën en dergelijke kunnen in de toekomst archivarische waarde erlangen en evenals wetenschappelijke werken het verzamelen waard zijn; de wetenschappelijke bibliotheek is een archief, dat het bronnenmateriaal voor geleerde studie bevat. De algemeene openbare boekerij dient om de behoeften aan kennisvermeerdering der beschaafde kringen te bevredigen en daardoor hun cultuurstandpunt te verhoogen. De | |
[pagina 281]
| |
volksbibliotheek dient om de cultuur, voor zoo ver op het papier neergelegd, tot de breedere lagen der bevolking inleidend te brengen. Overgangen van de eene hoofdsoort tot de andere zijn natuurlijk niet uitgesloten; maar bij den aanleg eener bibliotheek dient men te weten, welke van deze drie hoofdsoorten men verwezenlijken wil. In de volgende hoofdstukken wordt dan eerst de bouw der bibliotheek in het algemeen besproken. De oorspronkelijke vorm, opstelling der boeken in een groote zaal, die tevens de bezoekers en beheerders huisvest, is thans nog slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk. Bij een bibliotheek van eenigen omvang moet de regel zijn splitsing in boekenmagazijn, boekenuitgifte, leeszaal en beheersruimten. Alle vereischen voor elk dezer vier onderdeelen worden dan elk in een afzonderlijk hoofdstuk nauwlettend overwogen. Als willekeurig voorbeeld uit den rijken schat van wenken en raadgevingen grijpen wij de volgende aanlokkelijke beschrijving van een boekenuitgifte: ‘Onze meestal grijze hemel roept om juiste toepassing van kleur. Op een met helder terra-cotta-kleurig linoleum bedekten vloer staan 1.50 M. hooge, in eenvoudige velden verdeelde houtpaneelen in krachtig groen rijtuiglak uitmuntend. Dezelfde sprekend groene kleur herhaalt zich aan de evenzoo ingedeelde 1 M. hooge ‘theke’ of boekenuitgiftebank, die met linoleum in de kleur van den vloer is bedekt en van zwarte lijsten is voorzien. Stoelen aan de catalogus-tafels in karmijnlak en evenzoo gelakte groote papiermanden -: dat geeft kleur aan het lokaal. Opdat het groene lak niet te zwaar werke, zijn de muren boven de paneel-lambriseering met bij het terra-cotta passende zalmkleurige dekverf beschilderd, terwijl het hagelwitte plafond zonder ornamenten of versiering kantig langs de wanden wordt afgezet. In doorloopende rij boven de lambriseering hangen aan een blanken geelkoperen staaf groene lijsten, waarin geregeld goede platen op het gebied van kunst, techniek of actualiteit worden verwisseld.’ Volgt dan eene bespreking van de afmetingen en inrichting der ‘theke’ en nog eenige détails, waaronder het praktische voorschrift om op een tafel bij de deur steeds pakpapier voor het inpakken der mede te nemen boeken gereed te hebben liggen. Op dezelfde wijze worden het magazijn in architectuur, constructie en inrichting, de leeszaal, de administratielokalen, de garderobe, toiletten, vestibule met groote zorg in allen deele in verband met de verschillende mogelijke eischen overwogen, waarbij ook de plaatsing der localiteiten in het gebouw ten opzichte van elkander aandachtige overdenking vindt. Dat de verschillende systemen om in het moeilijke en teedere vraagstuk der verlichting, verwarming en luchtverversching van bibliotheken te voorzien, waarbij de boeken al even lastig zijn als de bezoekers, door schr. critisch worden getoetst, spreekt van zelf. Is door de samenwerking van bibliothecaris en architect het gebouw tot stand gekomen, dan behoort de standkern der bibliotheek te worden aangeschaft en moeten beginselen worden vastgesteld voor hare regelmatige uitbreiding en vermeerdering. De systematische indeeling der boeken, de formulieren en apparaten en de administratie worden daarna behandeld. Het personeel, zijn dienst en zijn organisatie, de uitleening der boeken, de behandeling der boeken geven in drie volgende hoofdstukken een beeld van den gang van zaken. De calculatie voor de oprichting, de begrooting voor de besteding van inkomsten en de jaarlijksche uitgaven wordt dan in | |
[pagina 282]
| |
een hoofdstuk verklaard, gevolgd door een bespreking over de bibliotheekstatistiek. Onder den titel ‘inwendige politiek’ geeft de schrijver ten slotte een reeks van behartigenswaardige wenken omtrent het onderhouden van tact, beleid en humaniteit in den dienst, waardoor het vertrouwen in de bibliotheek en, recht evenredig daarmede, het nut dat zij sticht, verhoogd worden. En als wij dan meenen, over het uitgebreide onderwerp alles met grondige zorgvuldigheid ontvouwd te hebben gezien, volgt aan het slot de aankondiging dat de functie van de verschillende onderdeelen eener bibliotheek nog in een nadere studie behandeld zal moeten worden, welke de schrijver zich voorbehoudt, eventueel in eene ‘Technik der Bücherei’ te geven, - zoodat Larochefoucauld onverwachts ook de tweede helft zijner maxime bevestigd schijnt te krijgen. Deze kapitale band is een levenswerk en een standaardwerk. Als men wilde, zou men het boek kunnen splitsen in twee hoofddeelen: materieele inrichting en ideëele bestemming der bibliotheek; maar door zulk eene splitsing zou men de beteekenis van het boek verwaarloozen: de geheele materieele inrichting, van de constructie van grootsche paleizen voor bibliotheken van honderdduizenden banden, tot den bouw van bescheidene volksleeszalen toe, van de architektuur der bibliotheekruimten tot de garderobe-contrôle, is volkomen afgeleid uit en doordrongen van de ideëele beteekenis, die de bibliotheek heeft voor de cultureele ontwikkeling. Bij alle minutieuze zorg, aan elk kleinste onderdeel besteed, is er niets kleingeestig in dit boek: zelfs de bescheidenste opmerking over uiterlijkheden interesseert door de zorgvuldigheid, waarmede ook de kleinste dingen in den dienst der idee worden gesteld en aan de idee vorm en bestemming ontleenen. Streng wetenschappelijk met logische consequentie doorgevoerde inductie en deductie hebben zich met humanitair idealisme harmonisch vereenigd tot een werk van hooge waarde. Elke overweging wordt steeds consequent tot dit beginsel teruggebracht, dat de cultuurschatten, in eene bibliotheek aanwezig, zooveel mogelijk nut moeten stichten onder de menschen. Niemand zoozeer als een bibliothecaris heeft tot roeping, het licht, hem toevertrouwd, te laten schijnen voor de menschen. ‘Boeken bewegen’ is 'schrijvers leuze. Van de taak van den bibliothecaris geeft hij de bepaling: ‘er voor te zorgen, dat op elke denkbare wijze de mogelijkheid van kennis aan allen verschaft worde’. Het gelezen en bestudeerd worden van goede boeken beduidt eene vermeerdering en bevordering der nationale cultuur. En om dat te verwezenlijken, moeten tactvolle menschlievendheid en welwillendheid, geduldige behandeling van algemeen menschelijke eigenaardigheden met streng vasthouden aan orde en regel worden verbonden. Deze versmelting van idee en materie tot eene harmonische eenheid was alleen mogelijk aan een man van fijne intelligentie en fijn gemoed, die zijn geheele leven zonder voorbehoud in den dienst dezer idee gesteld heeft. Het boek is een levenswerk omdat het de resultaten samenvat van den levensarbeid van den schrijver, zoowel in persoonlijke ambtsvervulling en verzameling van ervaring, als in omvangrijke, over geheel de wereld uitgestrekte waarneming verricht. Alleen daardoor was het mogelijk, dat met eindelooze zorgvuldigheid alle praktische oplossingen konden worden beproefd, overwogen en vergeleken en dit onveranderlijk in het licht eener grondig-wetenschappelijke scherpzinnigheid en in de warmte van een onvermoeid voor hooge en edele cultuur-idealen kloppend hart. | |
[pagina 283]
| |
De stijl van het werk toont het pectus quod disertum fecit: de korte, krachtig gerythmeerde zinnen, vermoeiend nergens, humoristisch vaak, zijn boeiend en welsprekend als gesproken woord. Het boek is een standaardwerk. Geen bibliothecaris ter wereld, hetzij hij geroepen wordt een bibliotheek te bouwen, eene in te richten, een te beheeren, zal het uit de hand leggen zonder van tal van nuttige, praktische wenken te hebben genoten en zonder een opwekking en sterking te hebben ervaren in zijne schoone roeping. V.K. | |
Collette Yver. De Vrouw in de Rechtzaal. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Colette Yver (Mevrouw de weduwe Antoinette Huzard, geb. de Bergevin) heeft zich in haar vaderland reeds sinds verscheiden jaren een goeden naam als romanschrijfster veroverd. Haar werk behoort tot het reinste en nobelste wat de moderne fransche literatuur oplevert. Ten onzent is zij het meest bekend geworden door haar Princesses de science, vertaald onder den titel Prinsessen der wetenschap. Dat was een zeer merkwaardig boek, waarin een gewichtig vraagstuk der moderne wereld met veel ernst, veel tact, en in onderhoudenden verteltrant werd behandeld. Eene Parijsche jonge dame, mooie, gevierde dochter van een beroemd professor, heeft in de medicijnen gestudeerd. Alles is glad gegaan, in- en uitwendige bezwaren zijn met glans overwonnen; zij heeft den doctorsgraad gehaald en begint met geestdrift haar praktijk. Geheel opgaand in haar werk, heeft zij tot nog toe aan huwelijk, aan liefde niet gedacht. Maar als een jong arts, uit echte onmiskenbare genenegenheid, haar ten huwelijk vraagt, en haar voorredeneert dat zij zich, met hem getrouwd, evengoed aan hare wetenschap zal kunnen blijven wijden, dan worden ook in haar gemoed teedere gevoelens wakker, en de jeugdige collega's worden een echtpaar. Beiden meenen, in volle eerlijkheid, dat hun huiselijk leven heel gelukkig zal zijn. Maar weldra loopt dat spaak op hun beider afzonderlijken arbeid buitenshuis. Niet alleen dat de beroepsbezigheden van het vrouwtje haar beletten de huishouding in orde te houden en haar, een volgend jaar, het moederschap tot een lastige bijzaak maken; doch wat nog het ergste is: de concurrentie in hetzelfde vak bederft de verhouding tusschen de echtgenooten dermate, dat een scheiding opdoemt in 't verschiet. Tot die catastrophe komt het echter niet. Integendeel; aan het slot van het boek wordt ons het perspectief geopend op de mogelijkheid eener verzoening, in dier voege, dat de vrouw zich tevreden stelt met het besluit, voortaan niets meer te willen wezen dan de assistente van haar man.
Deze latere roman nu, De Vrouw in de Rechtzaal, is een tegenhanger van dien vorigen. Wat zich dáár afspeelde in de faculteit der geneeskunde, zien wij hier gebeuren in die der rechten. Wij leven hier in een wereld, waarvan het Parijsche Paleis van Justitie het middelpunt is. Meer en meer spelen daar, naast en tegenover de mannen, ook vrouwen een belangrijke rol als advocaten. Meestal zijn deze vrouwen vervuld van een groot enthousiasme, een innig medelijden met de aangeklaagden, die zij te verdedigen krijgen. Zij zullen nièt licht de verdediging op zich nemen van iets | |
[pagina 284]
| |
wat zij, uit een moreel oogpunt, niet verdedigbaar achten, - een punt waarop vele harer mannelijke collega's, als er geld en eer aan te behalen zijn, blijkbaar zoo nauw niet zien. Doch deze bijzonderheid, als ter loops in het verhaal ingelascht, is slechts een bijzaak. Hoofdzaak is: het huwelijk tusschen de twee advocaten André Velines en Henriette Mercadieu. En wat dit betreft, loopen de twee romans in beginsel parallel. Maar dit tweede boek spreekt nog krachtiger, doet het psychologisch verloop van het huiselijk drama nog te duidelijker uitkomen. Behalve als een knappe, intelligente advocate en een mooi, bekoorlijk, geestig persoontje, wordt Henriette ons ook voorgesteld als een practisch, wèl-onderricht huishoudstertje, wier omvangrijke geest er volstrekt niet tegen optornt, de plichten van haar beroep met die van haar particulier leven als huisvrouw, en weldra ook als moeder, te vereenigen. Doch hierdoor wordt te sterker, te meer onomwonden, nadruk gelegd op de eigenlijke oorzaak van het echtelijke conflict: de concurrentie tusschen de twee collega's in hetzelfde vak, tegenover de buitenwereld. En, wat het slot betreft, wordt de wassende ontstemming tusschen de echtgenooten en hun inwendige gewetensstrijd hier mooier en meer nog in bijzonderheden uitgewerkt. De verzoening - op dezelfde voorwaarde als tusschen de twee artsen! - komt hier op de laatste bladzijden werkelijk tot stand.
In de dagen dat zij met zich zelve worstelend was over het al of niet toegeven aan de bedoelde voorwaarde, had Henriette met een vriendin een opmerkelijk gesprek over het eeuwenoude begrip van de echtelijke éénheid. Zij herinnerde zich, wat zij in dit opzicht in het ouderlijk huis had bijgewoond. ‘Als kind, als jong meisje, heb ik altijd mijn moeder zoowel als mijn vader, vervuld gezien met gedachten aan den weg, dien hij in de magistratuur zou maken. Daarvoor had mijn moeder een salon, daarvoor gaf zij diners. Het scheen hare taak te zijn, door haar menschenkennis en haar handig beleid als vrouw van de wereld, de bevordering van haar man in de hand te werken. Zij bespraken vaak hun verwachtingen, hun vrees, hun verlangens. Men had hetzelfde doel, koesterde dezelfde plannen, had dezelfde eerzucht.’ ‘Bij ons’ - vulde de andere aan - ‘ging het precies zóó. Ik zie mijn vader nog als tweede-luitenant; en ik herinner mij mama, heel jong, 's avonds onder de lamp, de gewenschte garnizoenen op de emplacement-kaart opzoekende. Hoe dikwijls werd tusschen hen het plan besproken, overplaatsing naar de Koloniën aan te vragen, waardoor de geldelijke positie verbeterd zou zijn! En welk een blijdschap op het gezicht mijner moeder, bij elk nieuw galon op de mouw van papa! Arme, lieve ouders! Zij waren zoo eensgezind in hun streven naar de hoogere rangen. Zij gingen op in het arrivisme!’ Zij lachten beiden om dat woord, dat Henriette vermakelijk vond. ‘Ja, dat is het,’ zeide zij, - ‘dat is het echt! Dat was een onovertreffelijke oorzaak van samensmelting voor de echtgenooten. Nu, sinds ieder zijn vak, zijn eigen doel heeft, ontbreekt hun dit terrein van voortdurende verstandhouding. Zij gelijken op twee samen aangespannen paarden, waarvan één naar rechts en het andere naar links trekt.’ - Een poosje later, als Henriette over haar worsteling heen is, en reeds met haar man tot een verzoenende uitspraak is gekomen, gaat zij, op een | |
[pagina 285]
| |
dag dat hij zal pleiten, heel eenvoudig met haar lederen aktentasch onder den arm, naast hem zitten, om zich ten aanzien van het talrijke publiek, in hare qualiteit van zijn secretaresse te vertoonen. Toen werd zij door iemand aangesproken over de vraag: of dan al die meisjes, die bezig zijn in de rechten te studeeren, er maar dadelijk mee moesten uitscheiden....? Zij antwoordde boutweg: ‘Welneen, in het geheel niet! Integendeel, zij moeten voortgaan met werken, blokken en pleiten, en haar best doen om praktijk te krijgen en haar brood te verdienen. Iedere vrouw moet trachten daartoe in staat te zijn. Komt zij tot een huwelijk met een man dien zij werkelijk liefheeft, dan zal zij zich vanzelf terugtrekken, en niets meer willen zijn dan de trouwe helpster van haar man; maar deze veronderstelling betreft uitsluitend het nieuwe, door het huwelijk gevormde, zedelijke wezen. Laat die meisjes, zoolang zij geheel vrij zijn, zich de ware onafhankelijkheid scheppen, die bestaat in het waardige bewustzijn, niemands hulp noodig te hebben. Zij zullen daardoor, als het er ooit toe komt, des te meer genot er in vinden, de helpster te worden van den man, wiens geestelijke gelijke zij dan zijn. Geven zij er de voorkeur aan, ongetrouwd te blijven, zoo hebben zij de zekerheid, toch een plaats naar haar zin in de maatschappij te bekleeden. En mocht het ongeluk willen dat zij zich in haar liefde vergisten, dan zouden zij in zich zelve iets vinden om een nieuw leven te beginnen.’
Ik citeerde grootendeels uit de vertaling, om te toonen dat die zich goéd laat lezen, al proeft men er af en toe een beetje sterk den franschen dictionnaire uit. Een zeer geschikte greep was: van onvertaalbare, met speciaal fransche rechtsgebruiken samenhangende woorden, af en toe in een noot uitlegging te geven. G.C. |
|