| |
| |
| |
Onze leestafel.
De Militaire Willemsorde, geschiedenis van haar ontstaan, met aanteekeningen bij de Wet en het Reglement van Orde, naar officieele bescheiden, bewerkt door F.H.A. Sabron, gep. luitenant-generaal. - Breda, De Kon. Mil. Academie.
Dit werk is een naar de grootste volledigheid strevende samenvatting van alle historische en critische wetenswaardigheden omtrent de Militaire Willemsorde. Vooraf behandelt de schr. wat aan de orde is voorafgegaan: onderscheidingen aan militairen tijdens de republiek, het Legioen van Eer van Napoleon, de Orde der Unie van Lodewijk Napoleon. Vervolgens deelt de schr. het ontstaan der orde mede, zooals zij door Koning Willem I werd gesticht. Hierbij is op te merken, dat de groene palmtakken, die tusschen de armen van het wit geëmailleerde kruis liggen, daarin op initiatief van den Koning zelven zijn aangebracht, om voor te stellen het Bourgondische kruis, deel uitmakende van de versierselen der orde van het Gulden Vlies; omdat met België een groot deel van het oude Bourgondische Rijk bij Nederland was gevoegd. Dit zg. Bourgondische kruis bestaat in zijn authentieken vorm uit een liggend kruis × van twee knoestige takken, die veelal ook als vuurgevend, vlammend of vonken spattend worden aangeduid, waarover een vuurslag, aan welke een vonken gevende steen hangt. Hieronder droegen de ridders van het Gulden Vlies dan nog een schaap, terwijl de vlammende takken ook een motief voor den keten vormden. In christelijken tijd werd dit kruis ook wel als St. Andreaskruis aangeduid, in aansluiting aan de legende volgens welke de Heilige Andreas aan een liggend kruis den marteldood zou zijn gestorven. Het is duidelijk, dat deze benaming en verklaring moesten dienen om te bedekken, dat men hier met een zeer oud heidensch symbool te doen heeft.
Alvorens de maatregelen, ter uitvoering der wet genomen, te bespreken, geeft de schrijver eenige beschouwingen over de wet zelve, de toekenning van de decoratie aan niet-militairen, de gelijkstelling van alle militairen voor eene benoeming tot ridder, enz. Ten slotte geeft hij een uitvoerigen, critischen commentaar van het reglement der orde, het al dan niet aanbevelenswaardige van het noemen van voorbeelden van krijgsdaden, het verkrijgen der orde op voordracht en op aanvrage, over de beteekenis der accolade, de eerbewijzen aan ridders, het dragen van het ridderteeken, het versieren van het familiewapen met het kruis.
Interessant zijn ook de officieele bijlagen door den schr. aan zijn werk toegevoegd. Vooral de eerste, extract uit de correspondentie tusschen Napoleon en zijn broeder Lodewijk Napoleon over de Orde der Unie is teekenend; Napoleon altijd kort, helder, precies, practisch; Lodewijk Napolon zeurderig, nederig, vaag en omslachtig. Bijv. 7 Jan. 1807 N. à L.: ‘Vous me consultez sans jamais exécuter ce que je vous dis; cela vous expose à faire des choses ridicules.’ Op het eerste model der Unie-orde stond Lodewijk Napoleon's portret. Hierover 4 April 1807 N. à L.: ‘Mon intention est que personne
| |
| |
ne porte ces décorations chez moi, étant résolu de ne pas les porter moi même. Si vous m'en demandez la raison, je vous dirai que vous n'avez encore rien fait pour mériter que les hommes portent votre portrait.’
Maar dit betreft niet de militaire Willemsorde.
De uitvoerige geschiedenis, die Generaal Sabron van het ontstaan van deze heeft opgeteekend, zal bij de viering van het honderdjarig bestaan der orde op 30 April 1915 zeker goede diensten bewijzen.
V.K.
| |
Van waar onze Bijbel? door Dr. van der Flier G. Jz. - Utrecht, G.J.H. Ruys, 1912.
Met deze uitgave wordt bedoeld, op populaire wijze het ontstaan van onzen bijbel te schetsen. De herkomst en samenstelling der verschillende bijbelboeken, zooals de moderne bijbelcritiek ons deze heeft doen kennen, worden er achtereenvolgens kort in geschetst. Blijkbaar dankt dit werk zijn ontstaan aan aanteekeningen voor een catechisatie-cursus; de schrijver verklaart althans dat zijn bedoeling niet is geweest, een wetenschappelijk werk te leveren. Evenwel is de schrijver wel zeer summier en beknopt; al mogen wij vertrouwen dat hij zelf met de uitkomsten der huidige critiek vertrouwd is, zoo gaat hij toch zelden of nooit dieper op de quaesties in, zoodat hij den lezer vaak onbevredigd laat. Met alle waardeering voor de goede bedoeling van den schrijver, kunnen wij dus eenigen twijfel aan het succes van zijn werk niet onderdrukken. Als leesboek voor een beschaafd publiek is dit naar stijl en inhoud als compendium bewerkte geschrift weinig aantrekkelijk, en dat het voor eenvoudige, oncritische geloovigen geschikt zij, is ook moeilijk aan te nemen.
V.K.
| |
William Perkins, eene bijdrage tot de kennis der religieuse ontwikkeling in Engeland ten tijde van koningin Elisabeth, proefschrift a.d. univ. Utrecht, door J.J. van Baarsel. - 's Gravenhage 1912.
De schrijver van dit proefschrift doet zich kennen als overtuigd voorstander van het Gereformeerde beginsel. Naar zijn oordeel kan de historische methode niet leiden tot de kennis van het eigenlijke wezen der religie (al zal zij natuurlijk wel licht verspreiden over het ontstaan van de vormen van verschillende concrete godsdiensten). Hij ziet tusschen de gereformeerden en de ethischen een principieel, tusschen de ethischen en de modernen alleen een gradueel verschil; op den naam van ‘Christen’ kunnen de modernen geen aanspraak maken; want onder ‘Christen’ verstaat hij niet iemand, die alleen Jezus' leer wenscht te volgen, maar iemand, die in en aan de goddelijkheid van den Christus gelooft, zooals volgens Matth. 3:13-17 en 4:1-11 Christus zichzelven voor den Messias zou hebben gehouden.
Geen wonder dat iemand, die zich zoo vast op Gereformeerd standpunt plaatst, zich aangetrokken voelde tot den strijd der Puriteinen in Engeland en leven en leer van eener hunner voorgangers, William Perkins, tot onderwerp eener monografie koos.
Het is bekend, dat koningin Elisabeth met leede oogen de geloofsverdeeldheid in haar vaderland aanzag en zich genoodzaakt vond, vrij hardhandig op te treden tegen de nonconformistische Puriteinen, die zich tegen
| |
| |
haar streven naar verzoening der verschillende godsdienstige gezindheden en gezindten met Engelsche koppigheid en Calvinistische onbuigzaamheid verzetten. De geschiedenis van William Perkins werpt op dien strijd en op de punten, waarover hij liep, een helder licht. En ook de kennis van de ontwikkeling der Engelsche instellingen wordt door dit licht mede verhelderd. Men vergelijke de ook door schr. aangehaalde verklaring van David Hume: ‘So absolute indeed was the authority of the crown, that the precious spark of liberty had been kindled and was preserved by the Puritans alone: and it was to this sect, whose principles appear so frivolous and habits so ridiculous, that the Englisch owe the whole freedom of their constitution.’
Al heeft deze vervolging der Puriteinen aan de groote populariteit en de innige vereering, die Elisabeth bij heel haar volk als verlicht en bekwaam dictator genoot, geen afbreuk gedaan; al verdient het politieke gedrag der Puriteinen onder de Stuarts, vooral onder Karel I, de ernstigste zedelijke en staatkundige afkeuring, de invloed, dien de Puriteinen metterdaad op de ontwikkeling der Engelsche constitutie - die thans haar débacle beleeft - hebben gehad, kan door den historicus niet worden ontkend.
Daarom heeft de monografie van den heer Van Baarsel, wier theologische waarde hier niet beoordeeld zal worden, om het licht dat zij werpt op de denkwijze der Puriteinen van dien tijd, ook buiten de theologische wetenschap beteekenis.
V.K.
| |
Brabantsch Sagenboek door A. de Cock en Is. Teerlinck. Derde deel: Historische sagen. - Gent, A. Siffer, director der Kon. Vlaamsche Academie.
Het is alweer een heele schat van verhalen, die in dit deel worden aangeboden. Eerst sagen, verbonden met personen, die bestaan hebben. Deze groep wordt nog al ruim genomen; want we vinden er verhalen onder van legendarische hertogen van Brabant, Breboenen of Brabonen, die van Priamus zouden afstammen en na de verwoesting van Troje zich over Europa zouden hebben verspreid; men denkt aan den invloed van Virgilius in de Middeleeuwen. Karel de Groote of ‘Karel van Nijmegen’, Julius Caesar, Ariovistus, ‘koning van Saksen’, de zwanenridder en andere personen spelen in deze sagen in bonte rij dooreen: het zal wel niet meer uit te maken zijn, wat echte traditie is uit voor-historische en vroeg-historische tijden en wat door geestelijke kroniekschrijvers werd om- en bijgewerkt of verzonnen. Wonderlijke verhalen zijn ook omtrent Karel V in omloop, van welke er ook wel niet vele ‘op waarheid gegrond’ zullen wezen.
Er volgen dan sagen, verbonden met gebouwen, met steden en plaatsen, bronnen en beken, gebeurtenissen en gebruiken, alles te zamen 129 sagen, een achtenswaardig materieel, maar waarvan de critische verklaring en schifting een haast onbegonnen werk lijkt.
V.K.
| |
Geïllustreerde Vlaamsche Biblotheek No. 4. A. De Cock. Natuurverklarende Sprookjes, Vogels, lagere diersoorten, boomen en kruiden, levenlooze natuur. Met 4 teekeningen van Ed. van Offel. - Gent, Drukkers- en Uitgevershuis Ad. Hoste, 1212.
Sprookjes hebben boven sagen een hooger gehalte aan naïveteit en gemoedelijkheid voor. Bij een sage over historische personen of plaatsen
| |
| |
moet men zich altijd eerst over de domheid en plompheid van het verhaal heenzetten; een sprookje geeft zich voor louter fantasie met een licht mythologisch tintje, zonder eenige pretentie; het spreekt dus gemakkelijker aan.
Aangenaam en frisch laten zich dan ook de meer dan 150 natuurverklarende sprookjes lezen, die de heer Alfons de Cock met groote vlijt van heinde en ver in Europa verzameld heeft. Vier aardige plaatjes in zwart en wit van Van Offel zijn wat zij moeten wezen: een sieraad bij den tekst.
V.K.
| |
Gustav Frenssen. Het Vergaan van de Anna Holmann. - Vertaald door Dr. Sax. (Leiden, Sijthoff, 1912).
Zoolang Gustav Frenssen in zijn Holsteinsche pastorie woonde, teekende hij in zijn romans bij voorkeur de figuren, waartusschen hij zich toen bewoog. En hij deed dat met groote liefde, omdat hij zelf behoort tot het oude Holsteinsche boerenras, dat prat is op gezonde stams-eigenaardigheden. De stamboom waarmee Jörn Uhl begint, is geheel in het karakter van den schrijver. Wie het voorrecht had persoonlijk kennis met hem te maken, kan getuigen dat hij geheel één is met zijn geschriften. In de frissche, eenvoudige verschijning van den nu acht-en-veertig-jarigen man treft een uitdrukking van echtheid, die weldadig aandoet. Er is noch mooidoenerij noch verlegenheid aan hem; ook geen zweem van pedanterie, noch in duitsche, noch in fransch-hollandsche beteekenis.
Door zijn literair succès in goeden doen gekomen, woont hij thans te Blankenese, in een ruim landhuis, met prachtig uitzicht op de Elbe. Ten gevolge van die verhuizing heeft zich de keuze zijner onderwerpen en modellen verlegd: uit zijn vroegere plattelands-omgeving naar de scheepsbedrijvigheid van Hamburg en omliggende dorpen. Klaus Hinrich Baas representeerde in dit opzicht een overgang; het nieuwste boek, Der Untergang der Anna Holmann, is heelemaal een zeestuk.
Volgens Frenssen's eigen zeggen is hij er toe gekomen dit te schrijven: uit ergernis. Schiep hij indertijd Jörn Uhl, omdat het hem door merg en been ging, telkens meer boeren-familiën te zien vernielen door verhypothekeering hunner landerijen, - hier, onder den rook van het Hamburgsche havenleven, pakte hem de verontwaardiging over ergerlijke dingen, die hij dààr zag en hoorde.
Er waren onlangs niet minder dan vier Hamburgsche zeeschepen met man en muis vergaan, omdat zij oud, slecht onderhouden en goed geassureerd waren. Als een type van dat soort bouwde hij zijn ‘Anna Holmann’ en bemande haar met een equipage, in wier ziel zich wrok en wraak jegens de reedersfirma der Holmanns ontwikkelde. Het is een goed verzonnen en fijn uitgewerkt drama, dat zich hier voor ons afspeelt.
De Hamburgsche pers wil van dit boek niets weten; Frenssen verheugt zich daarover, als over het bewijs dat hij een spijker op den kop geslagen heeft. Hij komt er rond voor uit, steeds met het plan van zijn werk een nuttig doel voor oogen te hebben. ‘L'art pour l'art’ begint voor dezen kunstenaar eerst waar het de detailleering geldt. Bij de schildering van de door zijn plan aangewezen tafereelen verheugt hij zich, zijn fantasie den vrijen loop te kunnen laten, legt er zich dan op toe, den vorm zoo karakteristiek mogelijk te doen zijn en vindt daarin een intensief artistiek genot.
| |
| |
Alvorens een roman te beginnen, luistert hij in het eindelooze naar verhalen, uit den mond van personen der te behandelen categorie. Daaruit vat hij dan het meest eigenaardige samen, en vertelt dat zóó realistisch, dat vele lezers het voor werkelijk gebeurde mededeelingen aanzien. Zoo was het hem gegaan met de geschiedenis van Peter Moor. Dit is niet, zooals bij de verschijning algemeen gedacht werd, een authentiek journaal van een duitsch soldaat zelf, door dezen aan Frenssen ter persklaar-making gegeven; het is een origineele roman, op grond van verhalen van verschillende uit Zuidwest-Afrika teruggekeerde Duitsche soldaten. Hij schreef dien, omdat het lot dier bestrijders van den Herero-opstand hem zoo zeer aan het hart ging. ‘Iedereen’, zei hij, ‘dacht en sprak destijds over de ellende in Mantsjoerije; de Keizer zelf zond daar ondersteuning heen; voor onze eigen, in Afrika lijdende manschappen had men veel te weinig belangstelling,... dat gaf mij aanleiding om “Peter Moor” te scheppen.’
Evenzoo heeft hij, om de gegevens voor zijn Anna Holmann bijeen te krijgen, geduldig uit den mond van kapiteins en stuurlui en matrozen, en schipbreukelingen op al of niet morsche schepen, verhalen aangehoord, en daaruit voedsel voor zijn fantasie geput. Het hoofdstuk dat over de schipbreuk handelt, is, dunkt mij, het minst gelukkig geslaagd, omdat men moeite heeft de werkelijke ervaringen en de hallucinatiën van den stuurman Jan Guldt uit elkaar te houden. Dat Jan Guldt, die bij deze gelegenheid een ijzeren deur tegen zijn hoofd kreeg, een beetje in de war raakte, is niet te verwonderen; en dat hij, ondanks een daardoor ontstane gaping in zijne memorie, toch weer een knap zeeman, zelfs kapitein wordt.... dat willen we mogelijk veronderstellen. (Van officieel-psychologische zijde is daarvan den auteur een verwijt gemaakt; daarop antwoordt hij: ‘die geleerden bedenken niet hoe mechanisch het zeevaartwerk is.’) Maar in elk geval meen ik, dat den lezers helder duidelijk diende te worden gemaakt, wàt werkelijke feiten zijn, en wàt zich in de gewonde ziel van den schipbreukeling afspeelt, - en die onderscheiding laat hier in genoemd hoofdstuk veel te wenschen over.
Naast het wraakdrama, en daarmee nauw samenhangend, bevat de roman ook een liefde-drama.
In tegenstelling met sommige episoden uit Frenssen's vroegere romans (het gedrag van Anna Boyle in Hilligenlei en van Doris Rothermund in Klaus Hinrich Baas) hebben wij hier, in de vrouwefiguren, uitsluitend met gevoelens van vaste trouw te doen. Harde trouw zou men kunnen zeggen, wat de heldin, Eva Gött, betreft.
Na een ruwe vrijaadje tusschen haar en Jan Guldt, die nooit tot een vaste afspraak kwam, en waaruit hij, door schijn bedrogen, baloorig wegloopt, wil zij, haar heele leven, van niemand anders weten. Het merkwaardige is: dat zij ook van hemzelven niets wil weten, als hij, verouderd, eenzaam en bescheiden tot haar terugkeert. De trouw aan hare eerste liefde sluit voor haar in, dat die liefde den jongen Jan Guldt gold, wiens beeld in haar herinnering is blijven leven, en niet den geknakten man, die later tegenover haar zit. Voor dezen voelt zij zelfs geen medelijden.... Zij leeft stil voor zich heen in haar net-onderhouden huisje, bij den waterkant, zich vermeiend in het denken aan hetgeen haar jeugd haar bood.
Frenssen kent zulke zeemansbruiden.
Al deze schakeeringen zijn in de vertaling zuiver weergegeven. Wie haar na het oorspronkelijke leest, kan niet anders dan haar roemen, als een moeilijk werk, dat met eere volbracht is. Enkele germanismen hadden vermeden kunnen worden.
G.C.
|
|