De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Onze leestafel.Verzen.Boutens. Carmina. - Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zn.Zooals in droom de vloer der werkelijkheid doorzichtig wordt en vreemde weerlichten doorlaat - zoo verschijnt Carmina met onaardsche pracht in de realiteit, oneigenlijk, een transparant van andere sfeer. Want dàt is de onmeetbare afstand tusschen Boutens en zijn epigonen - een wereld. Een wereld van phantasie, die verdraagt een strenge ciselure, niet verjaagd wordt door strak vervlochten vormen, maar in sereene stemmingen om elk klaar- of edelgesmeed beeld blijft leven met sterk fluïdieke uitstraling. Deze dichter kan met lichtdroppels schrijven - zijn woorden phosphoresceeren na op het blad: zijn taal is mantram. Niet immer alzoo - ook Boutens ontgaat de schaduw-keerzijde dezer verfijning niet, en treedt zijn navolgers vaak in het dwaalspoor met onbezielde stijlstaatsie en bedient dan de Mis voor een dooden God. En in dien trant kan men hem zelfs een twijfelachtige schablone zien opvatten; en ook al stroomt zijn ros-gouden dichterlicht er door, schabone blijft het, wanneer een Debussy-eele stemming van liggen in een luwe stilte in de wieg van glooiend mos, verzonken in de wereldziel, gesloten wordt door de mededeeling dat zijn hoofd ligt aan ‘uw schouder en ik hoor uw hartslag.’ Van mystisch wordt het vers plots amoureus - onrustige wending. Stel Goethe's ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh'’ eens aldus te eindigen! ‘Ode aan Sappho’ is meesterlijk schoon, bovenal dit Van-Gogh-visioen: ‘In de breede golf van de glanzen schoudren,
Tusschen 't gouden net van de stralen oogen,
Opgevoerd met vleugelenlicht verlangen,
Sluit zich de ziel aan.........’
Wat hierin overigens treft - het verbrokkeld rhythme - kenmerkt ook de Opdracht, die meer lastig proza dan vloeiende poëzie is - van een voelbaar zeer zware ciselure geweest. In zijn liedjes komt meer eenvoud, meer klaarheid ook, helder vaak als een kinderoog. ‘Droom’ is een reine gelijkenis van den waarachtig wedergeboren kunstenaar, schoon als ‘Genade’, van Goethiaansche levensvorstelijkheid. Groot ook Oerania en de verzen naar Italiaansche, Fransche en Engelsche meesters. | |
Herman Gorter, Pan. - Amsterdam, W. Versluys.‘Aan den geest der nieuwe Muziek’ - zoo is dit mythische epos geschreven, en de dichter der ‘Mei’ is er in terug te vinden, in beide zijn tegengestelde hoedanigheden: de verklaarde, de sterke, de muzikale - en de fataal in rijmelary verslingerde, kracht- en verbeeldingloos weerzinkende: | |
[pagina 72]
| |
‘Straks komt de groote witte hagelbui
Wanneer de groote toekomstwolk zich spui’,
of ook, wanneer Pan in het grondelooze duister van den nacht staart, ziet hij een rooden gloed, een natte nevelvlam ‘Zooals in den nacht boven Amsterdam.’
Daarbij vergaat iemand voor langen tijd de lust, hem te vergelijken met zijn grooten geloofsgenoot in de nieuwe toekomst: W. Siebenhaar, die in ‘Dorothea’ een zelfden kant uitgaat, maar in sterker, breeder regels en met een nimmer hem verlatende verbeelding. En wat te zeggen van dit Christus-visioen: En daar kwam langzaam en half opgericht
Nog een God aan: de God der Christenen.
Pan kende hem nauwelijks hoe hij glisterde.
Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel-
Zinnig, zooals het water ook wel stubbel'
Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó.
De eene helft van zijn gezicht was bloo
Als van een knecht; de andere hardvochtig
Als van een meester. De eene wang was vochtig
Van tranen uit deemoed en medelij,
Maar de andre hard in trots en hoovaardij.
Hij had in de eene hand een geesel, maar
De andre voerde het liefdesgebaar.
Een helft van zijn rug was diep rood bevlekt
Met bloed, de andere met goud bedekt.
Blijkbaar was hij half van de gouden eedlen,
Half van de groez'ligen die werke' of beedlen.
Achter hem kroop Christus, slepend het kruis,
En dan kwam 'n leege schijn, klein als een muis.
Dat was der Christenen Heilige Geest.
En toch is het een schoon lied der witwording, der vergeestelijking dat hier aangeheven is, daar er een groot, eerlijk hart in klopt. Het socialisme viert er weliswaar hoogtij in - die Nieuwe Toekomst wordt wel wat al te veel van arbeiderskant genomen - maar het komt toch ook wel eens verder dan het isme alleen, en bestreeft geestelijke doordringing in het toekomstbeeld - zooals ook Siebenhaar deed. Er vaart een siddering van hooge wijding door dit epos - die soms aan het naïve raakt, en van het sublieme in het ridicule vervalt, bijv.: Zooals het zilvren licht is lesschende,
Van de sterren, de laatste ure' der nacht,
Wanneer de nacht zichzelve is tressende
Om te vertrekken, - zoo diep lachte,
Lesschend de arbeiders die zoo lang wachtten,
Deez' nacht, en menigeen van hen zacht lacht'
Naar d'ochtend, ja, ov'ral om de aarde heen
Was menig 'n arbeider een edelsteen
Van lach en hoop.
| |
[pagina 73]
| |
Want de arbeiders hadden nu besloten
Ov'ral, van Oceaan tot Oceaan,
Om van dien dag af zich te houden dood en
Stijf voor het werk, en niet daaraan te gaan
Vóór d'overwinning, vóór het groote wit
Bereikt was en de aarde in hun bezit.
Want zóó sterk waren zij eindlijk geworden,
Zóó georganiseerd de ontelbre horden
Hunner millioenen, dat zij met die kracht
Van staking konden breken elke macht.
En in dien nacht gleden de tijdingen
Van hen naar elkaar toe, als wijdingen
Van bruigom en bruid die elkaar belooven
Trouw, en die zeiden dat ze elkaar gelooven.
Langs de staaldraden gleden als zefieren,
Die in een gouden bloemhof elkaar vieren,
Moed en hoop,
En in de slavernij, voor 't laatst nog zwart,
Klopte elke groep arbeiders als een hart.
Maar grootsch zijn de visies van Pan in de arbeiderswereld: dan is Gorter in zijn element en vermag hij groote dingen. | |
C.S. Adama van Scheltema. Eerste Oogst. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.Met vreugde begroeten wij C.S. Adama van Scheltema's ‘Eerste Oogst.’ In de voorrede lezen wij: ‘Na verloop van een tiental jaren voor den herdruk van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde ik mij tot een schifting genoopt: - Geschreven toen het getij der voorgaande literatuurperiode verliep, vormden vele gedichten nog de uitdrukking van te tijdelijke en voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan den toets eener meer algemeene schoonheid en werkelijkheid. Ik verzamelde dus - slechts hier en daar iets wijzigend - als ‘eerste oogst’ uit die beide eerste bundels een bloemlezing van wat ik door de jaargetijden heen zich als een ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, totdat ik langs ‘een weg van verzen’ ‘uit den dool’ was geraakt en bij het voller licht ‘van zon en zomer’ in het eigen ook het algemeener nieuwe geluid had gevonden. In dien zin vormt thans de hier gekozen bundel, als inleiding, met de vier volgende een geheel, en - voor de lyriek - daarmee te zamen een practijk der theoretische beschouwingen, welke ik als ‘de grondslagen eener nieuwe poëzie’ heb ontwikkeld. We vinden er het prachtige ‘De Duiker’, en eerlijke ‘Aan de Grens’, het visioenaire, daemonische lied ‘Angst’, en het Schumann'sch berustigend ‘Eenzaam’.... o, we ontmoeten er heerlijk alle oude bekenden. Laat me dit eene nog aanhalen, en al de andere dan wegbergen als een schat voor geheugen en boekenkast: De sombre pijnen ruischten, kreunend bogen
Hun donkre kronen neder naar de korst
Der aarde, - de winden sloege' aan mijn borst
Hun grauwe vleugels, - de struiken hadde' oogen.
| |
[pagina 74]
| |
Ik vluchtte de verlaten hei, - de vorst
Der eenzaamheid, de vale raaf, gevlogen
Op mijn schouders, zat over mij gebogen,
Dat ik de bange lucht nauw aadmen dorst.
Bij 't witte dorp groette een levend wezen,
Een gulle boer van achter 'n volle kan,
En voor zijn groet smolt alle leed en vreezen.
O! wanneer komt de tijd, dat ieder man
In elk paar ooge' een vriendengroet zal lezen,
Geen menschenhart eenzaam meer leven kan!
| |
Albert Verwey, Verzamelde gedichten. - Amsterdam, W. Versluys.Over de beteekenis van Albert Verweij uit te weiden, is niet meer noodig. Zijn tweeden bundel, die ons thans in handen kwam, kunnen wij met een stillen groet wegbergen, naast ‘Eerste Oogst’ van Adama van Scheltema. Het tweede deel omvat ‘De nieuwe Tuin’, ‘Het Brandende Braambosch’, ‘Dagen en Daden’, ‘De Kristaltwijg’ en ‘Jacoba van Beieren’. Dit historische spel is wel het pronkstuk dezer bloemlezing. Kon ons eens een gezelschap dit stuk in opvoering brengen! Nederland met zijn roemrijkst verleden mag zich wel schamen om zooveel verwaarloosde traditie! A Zelling. | |
Nederlandsche romans.Vergelding, door Augusta van Slooten, - H.J.W. Becht, Amsterdam.In een van haar vroegere dichtbundels, gedagteekend 1889, heeft Hélène Swarth o.a. geschreven: Mijn Haat. ‘Ik ben met mijn haat door het leven gegaan....’ begint zij, om er dan van te gewagen, hoeveel leed Haat haar berokkende. Hoe hij de bloemen doodt langs den weg; alsem schenkt aan den dorstige; hoe zijn bijzijn, zijn bittere glimlach alle lust verstoort, alle geluk vernietigt tot de dood komt. Dan pas erkent de veel gefolterde den waren aard van den somberen gezel, wiens zwarte stof verandert in een rozelaar, wiens stuursche grimlach plaats maakt voor tranen, terwijl hij ernstig zegt: ‘Ge zijt met uw liefde door 't leven gegaan.’ Ditzelfde thema is uitgewerkt en zeer schoon uitgewerkt in Vergelding. Herman van Bredevoort, in wiens donkere, eenzame jeugd kleine Ruth verschijnt, als een stralende ster, die hem zijn geheele bestaan had kunnen doorlichten en verwarmen, moet al de bitterheid proeven van het versmaad worden. Een knap, weinig beteekenend ventje, zonder fortuin, is de bevoorrechte. Ruth, zijn Ruth, had Herman nooit begrepen, had hem niet lief. Trots en woede laaiden op in de ziel van den eenzelvige, die zijn hartstochtelijk verlangen naar de eene, die hem bemind zou hebben, niet om titel of rijkdom, maar om zijn persoon, om hem zelf, dùs zag teruggewezen. | |
[pagina 75]
| |
‘Heb me lief! Heb me lief! God, kind, heb me om 's hemelswil lief, ik weet niet wat er anders van me worden moet.’ p. 11. Ruth bekommerde zich weinig om het leed van den radelooze. Met geweldige passie haat hij plotseling het kind, waarvoor hij zoo even knielde in aanbidding. ‘Toen verhardde zijn gelaat vóór héél zijn leven, toen kwam de haat in zijn oogen voor altijd.’ In wanhoop voegt bij haar vele krankzinnige woorden toe, hij moet uitbarsten, zijn overkropt gemoed lucht geven. Een beetje schuldgevoel bekroop Ruth, kinderlijk snikt ze het uit; zij kan het niet helpen, dat zij haar ‘kameraad’ slechts als vriend heeft beschouwd; maar toch.... zij is af en toe coquet geweest dat weet zij zeer goed. Zoo is het begin. Om Herman, wiens scherp geteekende persoonlijkheid het geheele boek een eigenaardig cachet verleent, scharen zich maar weinig bijfiguren. Eigenlijk is het gegeven zeer eenvoudig en de oplossing aan het slot niet buitengewoon of nieuw, maar het is een goed geschreven karakterstudie. In de leelijke Catharina, in Herman, in Jan Willem Sluimers dezelfde groote behoefte aan liefde, zich verhullend in zwijgen, in somberen trots, in naïf schroomvallige terughouding. Zij zijn als eeuwig dorstenden, die aan gesloten bronnen voorbijgaan. Het water murmelt in geheimvolle diepten; zij smachten er zich ten doode aan, zonder het te kunnen bereiken. Mannenfiguren komen er in de boeken, door vrouwenhand geschreven, meestal niet best af. Het is stellig geen kleine verdienste van Augusta van Slooten dat baron van Bredevoort ons even duidelijk voor oogen staat, als zijn egoïste, genotzuchtige harde Amélie. Schr. offert hier en daar aan de tegenwoordige mode door bijwoord in werkwoord te veranderen. Overigens is haar stijl vlot en haar taal ons eigen kloek Hollandsch, waarin zij een menschkundig boek schreef, een aanwinst onzer littératuur. | |
De Gezusters Meijenhof, door Suze La Chapelle - Roobol. - Modern Bibliotheek van Holkema en Warendorf, Amsterdam.De allerliefste vertelling Nieuw Leven, in de Tijdspiegelnummers 10 en 11 van 1910 verschenen, vinden we hier terug, ietwat gewijzigd - vooral wat de namen betreft - uitgebreider en onder anderen titel. De kleine roman is niet beter dan de novelle; beide laten zich alleraangenaamst lezen, al geef ik voor mij aan de laatste de voorkeur. Niet alleen is het naïve dienstmeisje uitmuntend geteekend, maar hare beide bedaagde meesteressen leven niet minder voor ons. Deze geschiedenis draagt een kern van waarheid: de innige neiging der vrouw naar het moederschap. Wat de arme Rika tot een uitgestootene maakt in veler oog, was bewust of onbewust door de rijke oude dames gemist en daardoor... Slappe moraal, zal menigeen hoofdschuddend zeggen. Och, had strenge moraal de geheele zaak niet veel erger gemaakt? Het gezond verstand staat er aan de zijde van dokter Vrijman; kleinzieligheid, benepen zorg voor fatsoen komen helaas weer aan den kant der kerkelijken. De gezusters Meijenhof gehoorzamen aan de inspraak van haar goed hart, maar het zaad, door haar in den akker geworpen, keert honderdvoudig weder. Wat zij in haar eigen leven ontbeerden, zal haar gedeeltelijk vergoed worden | |
[pagina 76]
| |
door hare liefdevolle zorg voor de jonge moeder, die haar tot een dochter wordt, en het kleine wereldburgertje zonder vader, haar petekind! De moderne bibliotheek handhaaft haar reputatie ook met deze uitgave. | |
Zuster Linda, Roman van Thérèse Hoven. Modern Bibliotheek. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Het kleine, handige boekje der ‘Modern Bibliotheek’, welk formaat men zoo gaarne meeneemt op reis, geeft ons ditmaal een meer ernstigen kijk op het leven. Zuster Linda is eigenlijk een diep tragische figuur, moge zij velen niet sympathiek zijn. Zij gaf zich toch eenmaal uit volle liefde, wetende wat het zeggen wilde, zich te wijden aan een getrouwd man, hare betrekking als onderwijzeres, naam, eer, alles opofferend voor een onzeker, geschandvlekt bestaan. Maar toch heeft zij de gevolgen van die daad niet geheel overzien; althans haar meereizen naar Holland, haar indringen in de echtelijke woning, verraden een hopeloos vasthouden aan wat haar reeds meer dan half was ontglipt. Eenmaal in Holland terug, behoort de man vrouw en kinderen; het gezin herneemt zijn rechten. ‘Voor dezulken als zij is geen plaats in het huisgezin, evenmin als er plaats voor haar is in de maatschappij.’ p. 234. Linda heeft ‘een vaag besef’ van dit alles. Mij dunkt, dit besef had zeer duidelijk kunnen zijn. Het verhaal heeft een piquante zijde, die menig lezer zal boeien, het behandelt immers, in sobere taal, een van die raadselen des levens, waarvoor geen oplossing schijnt te bestaan dan in smart en rouw. Het optreden van den Directeur der Kadettenschool, te Alkmaar, in een zoo teedere zaak, schijnt mij zeer gewaagd, zoo niet onmogelijk. 's Mans denkbeelden, vooral wanneer hij het heeft over de ethische lessen aan de Handelsschool, zullen mogelijk geen ongegronden aanstoot geven. Zou ook zonder dezen Directeur Constance tegenover Linda haar recht van vrouw en moeder niet hebben weten te handhaven? Vreemd doet het aan, Linda van haar jeugd en haar liefde te hooren vertellen aan Constance, wier medeminnares zij twaalf jaren is geweest; ook dat de diep gekrenkte dit duldt, dat zij in deze oogenblikken zelfs kalm redeneeren kan met zich zelve over schuld en zonde.... tot beide vrouwen wedijveren in haar zorg voor den bewusteloozen man, om wien zij, ieder zoo verschillend, maar toch even bitter leed torsen. En dan gaat zij, ‘de overwonnene’, aan wie een terug in dit huis wordt geweigerd, eenzaamheid en duisternis te gemoet. ‘Haar Mei is uitgebloeid.’ Alles bij elkaar genomen een even korte als droeve Mei. De man, bovendien, als patiënt tot een lijdelijke rol gedwongen, komt er wel zeer gemakkelijk af; van gewetenswroeging valt er niet veel bij hem te bespeuren; op p. 167 heeft hij alle sympathie van den lezer voor goed verbeurd. Is zulk grof egoïsme waard, dat de Linda's er zich voor opofferen, de Constances er voor strijden? | |
In Retraite, door A. Jurriaan Zoetmulder. - Amsterdam, P.N. van. Kampen en Zoon.Een zeer eenvoudig gegeven, in ietwat gekunstelden stijl vertolkt. Twee jonge mannen, neven, komen bij een oom logeeren, die pastoor is op een dorp, ergens in den achterhoek misschien. Heeroom is een goedig man, | |
[pagina 77]
| |
gul gastheer. De neven verschillen innerlijk en uiterlijk zeer veel van elkaar. Jaap, kunstenaar-schilder, wiens werk reeds de aandacht begint te trekken; David, candidaat in de klassieke letteren. Eerstgenoemde los, geestig, een goede jongen met geen al te sterk karakter; wel eens aan de fuif, omdat hij slecht bestand is tegen de eenzaamheid van het kamerleven. David, bijgenaamd de professor, pedant, dor, zelfgenoegzaam, moreel van lager gehalte dan Jaap, doodsbang niet voor de zonde, maar voor de publieke opinie. Hoe David een stille vrijerij met een winkeljuffie begint en Jaap een harstochtelijke liefde opvat voor een geengageerd freuletje - het een zoowel als het ander is los en levendig verteld. David slaat een gek figuur, maar bij Jaap wordt het een quaestie ‘to be or not to be.’ Zijn aangebeden Louise is bang voor armoede; daarom alleen wil zij haar schatrijken nietsdoener huwen, wien zij als verloofde leelijk ontrouw werd. Jaap moet haar ‘beste vriend’ blijven. De jonge man, die het freuletje idealiseerde, wil in de razernij van teleurstelling en wanhoop zijn eigen werk vernietigen. Een groot schilderij, ‘de verheerlijking van het Hollandsch gewerk onder de Hollandsche luchten in gloeiende kleuren vastgelegd op het doek; 't binnenhalen van 'n rijken oogst.’ Het was een ‘werk van harde inspanning dat hem verheffen moest tot haar hoogheid.’ Zoo had hij gedroomd. Maar 't geld alleen had waarde voor het erbarmelijk egoïstje. Of het besef van Louize's kleinheid en het groote, het oppermachtige zijner kunst tegen elkaar in de weegschaal vielen?.... Jaaps schennende hand werd door een onzichtbare macht tegengehouden. De kunst overwon, redde hem van verbijstering en ondergang. Om eenig denkbeeld te geven van Zoetmulders stijl en taal haal ik aan p. 2: ‘Driftiger en met meer haast hij zich te kleeden begon.’ p. 11: ‘Aan de wanden veel studies hingen’, p. 63: ‘En bij de oogen 'n wriemeling van scherpe rimpeltjes was, die....’ p. 68: ‘want moeilijk haar gaan was.’ p. 91: In 'n bedaagd wandelstapje kalmpjes hij ging, p. 100:... ‘zat de geestelijke te lachen bij de loluitproesting van Jaap,’ p. 103: ‘door z'n hersens wirden sombere gedachten.’ p. 165. ‘In de verste vertrekhoeken 'n stille wemeling van schaduwen en vormen begon, als dampte 'n zwartachtig gas over de kamer uit, waarin het al versmelten en oplossen ging...’ Ik laat het hierbij. Het gezochte in dezen stijl maakt de zinnen vaak eentonig. Jammer van de dikwijls mooie beschrijvingen, die daardoor niet tot hun recht komen. Men kan door verplaatsing van het w.w.b.v. de muziek der taal meer schaden dan dienen. Gelaten voor gezichten, berekend voor berekenend, plichtgeweten voor plichtmatig acht ik mede min of meer gewaagd, evenals de tallooze afkortingen, die het lezen niet veraangenamen. | |
Jozua Brunsveld, door Anna Hers. - Amsterdam, P.K. van Kampen en Zoon.Een verhaal van liefde, maar vooral van zeer zwaar zieleleed, doorweven van vrome mystiek, nu en dan op de grenzen van het onnoembare. Soms doet het aan een sprookje denken en toch is het zeer natuurlijk, zelfs realistisch op andere plaatsen, maar van een goedrond realisme, den omgang van jongelui van beiderlei seksen ongedwongen weergevend. Er is volheid van leven in dit boek, al richt de dood er groote, te groote verwoestingen | |
[pagina 78]
| |
aan, zoodat we wel eens vragen: Is dat alles niet heel jong? Had auteur ons deze of die ellende, gene of gindsche smart niet kunnen besparen? De goede, diepe, groote gedachten, die ons op vele plaatsen tegenstroomen, stempelen Jozua Brunsveld echter stellig tot een ongemeen werk. Alle karakters, zelfs zij, die even optreden, zijn vast geteekend en volgehouden. Bij eenige toestanden, gebeurtenissen, gesprekken denken we twijfelend: Kan dat in de werkelijkheid? Maar de golven der hedendaagsche romantiek en mystiek stuwen dit bootje met zijn bont gezelschap, naar landen, waaraan stervende zonneglans stillen vrede verleent. Dit doet den lezer berusten in het onwaarschijnlijke. Noorsche invloed is vaak zeer merkbaar. Het weeke, overdreven teere van een Blücher-Klause ontbreekt niet. De fijnbesnaarde Jozua, haar vader, kleine Han, doen vreemd in een Hollandsch landschap, in een Hollandsche stad. Het gaan en komen der ‘en pension’ levende meisjes, te Rotterdam, hun omgang met vrienden en kennissen, zijn weer stukjes réaliteit, aardig, levendig geschetst. Maar de techniek van dit boek wordt zeker niet gebaat door de opeenstapeling van droeve gebeurtenissen, vooral in de tweede helft van het verhaal. Laat deze auteur eens denken aan zeker Professor, die naar het college gaande, in den rijkdom zijns geestes niet overlegde: ‘Wat zal ik van mijn onderwerp zeggen’? doch: ‘wat zou ik kunnen weglaten?’ ‘Trop de bien nuit’. Afmattend immers, de belangstelling fnuikend, zijn die opeenvolgende ziekbedden en stervenssponden. Zelfs de rubriek ongelukken herhaalt zich. Charley en Ten Hoven... dit wordt te veel! Met de techniek staat schr. wel meer op gespannen voet. Daartoe wijs ik op p. 25, waar wij Dora's geschiedenis krijgen, terwijl zij zich op het pianokrukje omdraait, stijl en taal laten daar ook te wenschen. Op p. 83 geschiedt eenzelfde ingrijpen der auteur, Brommet betreffende. Op p. 263 acht ik onmogelijke beeldspraak: ‘Een donkere wolk had die vriendschap alleen overschaduwd, maar de volgende regels dreven haar weg.’ Waar schr. zelve hooge eischen aan woordkunst stelt ware menige blz. nauwkeuriger bewerking noodig geweest en ook waard. Want, laat ik het nog eens zeggen: Er is veel schoonheid en waar gevoel in dit boek, en menig echt leuk tooneeltje, waar Heinders, Freek, ja ook Charley in optreden, brengt aangename afwisseling. Ongetwijfeld zal het zich vrienden maken. | |
Hechte Banden, door Dora Musbach. - L.J. Veen, Amsterdam.Onder hechte banden wordt hier velerlei aard van liefde verstaan. Tot op p. 147 handelt het verhaal over de zeer subtiele onderlinge verhouding van man en vrouw, beiden artisten, wier karakters en kunst hemelsbreed uiteenloopen. Hij, wuft, ijdel als man en als violist; zij, met haar gouden stem, trouw en eenvoudig; steeds zich de mindere voelend van andere vrouwen, die haar echtgenoot driest bewierooken. Hij ‘profitant de ses bonnes fortunes’; zij lijdend onder dit alles, en, als een vroegere vriendin van haar Max op nieuw invloed op hem krijgt, diep rampzalig. Hun eenig kind speelt een vaak zonderlinge rol tusschen beiden. Zal een vroegwijs meisje van dertien jaar, dat hare moeder afgodisch liefheeft, vaders ontrouw aan haar verraden? Het lijkt mij onwaarwaarschijnlijk. Schr. zelve vertelt p. 101: ‘Hetty voelde 'n leegte, 'n groot gemis, toen ze weer thuiskwam; ze had in haar dochtertje bijna een vriendin verloren.’ | |
[pagina 79]
| |
Over 't geheel genomen leest men dit boek, wat de eerste helft betreft, met veel belangstelling, al doet het telkens overspringen van eenige jaren in het begin niet aangenaam aan. Jammer, dat auteur het niet bij Hetty's dood heeft laten eindigen. Nu komen er nog eenige, niet altijd zeer heldere vervolgen op een geschiedenis, die voor den lezer eigenlijk uit is. Max late huwelijk met de demonische vriendin, die Hetty's sterven op haar geweten heeft; de niet verklaarde aanwezigheid van den teringlijder Leo te zijnen huize; de liefdesverhouding tusschen dezen Leo en Tilly, Max dochter; het sterven van den jongen man; Tilly getroost door Herman, den weduwnaar met diens krom pratend jongske.... dit alles kan mogelijk waar zijn gebeurd, maar sch. heeft het ons te fragmentarisch meegedeeld, niet aannemelijk genoeg voorgesteld. Het is alsof zij een huis begon te bouwen, op breeden grondslag met een paar hooge zalen; plotseling zet zij een lage verdieping, in vele kleine vertrekjes verdeeld, op het statig begin en kroont het geheel met een nokpuntje, dat een dwaas figuur slaat. Ook de stijl is dikwijls slecht verzorgd. Ik wijs daartoe op p. 66: En zoo met Max' kind naast zich, voelde zij plots een leegte in haar mondaine leven; ze voelde dat Max Weringa nog steeds onder àl die anderen (!) mannen van stand en rijkdom, de plaats in haar hart innam. Toen voelde zij een wil in zich opbloeien. Max te herwinnen, al was hij getrouwd nu met Hetty’... Driemaal is hier hetzelfde woord ‘voelde’ gebezigd in zes regels. De correctie laat ook te wenschen, evenals de punctuatie. Herhaald is de vierde n.v. gebruikt, waar de eerste behoorde. ‘O zij kon hem zoo goed,’ p. 67, klinkt onbeschaafd. Het voegwoord en is vermoeiend veel tusschen de zinnen geplaatst, waar een komma had moeten staan. ‘Nooit had hij in een huwelijk gelukkig met haar geworden,’ strijdt tegen onze taal evenals ‘Heb je geen een of andere schoone ontmoet,’ p. 17, of ‘het leven nam beslag op hem,’ p. 43. - Met dit lijstje volsta ik. Ernstige studie onzer taal, het lezen onzer beste auteurs zij Dora Musbach aanbevolen. | |
Bohémien-Woning, door H.C. Buurman. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912.Een greep uit het leven van kleine tooneelisten; luidjes, die bij Prot spelen; met een kermistent meetrekken; als soubrette enz. hier en daar een engagement vervullen. Eene onder die allen, Willy, een mooi meisje van 21 jaar, staat nog aan het begin van haar loopbaan als actrice, moet examen doen voor de Tooneelschool. Van haar werk bespeuren we niet veel, wel van haar uitgaan en coquetteeren. Het heele troepje - een schilder, een spoorwegarbeider, zijn er ook onder verdwaald, met en benevens een vies, oud heertje, Jansen, en bakker - woont en pension bij Trui, een bedaagde juffrouw, een goede sloof, wier vele jaren jongere zuster, Toos, de bruid is, als het verhaal begint. Het ruime huis, met vele groote en kleine kamers, waar allen een onderdak vonden, komt uit op een flinken tuin, vol lenteweelde. Dit is het gegeven, waarvan heel wat gemaakt kan worden. Schr. beeldt zijn personen kloek en krachtig uit, Al die menschen leven voor ons: Ruwe Rienks, ‘de sofacteur’, met zijn rake opmerkingen; Van Darren, een rijkelui's zoon, die af en toe op bezoek komt en met Willy uitgaat, verzot op dorre bloemen, nu en dan bijna ontoerekenbaar, iemand, om in een gekkenhuis te eindigen; Lauwe, de Jood, een pervers, fatterig heer; eerlijke Bork; zinnelijke Ernestine; sentimenteele Corrie; Moe.... | |
[pagina 80]
| |
In het begin schijnt het alsof Bork in Willy's leven zal ingrijpen of die twee elkaar, tot beider heil, zullen leeren verstaan. Maar één moment gebrek aan zelfbeheersching bij Bork doet den heelen opzet te niet. Om Willy, de half ontloken roos, fladderen de vlinders af en aan. De schijnbaar koele is een passievol wezen, met ongezonde neigingen; geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, verre van ingetogen en toch.... Willy's redenaties over de mannen, zie pag. 20 en 21, ook p. 94 en 95, haar gaan naar ‘'t Wiener’, haar telkens naderen aan den afgrond en dan even bijtijds terug.... het is een gevaarlijk spelen met vuur, dat tot erger moet leiden. Enkele weken van haar leven, die hier beschreven worden, zijn voldoende om dit althans te voorzien, met meer helderheid dan ‘de kaartlegster uit het groenten-winkeltje.’ Er is een zonderlinge tegenstrijdigheid tusschen haar koel nadenken, grove aantijgingen - gevolg van bittere jeugdherinneringen - en haar hartstochtelijken aard. Onbestuurd drijft haar hulkje op de levenszee; een kleine stoot, een gril kan het doen stranden, en 't is gevaarlijk vaarwater, waarin het jonge ding zich bevindt. Men ziet het: De inhoud doet recht wedervaren aan den titel. Schr. neemt geen blad voor den mond; zonder in een lastig dialect te vervallen, tracht hij naar waarheid weer te geven hoe er in deze kringen wordt gedacht en gesproken. De uitgave is bijzonder goed verzorgd. | |
De Gruwzame Grot, Een boek van Louis Carbin.
| |
[pagina 81]
| |
de zon wordt bedoeld; of p. 59, waar dezelfde Hollander eenige keeren erg gewichtig zwaar doet tegen het knaapje met de ‘Kindeke-Jezus-oogen’, zij 't om de scène aan het slot sterker te doen uitkomen, maar wat ons toch zeer gewild schijnt. Zoo ook op p. 54, waar ‘de als kameratmosfeer zoo stille buitenlucht’ ons treft, maar op p. 55 weten we dit wel. Soms is de stijl in zijn woordenrijkdom overladen, als een smakeloos vrouwtje, dat zich te veel heeft opgesierd, p. 52 ‘Op de pier slenterde in den zwoelen avond een viertal tenger-gebouwde, donker-gesnorde fatten, die kleine pasjes nemend met hun gelak-laarsde smalle voetjes, druk praatten met opvliegerige gebaren, als hadden zij ruzie’... Onder vele mooie vergelijkingen en beelden loopt natuurlijk wel eens een minder schoone, b.v. regenluchten schilderend, is ‘regenband’ wèl ‘wolkbuik’ moeilijk te verdedigen. Dit zijn kleine vlekjes, die 't geheel weinig schaden, omdat waar gevoel voor natuurschoon meesttijds schrijvers pen bestuurt, terwijl alle menschengedoe zoo echt sober, klein afsteekt tegen tropenweelde, wijde horizonten, diepe grotten en holen, lange kustlijnen, als stippen licht uitkomen in donkere, geluidlooze nachten, de aanwezigheid van menschen verradend, meer niet. De lieve schetsjes Jeugd en Hymen staan teer als Hollandsche duinroosjes tusschen de exotische gewassen, zijn er niet minder om. Hélène Swart reikt ons het verhaal van een jong, naar liefde smachtend meisje, een droomerig, teergevoelig kind, dat onbegrepen door het leven glijdt als een ‘schimmetje.’ Schepseltjes van deze geaardheid, telkens smartelijk gegriefd, waar zij met gezonde, alledaagsche menschen in aanraking komen, moeten wel van de eene teleurstelling in de andere vervallen; het werkelijk leven is als een doornig pad voor zulke teedere voetjes; daarom vluchten zij in een denkbeeldig bestaan. Maar de wereld laat haar niet glippen, tot zij zelven geheel los van het aardsche, zachtkens overgaan in dat land, waarvan men hoopt dat alle leed er uitgewischt zal worden. Een droeve geschiedenis van jong lijden en vroegen dood, in weeke stemming geschreven. Het proza onzer eerste dichteres is ditmaal krachtiger, soberder dan in vroegere werken. De karakters zijn vast uitgebeeld; het echte leven ziet ons aan, in al zijn egoïsme en hardheid, met de oogen van Rein en zijn moeder. Geen wonder, dat teere, blonde Steffie, als zij zich zelve heeft overtroffen in haar verzet tegen laatstgenoemde, gebroken naar lichaam en geest, met het leven heeft afgedaan. Ook in hare prozavertellingen blijft auteur de dichteres der smart. | |
Singkep Tin, Oorspronkelijke Indische roman, door Mr. J. Dermout. - Amsterdam, L.J. Veen, Uitgever.Een greep uit het volle Indische leven. Auteur, der zake kundig, beschrijft hier, in goed Hollandsch, het leven der mannen van zaken, die hard werken onder de Indische zon, en zoo te land als ter zee van veel dingen verstand blijken te hebben. De held, Bob Erne, is haast een duizendkunstenaar, van alle markten thuis, zooals het spreekwoord luidt. Een, die durft, die weet wat hij wil, maar wien het toch tegenloopt, voornamelijk, zooals schr. wil doen uitkomen, omdat Bob te eerlijk is. Een stuk werkelijkheid? Is onze Indische maatschappij zoo dom, zoo kleinzielig, zoo bevooroordeeld, dat zij zulke | |
[pagina 82]
| |
haast onmisbare werkkrachten ter zijde schuift, het bestaan onmogelijk maakt... dan is Europa te féliciteeren, die een Erne beter naar waarde weet te schatten. Zelfs de vrouw, die Bob zich koos, laat hem in den steek, als zij bemerkt dat het met zijn vooruitzichten niet bijster goed is gesteld. De lezer krijgt den indruk, dat onze held zich niet dood zal treuren om het verlies van het egoïstje, dat zich eerst zoo aardig voordeed. Hij werd ‘een illusie armer’. Van Agatha's beweegredenen hooren we niet veel; zij handelt plotseling wel heel anders dan zich liet verwachten. Men moet geen hooge moraal, geen diep zieleleven zoeken in dit knap en boeiend geschreven boek. De kooplieden, mijnontginners, ingenieurs, machinisten... Vermeer, Kruis, de Lange en cum suïs zijn echte ‘aardelingen’. Carrière maken, geld verdienen, ‘er komen’ is hun wachtwoord. Kundig zijn de meesten, aan vernuft en overleg ontbreekt het hun zelden, maar het materialisme ligt er duimdik op. Sympathiek doen deze ‘Strebers’ niet aan, hoogstens dwingt hunne gevatheid zekere bewondering af. Wel scherp heeft auteur rondgekeken in dat hoekje der Indische wereld, de zwakke zijden er van vooral opgemerkt: winzucht en eigenbelang. Zoo gaat het daar toe, zegt hij en komt met bewijs na bewijs. Wij zien dat er onbarmhartig gestreden maar niet naar evenredigheid geleden wordt, dat er diep wordt nagedacht maar niet even diep gevoeld. Hun, die de Indische zakenkringen kennen of er een spiegelbeeld van willen zien, worde deze lektuur aanbevolen. Bobs handigheid zal menigeen interesseeren, een glimlach afdwingen. Het zoeken naar zijn diamantmijnen zal, vermoed ik, wel te vergeefs zijn. Si non e vero, ben trevo. | |
De laatste avonturen van Sir Sherlock Holmes. Prikkel - Idyllen. I, door Cornelis Veth. Uitgegeven in het jaar 1912, te Bussem, door C.A.J. van Dishoeck.Een aardige, hier en daar bepaald geestige parodie op de detective-romans. Er wordt een loopje genomen met de zonderlinge gewikstheid van den bekenden speurder; het publiek, dat al lezende hieraan mededoet, zal er pleizier in krijgen. Meer dan lange, droge, waarschuwende vertoogen zullen Jan Veths ondeugende fopperijen zekere goedgeloovige jongelui de oogen openen, zoodat zij leugen van waarheid leeren onderscheiden. Ook daarom mogen deze prikkel-idyllen menigeen een aangenaam uurtje bezorgen. De plaatjes, die den tekst verluchten, zijn al even vermakelijk als de inhoud. | |
Het Onzichtbare, door Antoine Barkey. - Amsterdam, D. Coene.De naam roman op dit boekje toe te passen zou, zooals auteur zelf in zijn voorbericht zegt, hem een droevig figuur doen slaan. Het is een vertelling, eigenlijk zijn het er twee. In de eerste wordt onder allerlei hocus-pocus, romantisch aangekleed, de wonderdrank gebrouwen, door Daunton, in het eenzame Harberich Castle, waarna hij met kasteel en alles door de zee wordt verzwolgen. De zaak is uit? Neen, de wonderdrank wordt gered en brengt - hoe, dat verklap ik niet - het kleine stadje Pointe-ville in opschudding. Maar Jules Verne wist aan zijn wetenschappelijke sprookjes toch meer tint van waarschijnlijkheid te geven. Het slot is wel erg ge- | |
[pagina 83]
| |
zocht. Een bonte beeldenrij wisselt als in een bioscope voor onze oogen... wij meenen nog heel wat te zullen zien... Mis! Het ledige doek gaapt ons plotseling donker tegen, als de vlek op tafel, waar het konijntje zooeven zat te knipoogen. Toch een grappig verhaal hier en daar, waarin de leerlingen onzer H.B.S. en wellicht ook eenige volwassen menschenkinderen schik zullen hebben. | |
Nederlaag, Oorspronkelijke fantastische roman, door Ed. Thorn Prikker. - G.J. Slothouwer, Amersfoort.Een roman, 't zij al dan niet op werkelijkheid gebaseerd, is toch eigenlijk grootendeels een produkt der fantazie. Een boek te zien aangekondigd als fantastische roman, deed mijn verbeelding een hooger vlucht nemen. Hoe die verwachting daalde onder het lezen, om met auteur te spreken, een nederlaag leed! Zonderlinger toekomstbeeld zal iemand zelden onder de oogen komen De meeste schrijvers, die een voorstelling trachten te geven van een toekomstige maatschappij, hoe het zal zijn in het jaar 2000 of daarna, houden rekening met den vooruitgang van het menschelijk geslacht, met de vervulling van wat nu wensch of ideaal mag heeten, parodieeren een en ander soms grappig. Thorn Prikker gaat in vele opzichten den tegenovergestelden weg en is doodernstig. Dit is zijn recht. Maar als dit boek ons tracht te schilderen hoe het zal zijn, wanneer de ‘stad’ alles zal wezen, het platteland niets; de stedelingen met hun corporaties en vernuftige uitvindingen den baas spelen, de boeren arme verschoppelingen zijn, die voor graan, ooft en vee moeten zorgen.... dan is dit beeld toch weer zeer onduidelijk gemaakt door vrouwen als koningin Liadoné en de Courtisane Hellen. Doet de laatste aan een hetaïre denken, evenals het mooie fluitspeelstertje Caesis, haar vader is ook een greep uit het verleden. Dit alles sticht verwarring in het verhaal en in onze hoofden. Het leger schijnt afgeschaft in Neopoldinië. Een handvol militairen is evenwel aanwezig: politiesoldaten en garden, wier roode linten ons voor de oogen wapperen, tot wee wordens toe. Folkman, kapitein der ‘witte kometen’ in dit landje, verdedigd door ‘een barrière van tractaten’, kon best als hoofdman over honderd in de dagen van het Romeinsche keizerrijk figureeren. Er is in het geheele oorlog-vrije toekomstbeeld heel wat miltair vertoon, bruut optreden, macht boven recht, als in ouderwetsche verhalen, b.v. van ‘den dertigjarigen krijg’. Het ‘graan-collegium’ schijnt een trust van geweldigen omvang, de ‘bouton de rose’ een soort van geldadel, maar het idee is niet helder uitgewerkt, gaat verloren in een boerenopstand, met tooneelachtige décors van vermoorde runderen en vruchtenmassa's, die ook wel als projectielen dienst doen. De stijl herinnert wel eens alledaagsche courantenberichten, b.v. p. 169: ‘Het bericht van de verlaging der prijzen van de landbouwproducten was door de legaten der collegia in de agrarische centra bekend gemaakt. De boeren hadden mopperend het nieuws vernomen. Het eerste effect was een verzet tegen de verlaagde prijzen bij de nachtelijke aflevering van het dagelijksche graancontingent aan het station in de oude stad. De boeren hadden het reeds uitgeladen graan weer in de wagens willen stuwen, nadat ze geweigerd hadden den verlaagden prijs aan te nemen. | |
[pagina 84]
| |
‘We zijn vrije kooplui. We doen het niet voor dien prijs - hadden ze, wild door elkaar geroepen. ‘Maar politiesoldaten, de bajonet vooruit, hadden ze van het perron gedreven en in massa, als schichtig geworden runderen, naar de lokketten gedrongen, waar de uitbetaling der recu's plaats had. De een na den ander had, ondanks protest, zijn bedrag in ontvangst genomen. Toen waren ze, weer tusschen gewapende mannen, naar de gereedstaande treinen gebracht, en met stompen van de geweerkolven gedwongen in te stijgen. De locomotief had gefloten. Zoo waren de boeren teruggegaan naar het land. ‘Sedert dien had de aflevering van het graan steeds op dezelfde wijze plaats. De gelden werden den boeren in de hand geduwd en met geweld werden ze daarna teruggedreven naar hun woonstee....’ De lezer krijgt door deze ietwat uitvoerige aanhaling niet alleen een idee van den stijl des auteurs, maar ook van den tammen aard der boeren, in dit landje zonder leger; met welken aard hun handelen op andere bladzijden in dit verhaal weinig overeenstemt. Even, tusschen twee haakjes, zij aangemerkt, dat de corrector, misschien onder invloed dezer barbaarsche fantazie, ook zeer fantastisch corrigeerde. Moorden van allerlei aard bevlekken het vreemdsoortige Neopoldinië, dat door de hand der Courtisane Hellen, hoog boven in den glazen koepel, vanwaar electrische geleidingen het spoorwegverkeer regelen en beheerschen, had kunnen vernietigd worden.... Mis, het blijft een nederlaag ook voor de vermoedens van den lezer. Hellen laat slechts twee treinen tegen elkaar opbotsen. Een kleinigheid! Nog een ongezouten ruw tooneel tusschen deze Courtisane en de Koningin, waarbij de laatste een furie gelijk, haar vijandin een dolk in het hart ‘plonst’; dan voert het rijtuig de gillende Hellen in doodstrijd door het volk heen, dat zwijgt. Wij ook zwijgen, stom van ontzetting, over zulk een onvervalschten tooneeldraak. Elise Soer. | |
R. van Genderen Stort. Idealen en Ironiën. - Rotterdam, Brusse, 1912.Toen ik van dezen bundel het eerste verhaal had gelezen, dat aanheft: ‘In het bleeke, levenlooze licht, dat in de morgendommelige kamer druilde, onhandig, met zijn sjovel, uitgedragen ondergoed, in het eng bestek tusschen de wanordelijke, met smoezelig water beplaste waschtafel en het verfomfaaide bed, waaruit de lauwe dekens puilden,’ - toen had ik er eigenlijk al genoeg van. Ik dacht: het is nu omstreeks veertig jaar, dat in alle landen de jonge auteurs trachten de minst-smakelijke eigenaardigheden van Zola na te bootsen; zouden wij niet zoetjes-aan eens een andere, meer origineele mode krijgen? En toen ik het tweede had gelezen, waarvan de ‘heldin’, evenals de ‘held’ van het vorige, zich erbarmelijk-alledaagsch door de omstandigheden laat overtroeven, toen had ik, wat den inhoud betreft, eigenlijk al genoeg. Wat de taal betreft, merkte ik op, dat volzinnen van zeventien regels in dit boek geen zeldzaamheden zijn, - iets wat weinig past bij het overigens vooropgestelde beginsel van te willen schrijven zooals men spreekt, en dan nog wel op tamelijk platten toon. Een eenigszins potsierlijk figuur slaan, | |
[pagina 85]
| |
midden tusschen die platheid, gallicismen als: ‘sereene maneschijn’, ‘seigneuriale huizen’... Doch een bekend nederlandsch stylist pleegt te zeggen: ‘gallicismen hinderen zooveel niet, die liggen bovenop; germanismen zijn erger, die bederven het bloed van onze taal.’ En germanismen, van de ergste soort, ontmoette ik er hier velen, zooals: ‘waar’ (voor terwijl) ‘gewon’ (voor won) ‘schalde’ (in den zin van het duitsche ‘schaltete’); ‘waarover te mijmeren haar een lust was’; ‘dat zij den roes van het straatleven te hooren meenden’; of, met nog een extra zwaai: ‘vervaarlijk dreigde de tram te suizen voorbij’... Ik had veel lust, het boek weg te doen. Maar de taak van het te bespreken, legde mij den plicht op, het eerst, eerlijk, geheel door te lezen. Daarbij kwam de hoop, dat misschien de verdere verhalen verkwikkelijker zouden zijn. Maar dat liep op een teleurstelling uit. Al die fragmenten, waarin de heeren Paul Hooz en Egbert Rivalen en Lambert Brodeck aan het woord zijn... In verband met den titel viel mij in, dat hier nu waarschijnlijk de ‘ironie’ meer op den voorgrond komt. In het laatste stuk, waar ‘die drie eenvoudige correkte jongelieden’, à propos van hun kennis Tobias Peppel, over verschillende soorten van ‘perversiteit’ redeneeren, mag men dan misschien aan tweede-machts-ironie denken. Of zou het den schrijver te doen zijn geweest, om zijn lezers te overbluffen met zijn kennis op dat gebied en de daarover handelende fransche literatuur? Ik dacht aan een gezegde van wijlen Wilhelm van Polenz, de Saksische landjonker-romanschrijver, die, tien, twaalf jaar geleden, door zijn ‘Büttnerbauer’ en zijn ‘Grabenhäger’ in de literaire voorhoede van Noord-Duitschland stond. Toen iemand hem aansprak over een zijner vroegste pennevoortbrengselen, een gezocht-ziekelijk verhaal, getiteld: ‘Unschuld’, antwoordde hij: ‘Nu ja, dat betreft een zeldzaam-pathologisch geval. Op zulke dingen werpt men zich als jong auteur, om te toonen: ten eerste dat men ze aan-durft en ten tweede dat men ze “aankan”. Als dat doel bereikt is, blijft men vanzelf van zulke onderwerpen af en kiest zich een betere stof.’ Mij dunkt: de nederlandsche jonge auteur, met wien wij hier te doen hebben, bezit genoeg talent om weldra ‘vanzelf’ zijne idealen te wijzigen en zijn ironiën in toom te houden. Iemand, in wien de tegenstelling opkomt: ‘fijnheid draagt het accent van gezondheid, gelijk verfijning van ongezondheid’, moet bij eerlijke contrôle inzien, dat hetgeen hij hier aan het publiek bood, alles behalve gezond is. G.C. | |
Historische lectuur.Koninginnen met en zonder Kroon, door Melati van Java, - Amsterdam, J.L. Veen, Uitgever.De vijf vorstelijke vrouwen, wier kunstelooze levensbeschrijving ons in dezen bundel wordt aangeboden, waartoe heel wat studie werd vereischt, zijn nagenoeg allen zeer bekende persoonlijkheden, van wie men eigenlijk nooit genoeg kan lezen. Elke tijd werpt een ander licht op de wereldhistorie en de in haar handelende, maar al te vaak lijdende grootheden. Evenals de dag van heden dien van gisteren gelijkt en er zich toch weder | |
[pagina 86]
| |
van onderscheidt, zoo treedt dezelfde historische persoon voor ons op, door verschillende pennen beschreven, onder verschillend licht bestudeerd. Objectiviteit is de groote eisch, gesteld aan den historicus; maar wie kan zoo neutraal en koud blijven als het vergrootglas, dat ons stralende en uitgedoofde hemellichamen, wordende en vallende sterren doet zien; meer niet? Achter het glas staat de mensch met zijn phantaizie, zijn bewondering, verbazing, berekening, geloof en ongeloof.... de mensch met al zijn tekortkomingen. Te goeder trouw kan men falen, voor waarheid houden wat achterna onjuist blijkt te wezen; voor licht aanzien wat later slechts de naglans blijkt te zijn van reeds lang voorbije heerlijkheid. Zoo is de Maria Stuart, gemalin van Willem III, die Fruin ons deed kennen, een gansch andere dan de koude, berekenende vorstin, die ons uit Melati's bladzijden tegemoet treedt. Het doet bijna smartelijk aan, 't beminnelijk beeld, door onzen grooten historicus ontworpen, zoo te zien op zijde geschoven, tot wij ons troosten met de gedachte aan den man achter den verrekijker. Ieder ziet met eigen oogen, hoe objectief hij meent te zijn. Toch een enkel woord naar aanleiding van het beweerde op pag. 51. Karel en Jacobus Stuart worden daar trouwe bondgenooten van Oranje genoemd. Dat heeft de geschiedenis wel anders bewezen. Komt Mary Stuart er hier slecht af, op Maria Beatrice van Modena valt vriendelijker blik. Bij Christina van Zweden wordt heel wat weggelaten, de bedenkelijke moraliteit dezer nukkige vrouw bijna niet aangeroerd. Haar dagboek, waaruit eenige jaren geleden een groot deel in De Tijdspiegel verscheen, getuigt van weergaloos vernuft, groote kennis, scherp verstand; maar zij ook had kunnen zeggen: ‘Doet naar mijne woorden, niet naar mijne daden.’ Christina bezat veel mannelijke eigenschappen; bij andere opvoeding, in andere omgeving, had zij meer ingetogenheid, meer zelfbeheersching geleerd, meer innerlijken vrede veroverd. Oxenstierna zag in de jonge prinses den regeerenden vorst; vôór alles moest zij krachtig, onverschrokken, als koning kunnen optreden. Haar verstand werd ontwikkeld, hart en manieren kwamen er niet op aan. Voeg daarbij den invloed harer omgeving: het ruwe, onbeschaafde Noorden der 17de eeuw, waar haast ongelooflijke toestanden heerschten. Melati van Java tracht hare heldinnen zooveel mogelijk los van omgeving en achtergrond te schilderen - dat verkort de schets maar maakt den persoon niet begrijpelijker. Een groot psycholoog alleen zou ons duidelijk kunnen maken, hoe de arme Christina met haar ruim verstand werd een ontoerekenbare, een dwaallicht. Als Luthersche heeft zij minder ergernis aan haar geloofsgenooten bereid, dan als Catholieke. Een ongebreidelder biechtkind zal haar kapellaan wel nooit hebben gekend. De wanverhouding tusschen haar willen en kunnen maakte haar soms totaal krankzinnig. Zij speelde als een jongleuse met de gouden ballen van het leven, smeet ze weg, als zij haar verveelden, wilde ze later weer oprapen en dan bleken ze onbruikbaar of weggerold. - Weinigen zullen het met Schr. eens zijn waar hij zegt p. 206: ‘Het duurde zeer lang vóór dat Christina geheel Catholiek voelde en dacht, maar toch heeft haar wil zich steeds vastgeklampt aan het essentieele van den godsdienst, door haar na lange studie en diep nadenken omhelsd, en heeft zij nooit het offer betreurd aan haar met zooveel moeite gewonnen overtuiging gebracht.’ Ja, wie uit oprecht geloof offers brengt, betreurt die niet, maar Christina heeft haar troonsafstand bitter berouwd. | |
[pagina 87]
| |
Prinses Wilhelmina van Pruisen is hier wel wat heel vluchtig behandeld; waar reeds zoovele scherp geteekende portretten dezer vorstin bestaan, is het moeielijk voor een schets als deze aandacht te vragen. Marie Thérèse, hertogin van Augoulême, is op zich zelf zulk een diep tragische persoonlijkheid, dat reeds een enkel woord over haar leven en lot belangstelling wekt en boeit. Ietwat vreemd doet Maria van Reigersberch tusschen hare koninklijke zusters in dezen bundel, waar zij de rei opent. Ook deze vrouw leed veel door eigen fouten. Al het water der Noordzee kan hare bazigheid en bedilzucht niet schoonwasschen. Waarom een voetstoot te geven aan de nieuwe spelling? En dan nog wel in een zin, die niet door den beugel kan. p. 45: ‘Prinses Anna spelde maar raak, en de briefjes, die van haar bekend zijn, onderscheidden zich door wat men vroeger als keukenmeiden- - thans als nieuwe spelling pleegde te kenschetsen.’ Er zijn tegenwoordig zooveel nieuwe spellingen, dat men den strijd rustig kan laten uitwoeden. In elke republiek komt het ten slotte tot orde en regel. Een groote verdienste van dit boek is de zorg, door den uitgever aan deze schetsen besteed, o.a. de mooie beeltenissen der vorstinnen, die den tekst versieren. Ook dit maakt het tot een aardige aanwinst in een meisjes-bibliotheek. E.S. | |
Historische lectuur, verzameld en bewerkt door Dr. M.G. de Boer en L.J. de Wilde. Leeraren H.B.S. Amsterdam. Oudheid en Middeleeuwen. - P. Noordhoff, 1912. Groningen.Onlangs gaven eenige couranten een aantal vragen over Vaderlandsche Geschiedenis, gesteld aan leerlingen der hoogste klasse van de lagere school, met de daarop ingekomen antwoordenGa naar voetnoot1.. Bij het lezen der antwoorden rijzen de haren te berge van ergernis over de schromelijke wanorde, die ten dezen opzichte heerscht in de bovenkamer onzer hoogste-klasse-scholieren. Men vraagt zich af wie ter wereld iets hebben kan aan zoo'n onmogelijk samenraapsel van geschiedkundige wanbegrippen. Inderdaad, geen kennis ware beter dan zulke kennis. Blijkt de onmogelijkheid, den leerlingen der lagere school eenige hoofdbegrippen onzer eigene geschiedenis bij te brengen in zoodanig verband dat het geleerde ten minste gedurende de schoolperiode beklijft, dan moet men kort en goed het vak geschiedenis voor die school afschaffen. Men moet afdoende verbeteren of opruimen. Uit die antwoorden schijnt te blijken dat nooit door of met de leerlingen iets gelezen is ter toelichting, uitbreiding of aanvulling van de doode les, van het doodende jaartallenlijstje, en toch is bekend genoeg dat het in ons land niet ontbreekt aan goed geschreven geschiedkundige opstellen en boeken, die binnen het bereik van meerbedoelde leerlingen vallen; die werken schijnen niet gelezen te worden. Wij hopen hartelijk en op goeden grond dat de Historische lectuur der HH. de Boer en de Wilde wèl gelezen zal worden, door de oudere catégorie van lezers-leerlingen, voor wie zij bestemd is, en dat zij bij hen niet alleen belangstelling wekke voor dergelijke lectuur in het algemeen, maar | |
[pagina 88]
| |
ook medewerke tot het aankweeken van juiste begrippen omtrent personen, feiten en toestanden in een behandeld tijdperk. Hoofdpersonen van een pakkend verhaal, met belangstelling gelezen, worden in den regel niet geheel vergeten en dienen als gemakkelijke aanknoopingspunten voor naastbijliggende perioden, eenigszins vergelijkbaar met een getimmerte, dat steviger in elkaâr gaat zitten naarmate meer verbanden ontstaan. De vele in dit werk behandelde onderwerpen zijn zoovele aanleidingen om weder andere geschiedkundige punten toe te lichten of in herinnering te brengen en nopen tot het naslaan van daarmede verband houdende zaken; het voorgedragene is altijd belangwekkend en de aangename verhaaltrant bewijst dat geschiedenis een zeer intéressante studie kan zijn. Bij enkele opstellen hebben wij ons afgevraagd waarom zij zoo - als 't ware midden in de geschiedenis - afbreken. Zoo ontmoeten wij b.v. in ‘den grooten Boerenopstand in Engeland’ den jongen veelbelovenden koning Richard II; gaarne hadden wij ook aangetroffen de verdere ontwikkelingsperiode van dezen ongelukkigen vorst ‘to the bitter end’ in 1399. Evenzoo ging het ons bij de ‘Maagd van Orleans’, van wier geschiedenis slechts het eerste deel behandeld wordt, terwijl het zoo belangrijke latere gedeelte (in Frankrijk juist dit jaar veelbesproken wegens den 500jarigen gedenkdag der geboorte) geheel achterwege bleef. Maar wij mogen niet ondankbaar zijn; de geachte schrijvers willen in onze opmerking wellicht het bewijs zien, dat wij hun werk, ook wanneer het meer uitbreiding had gekregen, van harte welkom zouden heeten. B. | |
Het leven van Willem III, 1650-1702, door Generaal-Majoor A.N.J. Fabius. - Alkmaar, Gebr. Kluitman, 1912.Eindelijk dan een standaardwerk over onzen grooten Koning-Stadhouder, den vijfden in de reeks van geniale staatslieden en krijgsoversten, door het geslacht Oranje-Nassau ons vaderland geschonken. Als kind van zijn tijd een andersoortige figuur dan de Eerste Willem, de Vader des Vaderlands; als mensch en als leider der historische ontwikkeling van niet minder beteekenis dan deze. Had hij als veldheer met zijn overgrootvader gemeen, na elken verloren veldslag onverslagen te staan als na een overwinning, als staatsman heeft hij, als deze, werk gewrocht voor de eeuwen. Heeft Willem I met zijn goed en bloed gesticht een onafhankelijk Protestantsch Rijk in N.-W. Europa, een bolwerk tegen de wereldheerschappij der Spaansche en Oostenrijksche Habsburgers, dat, zonder het twaalfjarig bestand, een monarchie van de beteekenis van het latere Pruissen - Brandenburg had kunnen worden, - Willem III heeft gebroken het Katholieke en Fransche imperialisme van Lodewijk XIV, een bond van Protestantsche staten gebouwd en zoo voor nog lang na hem komende tijden het evenwicht in Europa gevestigd. Beide een levend bewijs van den invloed, dien geniale enkelingen op het leven der volkeren uitoefenen. Dat dusver een Nederlandsch standaardwerk over het leven van dezen grooten held, die onder de eerste figuren der wereldgeschiedenis is te rangschikken, ontbrak; dat nu nog zijn beeld, met moeite tot stand gebracht, | |
[pagina 89]
| |
in Breda wordt opgesteld in plaats van in Den Haag, dat zal wel te wijten zijn aan eigenaardige politieke stroomingen, die het laatst der 18de en de 19de eeuw beheerschten. Bedriegen de teekenen niet, dan breekt in de 20ste eeuw zich beter inzicht baan. De taak om een levensbeeld van dezen held en staatsman te geven, was aan generaal-majoor Fabius uitnemend toevertrouwd. In zijn kloeken en toch rustig-objectiven stijl laat hij 's Prinsen drie levensperioden, zijn verdrukte jeugd, zijn loopbaan als veldoverste, zijn koningschap, met groote helderheid langs ons oog voorbij trekken. Flink uitgevoerde portretten doen ons de handelende personen zelf aanschouwen. Dat boek behoort in de huiskamer te staan van elk gezin, dat oprecht nationaal gevoel bewaard heeft of weder voelt verlevendigen. V.K. | |
De Veldtocht in Rusland. Gedenkschriften van den Generaal Graaf de Ségur, Adjudant van Napoleon, Lid van de Académie Française. Uit het Fransch vertaald door Jhr. L. Op Ten Noort met eene inleiding door Generaal Wüpperman. - Utrecht, J.G. Broese.De namen Borodino, Moskou, Smolensk, Beresina, en zoovele anderen, wekken herinneringen aan den veldtocht, die in hooge tragiek alleen staat in de geschiedenis; ontelbare malen is de oorlog van 1812 beschreven en de Eeuwspiegel geeft aanleiding tot nieuwe bewerking of vertaling van de beste uitgaven uit vroegere jaren. Ook in Nederland, dat meerdere duizenden zijner zonen zag uittrekken en slechts weinige honderden zag terugkeeren, bestaat reden voor hernieuwde belangstelling in dit tijdperk. Is reeds eene volledige doch onpartijdige beschrijving van een eenvoudig voorval moeielijk, wie durft dit volmaakt objectieve verwachten nopens wereldschokkende gebeurtenissen, waarbij geene enkele zijde van het menschelijk hestaan, in zijne oneindigheid van vormen en uitingen, buiten invloed bleef; het werk van den Graaf de Ségur moest wel - als elke arbeid van eenige beteekenis - een bizonderen stempel dragen. Immers hij schreef betrekkelijk kort na 1812, dus onder den invloed van den toenmaligen tijdgeest en zonder te hebben kunnen kennisnemen van latere studiën der beide partijen; hij behoorde tot des keizers onmiddellijke omgeving en onderging daarvan ongetwijfeld den invloed; hij schreef ‘Gedenkschriften’, wat bijzonder aanleiding geeft tot het naar voren brengen van persoonlijke overtuigingen. De aankondiger mag er dan ook niet aan denken - evenmin als de inleider het deed - beschouwingen en uitspraken van den Graaf de Ségur te bestrijden of te vergelijken met die van andere bevoegde schrijvers over dit tijdvak; wij ontzeggen ons ook, de aandacht te vestigen op bijzondere toestanden, verhoudingen en beweegredenen, die de handelingen van toonaangevende personen beheerschten; gaven wij aan dien lust toe, dan ware de grens tusschen al of niet, onmogelijk te trekken. Sommige gedeelten zijn blijkbaar met vóórliefde behandeld en de daarbij betrokken bevelhebbers treden daardoor van zelf op den voorgrond; één dezer episodes is b.v. Krasnöi (14-18 November) waar het den Russen gelukte zich tusschen de achterhoede en het hoofdleger der Franschen in te dringen en waar slechts een held als Ney den toestand redden kon. Wie had kunnen denken dat de held van dien dag, de Prins van de | |
[pagina 90]
| |
Moscowa, le brave des braves, drie jaar later na een vonnis van Fransche pairs door een Fransch executiepeloton zou worden doodgeschoten. Ook de periode der Beresina en de terugtocht van het Groote Leger na het vertrek van Napoleon, is naar waarheid met zoo gruwelijke en schelle kleuren afgemaald, dat de lange tijd tusschen dit tijdvak en heden den ontzettenden indruk van de Ségurs schildering niet verzwakt. Overal in het werk blijkt de machtige invloed, dien de keizer, door zijne aanwezigheid alleen, op vriend en vijand uitoefent. Met niet geringe verbazing zagen wij dat de schrijver dezer gedenkschriften den maarschalk Junot veel minder hoog stelt dan wij gewoon waren en dat hij zelfs den maarschalk Berthier, den historisch befaamden, typischen ‘Chef van den Staf’, totaal ongeschikt voor die betrekking noemt. Men vraagt zich af welke invloeden op die ongewone beschouwing mogen hebben gewerkt.
De Nederlandsche bewerking laat zich over het algemeen goed lezen; ons troffen hier en daar een paar eigenaardigheden, die waarschijnlijk op overhaast arbeiden kunnen wijzen. Zoo is de groote rivier in 't Z.W. Rusland in het Hollandsch vaak, even als in 't Fransch, BorysthèneGa naar voetnoot1. genoemd, eerst later schijnt de vertaler er achter te komen dat dit eigenlijk de Dnjepr is; een bevelhebber wordt ‘aangekondigd’ waar bedoeld is hem zijn aanstaand ontslag mede te deelen (hoe dit krasse germanisme in eene vertaling uit het Fransch terecht kwam?); op blz. 228 vinden wij de minder juiste uitdrukking: ‘Napoleon had al genoeg om zich heen gezien om het overige niet te kunnen raden’ enz. Enkele historische vergissingen ziet men gaarne over 't hoofd, al bekennen wij dat het vreemd aandeed op Bladz. 104 te lezen dat de Generaal Desaix zich in het gevecht wierp, daat deze brave den 14 Juni 1800 bij Marengo gesneuveld was; wij vermoeden dat de Generaal de Ségur deze fout niet gemaakt zal hebben. Het is jammer dat het kaartje niet wat grooter genomen is, of een paar détailkaarten op grootere schaal bijgevoegd zijn. Op het schetskaartje zijn de bewegingen der troepen zelfs in de allergrootste trekken, niet te volgen, en wie er prijs op stelt de vele beschreven bijzonderheden der marschen en gevechten slechts bij benadering na te gaan, moet zich de moeite getroosten er eene andere kaart bij te halen. Dezulke bestaan wel (o.a. in de grootere werken van Jomini en Van Löben Sels) maar zijn toch niet voor iedereen gemakkelijk te krijgen. Voor den lezer is het veel waard eene bruikbare kaart in het boek zelf te vinden. B. | |
W.J. Steenhoff. Nederlandsche schilderkunst in het Rijksmuseum. I, de voorgangers der zeventiende eeuw. Met een deel illustratiën. Nederlandsche Bibliotheek.De schrijver heeft met dit werk geen afgeronde kunsthistorische studie willen geven, maar een geleidende verklaring voor hen, die met een betere dan toeristenbelangstelling zich tot de verzameling schilderijen in het Rijksmuseum voelen aangetrokken en er dikwijls komen; dus een soort van | |
[pagina 91]
| |
aesthetischen en kunsthistorischen catalogus, waarin echter alleen die stukken zijn opgenomen, die om hun kunstwaarde of kunsthistorisch belang meer dan andere de aandacht verdienen. De deskundige auteur heeft zich blijkens dezen bundel van de gekozen taak met zorg en tact gekweten. Hij is populair in den goeden zin van het woord, niet uitvoeriger dan noodig is en, niet strandend aan de klip, door de spreekwijze aangeduid ‘le secret d'être ennuyeux, c'est de tout dire’, deelt hij alleen zooveel mede als inderdaad tot recht begrip eerst en dan tot genieting van de kunstwerken noodig is. Sympathiek is bijv. de korte en verstandige wijze waarop in het algemeen de kunst der primitiven wordt verklaard. Die waarschuwing tegen vooringenomenheid, die aanmaning om zich onbevangen aan het kunstwerk te geven eerst, en daarna de schets met weinig woorden van het religieus en aesthetisch bedoelen dezer oude meesters is als inleiding voor beschaafde leeken voortreffelijk. Zoo zou er meer te vermelden zijn. Volstaan wij met onze ingenomenheid te kennen te geven met het verschijnen van deze uitgaaf, die als handleiding tot kennis en genot der meesterstukken in ons Rijksmuseum haar doel niet zal missen. V.K. | |
Verhandelingen van het geologisch-mijnbouwkundig genootschap voor Nederland en Koloniën. Geologische serie. - 's-Gravenhage, Mouton & Co.Onlangs is te Delft bovengenoemd genootschap uit een fusie van de Nederlandsche Mijnbouwkundige en de Nederlandsche Geologische vereeniging ontstaan. Van de door dit genootschap uitgegeven verhandelingen is het eerste nummer verschenen, bevattende een belangrijk artikel van Mr. W.A.J.M. van Waterschoot van der Gracht over den huidigen stand der Rijksopsporingen naar delfstoffen, voornamelijk de aangevangen onderzoekingen in westelijk Noord-Brabant en Zeeland. In Nederland staat de mijnbouw op het punt zich tot een belangrijken tak van groot-industrie te ontwikkelen en mag zich de geologie in een toenemende belangstelling verheugen, terwijl ook in Indië een groote bedrijvigheid op mijnbouwkundig gebied valt waar te nemen. De opvatting, dat ons land als mijnbouwstaat slechts een onbeteekenende rol te vervullen heeft, is onjuist en in ieder geval verouderd. Zoowel door den opbloei der mijnindustrie binnen de grenzen van den staat als door de deelneming van soms zeer aanzienlijk Nederlandsch kapitaal aan mijnondernemingen in het buitenland (men denke slechts aan de petroleumindustrie) zijn groote Nederlandsche belangen bij den mijnbouw betrokken. Welnu, men mag verwachten, dat, als de Voorzitter van het Genootschap, de Ingenieur-Directeur der Rijksopsporing, Mr. v. Waterschoot v.d. Gracht voorgaat op zoo voortreffelijke wijze de belangstelling in dezen nieuw bloeienden tak van ons oeconomisch leven te wekken, het streven van het genootschap om dezen bloei te bevorderen en langs dezen weg bij te dragen tot ontwikkeling van Nederland tot industriestaat, met succès zal worden bekroond. V.K. | |
[pagina 92]
| |
Kultuur van in 't wild levende vogels, door G. Wolda. - Amsterdam, W. Versluys 1912.De inhoud van dit boekje was reeds grootendeels in het ‘Tijdschrift voor Plantenziekte’ (men zou zoo denken ‘tegen Plantenziekte’!) en in ‘De levende natuur’ verschenen. Maar de belangrijkheid van het onderwerp maakt eene afzonderlijke uitgave begrijpelijk, vooral daar de schrijver een wetenschappelijk en tegelijk een praktisch, en op den koop toe een bescheiden man blijkt te zijn. Indien hij, hoofdzakelijk ter verdediging onzer bosschen tegen insecten, op vogelbescherming aandringt, dan doet hij daartoe, op grond van eigene ervaringen, eenige maatregelen aan de hand, zonder zijne persoonlijke inzichten als de eenig mogelijke te doen gelden. Wie zich eerst op de hoogte heeft gesteld van de noodige technische wenken (door goede illustraties verduidelijkt) leze vooral ook het ‘Naschrift’, waarin een paar gewichtige actueele kwesties behandeld worden. Zoo o.a. deze: Onwillig de vogels te helpen (in hun gebrek aan nestelgelegenheid op onze, naar hun smaak, veel te keurig onderhouden boschterreinen) heeft men het argument van het aanpassingsvermogen uitgedacht: Men meent dat de dieren zich wel zullen leeren redden. ‘Zeker zou 't zoo kunnen gaan, misschien. Maar 't kan ook anders. In alle geval is het aanpassingsvermogen niet zoo groot, dat dit in enkele jaren zal geschieden... en al afwachtende zouden we onze bosschen zien opvreten, een risico, dat geen enkele praktische boschbouwer wil loopen, vooral als hij met eigen oogen heeft aanschouwd wat een nonvlinder- of andere plaag kan beteekenen.’ ‘Aan den éénen kant zouden we de natuur met velerlei nieuwe vormen van plant en dier verrijken, waarvan er vele met angstige zorg moeten worden behoed; en aan den anderen kant zouden we bestaande krachtige soorten maar stilletjes laten verdwijnen, door hun te onthouden wat hun toekomt?... Het beschikbaar stellen van kastjes is niets anders dan teruggeven wat we hebben ontnomen: boomen met gaten’... ‘Nog veel te veel ziet de ornithologie wetenschappelijk toe, hoe de vogels verdwijnen, en werkt dit van zeldzame soorten zelfs krachtig in de hand. Ieder verzamelaar aast op 't laatste exemplaar, om zijn collectie tot de belangrijkste te maken... alsof de natuur er is ter wille van de studie der musea in plaats van omgekeerd.’ Het boekje is de verspreiding zeer waard. G.C. |
|