De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Deel 3] | |
[pagina 1]
| |
Leger en school.
| |
[pagina 2]
| |
meesterlijke systematiek samengestelde Rapport der zg. ‘Aaneenschakelingscommissie’, dat zij, die, blijkens haar rapport over de gymnastiek, in beginsel het verband tusschen physieke en psychische ontwikkeling volkomen erkent, toch met geen enkel woord heeft gewezen op de uit deze erkenning voortvloeiende wenschelijkheid van het leggen van eenig verband tusschen de intellectueele en de physieke volksopleiding in wijderen zin, m.a.w. dat zij heeft gezwegen over de verhouding van leger en school. De bekende spreuk, die als overwinnaar in den Fransch-Duitschen oorlog den Pruissischen schoolmeester noemt, geeft de opvatting in dezen weer van een volk, dat èn zijn leger èn zijn school met recht aan de wereld ten voorbeeld stellen mag. Klassiek blijven in dit verband de woorden, door Graaf Moltke gesproken op 16 Februari 1874 in den Duitschen Rijksdag: ‘Glücklicherweise tritt bei uns da, wo der eigentliche Unterricht aufhört, sehr bald die Erziehung ein, und keine Nation hat bis jetzt in ihrer Gesamtheit eine Erziehung genossen wie die unsrige durch die allgemeine Militärpflicht. Man hat gesagt, der Schulmeister habe unsre Schlachten gewonnen. Meine Herren, das blosse Wissen erhebt den Menschen noch nicht auf den Standpunkt wo er bereit ist, das Leben einzusetzen für eine Idee, für Pflichterfüllung, für Ehre und Vaterland; dazu gehört die ganze Erziehung des Menschen. Nicht der Schulmeister, sondern der Erzieher, der Militärstand, hat unsre Schlachten gewonnen, welcher jetzt bald sechzig Jahrgänge der Nation erzogen hat zu körperlicher Rüstigkeit und geistiger Frische, zu Ordnung und Pünktlichkeit, zu Treue und Gehorsam, zu Vaterlandsliebe und Mannhaftigkeit. Meine Herren, Sie können die Armee, und zwar in ihrer vollen Stärke, schon im Innern nicht entbehren für die Erziehung der Nation.’ | |
I.Bij de geboorte van het Koninkrijk der Nederlanden, 1813-1815, werd in de eerste plaats aan een staand leger gedacht, eene ‘vaste Zee- en Landmacht’, aangevuld echter door eene ‘nationale militie’ en ‘schutterijen’ als stedelijke rustbewaarders en landstorm. Reeds bij de wet van 28 November 1818 werden echter de | |
[pagina 3]
| |
bataillons infanterie van het staande leger bij de nationale militie ingedeeld om in het bij die organisatie bestaande gebrek aan kader en kadermanschappen te voorzien; de cavallerie en artillerie bleven nog op den voet van ‘staande’ corpsen ingericht. Bij de grondwetsherziening van 1887 werd het hoofdstuk over de defensie aldus gewijzigd, dat den wetgever tot nadere regeling vrije hand bleef. Met voordacht - blijkens de Memorie van Toelichting - werd de uitdrukking ‘nationale militie’ uit de Grondwet gelicht, ten einde den wetgever niet te binden aan een militie-leger in de technische beteekenis van het woord. De wet van 2 Juli 1898 bracht de afschaffing der plaatsvervanging. Daarmede werd dan een stap gedaan, die zou kunnen leiden tot verkrijging van een ‘volksleger’, dat is, volgens de definitie van een autoriteit op krijgskundig gebied als de veldmaarschalk Baron von der Goltz, een nationale weermacht, georganiseerd uit het volk, ter verkrijging der sterkste intensiteit van militaire kracht, ‘ein Volk in Waffen’, een leger, samengesteld niet uit huurlingen, maar uit dienstplichtige onderdanen, maar toch zóó dat een hooge militaire waarde van dit leger gewaarborgd zij. De invloed van de aanvankelijke gedachte van een ‘staand leger’, later een leger met een kern van ‘plaatsvervangers’, schijnt echter in enkele uiterlijkheden nog niet geheel geweken, namelijk in een voorwereldlijk omslachtige administratie, waardoor de regimentscommandanten vaak meer administrateurs dan aanvoerders schijnen te zijn - zie daarover de brochure van luitenant P. Donk ‘het Papier in het Leger’; en een vaak zoo weinig zuinig omgaan met den tijd, dat soms van tijdverspilling kan worden gesproken. Van den anderen kant is er, onder den invloed van het parlementaire stelsel, van de invoering van een ‘volksleger’ weinig terecht gekomen. In het parlement en in de politieke partijen is de term ‘volksleger’ maar al te vaak op misleidende wijze gebruikt, als men bedoelde een leger samengesteld uit slechts korten tijd in den wapenhandel geoefende burgers. Eene leiding door de honderdkoppige hydra van den zoogenaamden ‘volkswil’ beteekent niet democratie, maar anarchie van onze volksweerbaarheid. Het drijven naar een militieleger in het bijzonder, de bemoeienis van het parlement | |
[pagina 4]
| |
met het leger in het algemeen, heeft tot ernstige desorganisatie van het leger geleid. Het parlementaire stelsel verleent aan een vergadering van onverantwoordelijken de volmacht om te beslissen over zaken buiten hare bevoegdheid. Een leger, gelijk elk grootbedrijf, staat of valt met den verantwoordelijken ‘man aan het roer’: indien men zijn inrichting onderwerpen wil aan de toevallige uitkomsten van het politieke kaartspel, zooals in het geval der invoering van het onzalige tweeploegenstelsel, bereikt men met minder verdriet nagenoeg hetzelfde resultaat door het geheel af te schaffen. Gevolg van de inmenging van het parlement is in de eerste plaats: gemis bij de leiding aan continuïteit van inzicht omtrent doel en middelen: dit essentieele vereischte van alle leiding gaat door de snelle wisseling van ministers van oorlog volkomen te loor en verwekt onzekerheid, ontstemming en ontmoediging in alle rangen, van de hoogere bevelvoerders af tot kader en manschappen toe. Hiervan is weder een noodzakelijk gevolg, dat wellicht ook nog door andere oorzaken wordt bevorderd: de algemeen geconstateerde lusteloosheid, slappe tucht en onvoldoende militaire vorming bij den troep. Het parlement heeft ons leger gedésorganiseerd. Voor hetgeen het afbrak, heeft het parlement niets positiefs in de plaats gesteld. De politieke ‘hervormers’ in legerzaken, door abstracte dogmatiek bevangen, stuurden aan op het zg. ‘Zwitsersche stelsel’, als ‘volksleger’ aangediend, terwijl het inderdaad meer ‘militieleger’ is; en aldra moest blijken aan al wie liever naar de feiten zag dan te dwepen met een buitenlandsch ideaal, dat deze ‘hervormers’, zoo zij te goeder trouw waren, zich geen rekenschap hadden gegeven van het karakter van ons volk, speciaal van dat onzer ‘democratie’, alias proletariaat. Want indien het Zwitsersche leger zulke goede eigenschappen vertoont, dan is dat slechts mogelijk omdat de bevolking van dat land de zedelijke waarde van een goed getucht leger begrijpt en dit leger dus feitelijk ondersteunt. Doch deze eerlijke, zedelijke steun, waarop men ook voor een Nederlandsch volksleger hoopte, heeft ten onzent van den aanvang af volkomen ontbroken. Om zich dit duidelijk te maken, behoeft men slechts te letten op de houding, die door de democratie, speciaal door de | |
[pagina 5]
| |
sociaal-democratie, beschouwd als organisatie van het zg. ‘volk’, tegenover het leger is aangenomen: geen enkel middel, zelfs laster niet, wordt verzuimd, om het leger bij de bevolking in discrediet te brengen, om den zedelijken eerbied ervoor te verzwakken. Pogingen tot openlijke ophitsing, gelijk in het geval van Van der Goes, hebben niet ontbroken, al is men meestal niet moedig genoeg, om eene aanraking met den strafrechter te riskeeren. De beteekenis van het leger, als nationaal verbandGa naar voetnoot1. wordt vierkant ontkend. Volgens de sociaal-democratie is het uitsluitend een ‘machtsmiddel in handen der heerschende klasse’. In overeenstemming met dit standpunt, wendt zij alle pogingen aan, om de aan den milicien verleende faciliteiten, de mildere wijze van optreden der meerderen, in één woord alles wat beproefd was om den man met het hem immer ietwat vreemde kazernemilieu te verzoenen, te misbruiken om het gezag in het leger, dat is het wezen van het leger zelf, te ondermijnen. De verzachting der uiterlijke tuchtvormen, alleen mogelijk wanneer de innerlijke tucht, de wil tot gehoorzamen bij den man toeneemt, is, juist tegenovergesteld aan de bedoeling, saamgegaan met een steeds grooter, systematisch aangewakkerde onwil tot betamelijke volbrenging der weerplicht, tot de laffe, lijdelijke sabotage der oefeningen, welke voor het grootste deel aansprakelijk is voor de enkele uitingen van drift bij de bevelvoerders die nu en dan voorkomen - en dan, natuurlijk, in de ‘democratische’ pers, als hondsche behandeling, breed worden uitgemeten. In elk regiment neemt jaarlijks het aantal ‘bewustelingen’ toe, die hunne democratische beginselen op het passendst meenen te kunnen poneeren, door met de grootst mogelijke | |
[pagina 6]
| |
landerigheid hunnen superieuren het leven zuur te maken, en door den dienst naar vermogen te ontloopen en te benadeelen. En het gevolgde systeem brengt mede, dat deze onbetamelijkheden als ‘gevoeligheden van den man’ meer en meer worden ontzien, met als eenig resultaat dat het euvel hoe langer hoe erger wordt. Hoe innig bekrompen de sociaal-democratie in deze houding zich betoont, welk ontzachlijk voordeel de organisatie der arbeidersklasse in de richting van eene gezonde democratie kon hebben van het doorloopen van de school van tucht en hierarchie, die elk goed gediciplineerd leger is - ik wensch het hier niet na te gaan. Het ware toch nutteloos. De sociaal-democratie neemt deze saboteerende houding in, niet omdat het uit hare ‘beginselen’ voortvloeit - dat blijkt wel anders uit de houding der Zweedsche en zelfs der Duitsche democraten - maar omdat zij, als organisatie van het Nederlandsche proletariaat, niet anders kan. ‘Je suis leur chef: il faut que je les suive’, moet ook zij zeggen. ‘Omdat de geest van het proletariaat, dat achter mij staat, lamlendig is, moet ook mijn houding lamlendig zijn. Ik kan niet trachten het op te voeden: wil ik mijn ‘invloed’ bewaren, dan ben ik genoodzaakt de volksondeugden te vleien.’ Dit nu, het karakter van ons ‘volk’ hebben de volksleger-idealisten van voor 10 jaren vergeten. Want wij weten het nu: - het voornemen der sociaal-democratische fractie, de Bakkerswet, als ‘democratisch’ desnoods te behandelen, maar de Militiewet, als voor het ‘volk’ van ‘niet het minste belang’ in ieder geval te saboteeren, stelt het boven allen twijfel -: Wat van die zijde onder den naam van Volksleger wordt nagestreefd, is inderdaad desorganisatie, dat is, weerloosmaking onzer weermacht. Op de gehoopte bona fide medewerking van een ‘Volksleger’ dóór en mèt het ‘volk’, in den zin van proletariaat, is voorloopig niet te rekenen. Wat te doen overblijft zal door dat deel des volks moeten worden verricht, dat blijkbaar niet meer tot het ‘volk’ gerekend wordt. Het zij zoo. Maar dat deel der natie, dat zich van zijne verantwoordelijkheid bewust is, doe, zoolang het de macht in handen heeft, zijn plicht zonder aarzeling en zonder zwakheid... En dan toch een volksleger? | |
[pagina 7]
| |
Ja. Maar een, in welks organisatie, met terzijdestelling van alle onvruchtbaar idealisme, rekening is gehouden met den reëelen staat van zaken, met het werkelijk voorhanden materiaal. | |
II.Welk legermateriaal levert ons volk dan op? Het is een zeer verspreide meening, dat we alle soldatenbloed missen en wie onze recruten op verlof in onuitsprekelijke lamlendigheid de kroegen onzer achterbuurten ziet in- en uitslenteren, kan voorzeker geen overgunstige meening omtrent onze opvoedbaarheid tot het soldateske opvatten. Evenmin valt het te loochenen, dat in de massa, geheel in tegenstelling met de populariteit, die de Jantjes nog altijd genieten, niet de minste genegenheid voor de landmacht bestaat. Doch deze toestand is geenszins verwonderlijk, indien men bedenkt dat onze natie nooit als zoodanig in het veld hare rechten verdedigd heeft, uitgezonderd in den veldtocht van 1830, die als eerste en tot nu toe eenige manifestatie van nationaal eenheidsgevoel door gezamenlijk geregeld optreden misschien wel een grootere beteekenis in onze geschiedenis heeft, dan haar gemeenlijk wordt toegekend. Doch zoo ons volk door de omstandigheden tot nu toe geen gelegenheid had om militaire eigenschappen en gevoelens te ontwikkelen, bewijst dit a priori nog niet, dat deze in knop niet aanwezig zouden kunnen zijn. Men vergete toch niet dat van eigenlijke aanraking tusschen volk en leger eerst sedert eenige jaren sprake is geweest. Zijn de omstandigheden dan aan 't veranderen? Ik geloof van wel. De invoering van den persoonlijken dienstplicht staat zeer zeker in verband met een sterk opleven van het nationaliteits-bewustzijn, voor het minst onder de intellectueelen. Voorbij is de periode van zoetelijke onverschilligheid omtrent de volkseer, die de inzinking der natie omtrent de helft der vorige eeuw kenmerkte. Vooral in de hoogere kringen, die door het reservekader er het eerst mede in nauwer aanraking gebracht zijn, uit zich meer en meer een zeer gemeende belangstelling. Vaders die - ik sta borg voor de authenticiteít van het verhaal - hunnen zoons verzochten hun ‘apenpakje’, te weten de officiersuniform, voor een ‘menschelijk gewaad’ te verwisselen, aleer te verschijnen aan het middagmaal, zullen wel meer en meer legendarisch worden. Maar om dit aanvankelijk verkregen contact | |
[pagina 8]
| |
te kunnen bewaren en uitbuiten, dient het legerbestuur zich terdege rekening te geven 1o welk materiaal het behoeft; 2o welk materiaal het beschikbaar vindt, om 3o daarna de middelen te bepalen, doelmatig om het tweede tot het eerste te vormen en op te leiden. Het materiaal nu dat het leger behoeft is tweeërlei: vooreerst geschikte soldaten; dan, geschikte bevelvoerders. De eischen, die aan beide categoriën te stellen zijn, verschillen zeer, hoewel het natuurlijk zeer wel mogelijk is dat een zeker aantal individuen voor beide doeleinden bruikbaar blijkt. Een juiste differentiatie moet later met tweeërlei rekening houden: 1o den aangeboren aanleg; 2o eene doelmatige educatie van dien aanleg. Eerst zou dus dienen onderzocht te worden welke volksdeelen bij voorkeur voor die verschillende categoriën moeten worden geschikt geacht. Een ruwe schifting naar aangeboren en verworven aanleg geschiedt ook thans wel, o.a. bij de aanwijzing voor de cavallerie en de ‘keuze’ voor de zeemilitie. Doch deze schifting is geheel empirisch. Met de noodige juistheid zoude zij slechts kunnen geschieden door de anthropologie, die echter, in tegenstelling met Duitschland, ten onzent, eenige gunstige uitzonderingen niet te na gesproken, dit terrein, waar de theoretische wetenschap aan het practische volksleven raakt, vrijwel onbearbeid gelaten heeft. Het kader van dit opstel gedoogt slechts dat wij op dit punt de aandacht vestigen; elders hoop ik er echter uitvoeriger op terug te komen. Bezien wij nu voor elk der categoriën afzonderlijk 1o. wat het leger van ze eischt, 2o. welke de middelen zijn, om tot het voldoen aan die eischen op te leiden. Vooreerst dan wat betreft den ‘man’ - ondanks alle vorderingen van de techniek der doode weermiddelen nog immer de belangrijkste factor van onze weerbaarheid, het eigenlijke praesidium civitatis. Wat wordt van hem gevorderd? Hier valt tweeërlei te onderscheiden: A) dat, waarin zijn militair-technische opleiding tracht te voorzien, B) dat, wat buiten deze opleiding valt. Deze militair-technische opleiding nu is in vergelijking met vroeger jaren zeer vereenvoudigd. In zooverre ze individueel is, omvat ze, afgezien van overbodige details, in hoofdzaak alléén het gebruik van het geweer als schiet- en stootwapen en de verplichtingen op voorposten en dergelijke. In zooverre ze | |
[pagina 9]
| |
classicaal is, weinig buiten de handgrepen, de mechanische behandeling van het geweer, de plaats en de beweging van den man in het gesloten en geopend compagnies-verband: alles mee van de eenvoudigste leerstof, die men zich voorstellen kan. De groote eenvoud van deze eischen heeft in de laatste jaren aanleiding gegeven, om te pogen den duur der eerste oefeningen te beperken. Niet alleen, redeneerde men, kan een groot deel dezer zaken ook buiten de kazerne, door voorbereidende oefeningen, worden aangeleerd, maar daarvan afgezien, is het gebleken, dat ook geheel ongeoefende recruten na weinige weken van oordeelkundige africhting tot het deelnemen aan de oefeningen in grooter verband en dus, grosso modo, tot den dienst te velde (met uitzondering der individueele diensten als voorposten, patrouille, etc.) zeer wel bruikbaar zijn. Hier dient echter reeds aanstonds opgemerkt dat deze inkrimping van den eersten oefeningstijd aan bepaalde, zeer enge, natuurlijke grenzen gebonden is, grenzen die hoogstwaarschijnlijk reeds zijn overschreden. De zucht tot inkrimping van een groot deel der voorstanders daarvan, berust dan ook niet op één of ander militair inzicht, maar eenvoudig op den wensch de inkrimping van den oefeningstijd als inleiding op volledige afschaffing van den dienstplicht te doen voorafgaan. Maar met dit anti-militairisme niet rekenende, zal ter wille van een ander dan het tot nu toe besproken deel der militaire opleiding, dat buiten het leven met ‘den troep’ onmogelijk te realiseeren valt, een voldoend lange eerste oefening steeds moeten behouden blijven, n.l. ter wille van het physiek en psychisch ‘wennen’ der manschappen aan de vermoeienissen en tegenvallers op marsch, in bivac, bij regen en nacht: waardoor eerst het gevoel van kameraadschap ontstaat dat, in het ‘moreel’ het typische is, dat het leger van ‘de burgermaatschappij’ moet onderscheiden. Meer dan dat: de voor een soldaat onmisbare karaktervorming kan onmogelijk in een paar maanden worden verkregen. Zin voor orde en stiptheid, volstrekte gehoorzaamheid gepaard gaande aan initiatief, sterk bewustzijn van verantwoordelijkheid, zóó zelfs dat men ieder oogenblik bereid is zijn leven te wagen en op te offeren voor zijn plicht en zonder dralen of aarzelen den dood in te gaan, wanneer het verlangd wordt, - dat alles vereischt een opvoeding, die eenerzijds wel aan het geheele volk ten goede komt en de volkskracht tot hooge potentie vergroot, maar | |
[pagina 10]
| |
anderzijds onmogelijk in korten tijd is te improviseeren. Zelfs indien vele van die eigenschappen tot op zekere hoogte onder sommige bestanddeelen van ons volk in kiem aanwezig waren, - waarover aanstonds, - die kiem moet systematisch tot ontwikkeling gebracht worden. En ter voldoening aan deze beide eischen: de technisch-militaire en de sociale opleiding van den man tot soldaat, achtte het parlement een eerste opkomst van 8, een oogenblik zelfs eene van 4 maanden ruimschoots voldoende. Terecht? Persoonlijk nu ben ik overtuigd, dat óók in geval men het uitstekendst ontwikkeld materiaal ten dienste had, eene eerste oefeningstijd van 6 en zelfs van 8 maanden beslist onvoldoende zou blijken. Maar deze vraag mag thans zelfs niet ter sprake komen, daar wij dit materiaal voorloopig niet bezitten: en dus de eerste tientallen jaren een nieuwe verkorting van den eersten oefeningstijd, als in het instituut der viermaanders beproefd is, op weerloosmaking van ons volk zou neerkomen. Hoewel later, veel later, in deze richting wellicht iets zal mogen worden voortgeschreden, zal dit eerst kunnen geschieden wanneer ons volk op hetzelde vlak staat als thans b.v. het Zwitsersche of Zweedsche. Doch dit is verre toekomstmuziek. In de tegenwoordige omstandigheden, nu men zelfs in Duitschland de schadelijke gevolgen van eenen slechts 2 jarigen diensttijd ondervindt, en overal in de militielegers de periode van eerste oefening verlengd wordt, kan o.i. voor ons land zelfs eene eerste oefening van 12 maanden slechts als nauwelijks voldoende worden aanvaard, en alleen onder voorwaarde dat de beschikbare tijd zoo economisch mogelijk worde benut. Maar helaas! En hier raken wij eindelijk aan den kern van ons onderwerp: wij hebben, voor het overgroote deel, in het leger niet met normaal ontwikkeld materiaal te doen: en hierin ligt dan ook o.i. de groote oorzaak dat alle pogingen om tot een volksleger te geraken mislukt zijn, en het resultaat van de beproefde vier maanden ‘intense’ oefening inderdaad een geheel onvoldoend geoefende infanterie blijkt te zijn. Of physiek of psychisch zijn onze recruten voor een zeer belangrijk deel beneden den norm, dien men voor bruikbaar legermateriaal stellen màg en moet, omdat een niet voldoen aan dien norm tevens beteekent een minderwaardigheid van ons volk buiten het leger in den strijd om het bestaan - m.a.w. een tekort aan volksenergie. | |
[pagina 11]
| |
Op physiek gebied: Kiest uit een uit het stadsproletariaat gerecruteerde compagnie, willekeurig weg, een patrouille en ge kunt er absoluut zeker van zijn, dat het groote meerendeel blijkt noch te kunnen springen, noch klimmen, noch hardloopen, noch zwemmen. Op psychisch gebied: Een ontstellend gemis aan het eenvoudigste natuurlijke denkvermogen of liever een gemis aan vaardigheid om de eenvoudigste denkbewerkingen te verrichten ten opzichte der militair-technische leerstof. Een voorbeeld. Ik heb onder de leerstof der militair-technische opleiding o.a. die voor den voorpostendienst genoemd. Maar wat blijkt nu telkens en telkens? Dit, dat men wel met veel inspanning het zóóver kan weten te sturen dat de recruut aan het eind van de opleiding, bij ‘een onderzoek’ zijn ‘verplichtingen’ zoowat ‘uit het hoofd’ kan opdreunen, doch dat wanneer men de proef neemt door hem tot een onvoorbereide toepassing te nopen (zooals in oorlogstijd zal voorkomen) bijna zonder uitzondering blijkt, dat de man de gave mist om de eenvoudigste practische ‘denkbewerkingen tot toepassing van het geleerde’, uit te voeren. En bij de herhalingsoefeningen blijkt het geleerde, dat niet begrepen, maar slechts gememoriseerd was, bij een deel der mannen spoorloos te zijn vergeten. En analoge ervaringen doet men op met tientallen andere kleine diensten die van den man moeten en mogen gevraagd worden. Gebruik hem als ordonnans: hij verhanselt de boodschap; als patrouillecommandant: hij verdwaalt; als uitkijk op een boom: hij kijkt den verkeerden kant uit. In alle gevallen waar van hem persoonlijke, intelligente medewerking gevraagd wordt (en men kan toch niet voor àlles speciale opleidingen maken!) blijkt hij de dingen, die hij ‘uit zichzelf’ moest kennen door een typisch gemis aan geoefendheid in het aanwenden zijner common-sense, te ignoreeren. De noodzakelijke bijwerking van deze onvolkomenheden deels psychisch, deels physiek, van het ter militaire opleiding ontvangen materiaal, duidden wij boven aan als ‘alles wat buiten de eigenlijk militair-technische opleiding valt’. Welnu, het is deze niet-militaire opleiding, die van het kader de meeste inspanning vordert, den kostbaarsten tijd in beslag neemt van de eerste oefening, en de werkelijke oorzaak is, waarom zelfs de tegenwoordige 8 maandsche oefeningGa naar voetnoot1. - die | |
[pagina 12]
| |
berekend is op, en nauwelijks voldoende blijkt voor de zuiver technisch-militaire opleiding, noodzakelijk telkens weer niet-voldoende uitkomsten moet opleveren. Dat dit ‘bijwerken’ noodzakelijk is, staat vast: zelfs kan de militair-technische opleiding eerst met goed gevolg worden ondernomen, wanneer men het gehalte der recruten physiek en psychisch zooveel mogelijk heeft genormaliseerd. Maar nu stelt zich de vraag: hoe kan dit het best geschieden: in, of buiten het leger? Thans geschiedt het - of tenminste tracht men het te doen geschieden - in het leger. Ter physieke scholing wendt men allerlei gymnastische oefeningen aan, waarbij het oefenen op de hindernisbaan, en door het voetbalspel etc. komen; ter psychische ontbolstering werkt men met eindelooze uren theorie, met ‘school’ in de winterdagen, met ‘speciale opleiding’ en met, min of meer paedagogisch, persoonlijk ingrijpen. Is dit nu de best denkbare, d.i. de meest economische en de meest effectieve manier, of wel behoort dit deel der opleiding elders thuis? Ik ben overtuigd van het laatste, en wel om de volgende redenen: | |
IV.Vooreerst uit een paedagogisch oogpunt. - Het valt niet te ontkennen, dat ondanks de dikwijls zeer groote zorg door de officieren-instructeurs aan dit deel van hun taak besteed, de resultaten, vooral van de psychische- of intellectueele navorming der recruten, allerdroevigst zijn. En dit kan ook niet anders! In de eerste plaats bezitten niet alle officieren het voor die taak noodige paedagogisch inzicht. Op de K.M.A. wordt wel is waar ‘onmogelijk’ veel gestudeerd, maar van eenig practisch of theoretisch onderricht in wat voor de ‘opleiding’ van den soldaat in dezen zin van noode is, is evenmin sprake als aan onze universiteiten van paedagogische voorbereiding voor de toekomstige leeraars. Vandaar o.a. een volkomen misverstand omtrent het begripsvermogen van den man, dat zich b.v. openbaart in het zoo algemeen misbruikmaken van veronderstellingen bij de opleiding. Nu zijn veronderstellingen zelfs bij de opleiding van den bevelvoerder een allesbehalve gevaarloos, schoon niet immer te vermijden euvel, doch bij die van den man zijn ze m.i. | |
[pagina 13]
| |
ééns en voorgoed uit den booze. Hoe vaak hoort men b.v. niet dergelijke dingen bij een velddienstoefening: ‘Je staat hier op een brug (n.b. 't is een weg) en 't is een mistige nacht (n.b. de zon schijnt). Stel je nu voor dat de sergeant ginds als boer gekleed is en je voorbij komt wandelen. Wat zou je nu doen?’ Helaas, is het wonder dat onze arme, als soldaat verkleede boer zich noch den als boer verkleeden sergeant, noch de nacht, noch de brug kan voorstellen en, mute as a dog, zijnen superieuren schijnbaar gegronde aanleiding geeft tot weeklachten over zijn incommensurabele stupiditeit? Maar zelfs indien een hierop gerichte opleiding der a.s. officieren aan dit gebrek ten deele kon tegemoet komen, dan nog zou het overlaten van dit deel der opleiding aan het leger onpractisch moeten geacht worden: want het komt hier niet aan op een weinig herhalingsonderwijs, maar feitelijk op een opleiding van achterlijken. En nu zal wel niemand het wenschelijk vinden om de opleiding der officieren zoodanig te wijzigen, dat ze tot het vervullen dezer geheel speciale, en buitendien uiterst tijdroovende taak geschikt worden! Maar in de tweede plaats is (afgezien van de mogelijkheid der zaak met het oog op de capaciteiten der officieren-instructeurs) een dergelijke physieke en psychische nascholing ook door en door onlogisch. Want deze achterlijkheid is niet een gevolg van aangeboren stompzinnigheid maar van een in dit opzicht verwaarloosde schoolopleiding. Het is een feit, dat bij de lagere maatschappelijke klassen alle ontwikkeling van het intellect reeds zeer spoedig na het verlaten der school ophoudt. De belangwekkende onderzoekingen van Houzé ten opzichte van de Belgische recruten hebben overtuigend aangetoond, dat, daar de door de consolidatie van den schedel geïndiceerde ontwikkelingsgrens van de hersenen - hetzij dan tengevolge van een rasinferioriteit, hetzij eenvoudig tengevolge van het ophouden van alle intellectueele inspanning - bij den gemiddelden ‘volksjongen’ reeds omstreeks het 14e jaar plaats vindt, van een herhalingsonderwijs aan den 19-20jarigen recruut niet het allerminste reëele resultaat te verwachten valt. Zulke individuën (en ze zijn uiterst talrijk, aangezien ongeveer alle fabrieksarbeiders door degeneratieve inferioriteit en vele landbouwers door gemis aan hersenwerk tot deze categorie behooren), zijn intellectueel volkomen onopvoedbaar geworden. Men kan ze, met veel moeite, nog een | |
[pagina 14]
| |
en ander nieuws (maar voor hoe kort!) doen onthouden, -: op een oordeelkundig toepassen van het geleerde, een werkelijk opnemen, (en dit toch hebben wij b.v. bij den voorpostendienst van elken soldaat zoo dringend noodig) kàn geen sprake meer zijn! Indien men dus reëele resultaten in deze richting wenscht te bereiken, is het noodzakelijk de niet-technisch militaire opleiding van het volkskind tot soldaat, van uit den recrutentijd - waar ze toch niet doeltreffend kan plaats hebben -, over te brengen naar den leeftijd waarop het daarvoor ontvankelijk is, n.l. naar zijn schooljaren; en naar die inrichting, die daartoe van nature is aangewezen, n.l. de volksschoolGa naar voetnoot1.. Willen wij dan, zoo zal men vragen, van den toch reeds zoo korten schooltijd der volkskinderen nog een gedeelte afnemen, om hen beter voor te bereiden voor hun voor velen altijd nog ietwat problematieke taak als landsverdedigers? Natuurlijk niet! Maar men herinnere zich, dat het gedeelte der militaire opleiding, waarover wij spraken, eigenlijk geen deel der militaire opleiding moest uitmaken, in het leger niet thuis hoort, en alleen langs den historischen weg is ingevoerd, om een leemte te verhelpen in de opleiding der volksschool. Wat wij wenschen is eenvoudig, dat de volksschool winst doe met de ervaring, in het leger opgedaan; dat ze, in samenwerking met dat leger, liever tracht de fouten harer opleiding, zooals die bij het gros der recruten apert wordt, te verhelpen, in stede van jaar en dag de hopelooze taak van het ‘bijwerken’ van wat door een grondfout niet meer te verbeteren valt, over te laten aan het leger! En daartoe is in de eerste plaats noodig dat het volksonderwijs, in samenwerking met het leger oneindig veel practischer, veel meer op het leven gericht worde! Wil men voorbeelden? Laat mij u er enkele geven uit elk der beide categorieën van onvoldoende ontwikkeling der recruten, waarmede het leger te kampen heeft. Vooreerst van intellectueele incapaciteit: de man kan geen kaart lezen, heeft geen begrip van zich te orienteeren, loopt | |
[pagina 15]
| |
als ordonnans voordurend mis. Welnu, waarom kan b.v. het onderwijs in de aardrijkskunde hierin niet voorzien? Ook in onderwijzerskringen is het zuiver mechanisch van buiten leeren van steden, enz. reeds lang veroordeeld. Indien wat zijn feitelijke kennis betreft, de toekomstige fabrieksarbeider b.v. de omliggende dorpen van zijn woonplaats, de hoofdstad van zijn gewest, en de namen den Haag, Amsterdam en Rotterdam kent, is het voor zijn practisch leven voldoende. Niet meer feitelijke kennis moet de school hem trachten mede te geven, doch een grooter capaciteit tot het, zoo noodig nà den schooltijd, opdoen van meer feitelijke kennis moest zij hem trachten te verstrekken, meer ‘bevattelijkheid’, meer begrip van wat ‘een kaart’ is, en hoe deze in voorkomende gevallen te bezigen valt. Daartoe wordt dan ook op de lagere scholen nu reeds vaak gebruik gemaakt van wandelingen door de stad, enz. Welnu, wat ware er tegen, de modelstatkaart, zooals die in het leger gebruikelijk is, als grondslag van dit onderwijs te bezigen? Niet alleen toch, dat de knaap, die op herhaalde wandelingen in de vrije natuur, onder geleide der onderwijzers, het blad dezer kaart, waarop zijn woonplaats is afgebeeld, in het terrein heeft leeren gebruiken, meer potentieele aardrijkskunde leert dan door het memoriseeren van tallooze boekjes, maar bovendien is een der meest tijdroovende, (en meestal nòg vruchtelooze) opleidingen, n.l. den man ‘begrip van het terrein’ te doen verkrijgen (hem te leeren kaartlezen beproeft men terecht maar niet eens) overbodig geworden. Of, ander voorbeeld, hoeveel moeite kost het niet, den man een idee te geven van den zin van zijn doen en laten op voorposten! Want dit eischt geen ‘weten’ doch ‘begrijpen’. Welaan, waarom zou men met de schooljongens niet eens zoo'n uitnemende oefening in de practische logica houden als een ‘veldwacht’ is? (Mits dit niet in soldaatjespelen ontaardt, en niet in de plaats van de werkelijke veldwachtdienst gedurende de eerste oefening gesteld wordt.) Niet alleen toch ontwikkelt men hun denkvermogen op deze wijze op een veel afdoender en aangenamer manier dan door b.v. grammaticaal onderwijs en dergelijk mogelijk is, maar bovendien haalt men zonder merkbare inspanning of tijdverlies een deel der weken uit, die anders, op lateren leeftijd, noodzakelijk toch, maar dan met veel minder succes, aan hetzelfde werk moeten worden besteed. Op deze wijze zou men twee vliegen in één klap slaan. | |
[pagina 16]
| |
Nog een paar voorbeelden, thans de physieke ongeschiktheid der recruten rakende... Men klaagt over de geringe animo, en het geringe resultaat van het gymnastiekonderwijs in de scholen. Wat wonder! Het kind is realist, en wil gevoelen waarom het iets doet. Voor abstractheden als ‘algemeene lichamelijke ontwikkeling’ voelt het ‘niets’. Met houten stokken ‘vrije en ordeoefeningen’ te doen, verveelt hem nameloos. Doch leg nu - en de kosten zijn minimaal - bij elke school een hindernisbaan aan. Leer van jongs af aan den jongens op den boom over een sloot loopen, over een huisje klimmen en polsspringen (met de wetenschap dat ze dit later in het leger moèten en in hun eigen leven kùnnen gebruiken) en de zaak verandert! In plaats van een saai gymnastieklokaal krijgt ge iets levends... en het leger is weer van een zijner meest tijdroovende opleidingen verlost. Een andere klacht is: de tuchteloosheid der jeugd. Men zint op middelen om hierin verbetering te brengen. Welnu, wanneer de recruten in dienst komen moeten ze tóch tucht leeren... al is het dan maar de uiterlijke (maar toch zeer waardevolle) tucht die in de militaire houding gelegen is. Is het nu niet het paard achter den wagen spannen, dat dezelfde Staat zijn scholieren tot hun 20ste jaar zònder uiterlijke tucht laat opgroeien, en ze daarna vrij hardhandig, en allesbehalve vaderlijk die tucht in het leger opdringt? Men moet eens opletten, hoe, gedurende de schoolwandelingen, zooals men ze dagelijks in de straten kan zien, de onderwijzers er gewoonlijk bij loopen te sloffen en hun' kinderen veroorloven dit te doen. Is het nu ‘militairistisch’, of eenvoudig logisch en gezond-verstandig, zoo men van den Staat eischt niet met de eene hand af te breken, wat hij met de de andere opbouwt, en men de eenigszins sentimenteele ‘schoolwandelingen’ waarop naar meikevers en paardebloemen gezocht wordt, in frissche op militaire wijze geordende marschen doe omzetten? Men leze eens wat Goethe in Wilhelm Meister's Wanderjahre over den samenhang van uiterlijke en innerlijke tucht schrijft! Bij het feit, dat al deze dingen op jeugdigen leeftijd gemakkelijker worden opgenomen, komt nog dit, dat op deze wijze een groot deel van den, dikwijls zoo begrijpelijken, weerzin tegen het ‘militairisme’ kan worden weggenomen. Voor den jongen man, die uit eene, soms verantwoordelijke, betrekking wordt wegge- | |
[pagina 17]
| |
roepen is inderdaad het ‘soldaatjespelen’ aanvankelijk een onaangenaam iets, vooral omdat hij door zijn vroeger gemis aan contact met het leger, zich zoo geheel in een vreemde, aan zijne maatschappelijke belangen onverschillige zoo niet vijandige wereld verplaatst voelt. Anders is dit met schoolkinderen. Zij vinden alles wat militair is heerlijk. Het ‘marcheeren in den pas’, het ‘schildwachtje spelen’ door ouderen zoo ‘flauw’ gevonden, vindt in hun, door zorgen nog ongeoccupeerd verbeeldingskrachtig intellect de warmste belangstelling. Er is bij hen tot dergelijke ‘spelen’ nog de zoo noodige naïveteit, die naderhand nimmer terugkeert. Men zal het wellicht bedenkelijk vinden dat de intellectueele en moreele voorscholing tot de latere ernstige militaire vorming zoo tot ‘spel’ zou verlaagd worden? Maar waarom eigenlijk? Wat geëischt wordt is dat ‘every man’ weerbaar zal zijn, en dus zijn verplichtingen als soldaat goed kennen zal. Ligt het dan niet op den weg van den Staat om de noodzakelijke voorkennis op de 1o. voor de betrokken personen aangenaamste, en 2o voor hem zelf voordeeligste wijze bij te brengen? | |
V.Doch naast dit principieële argument zijn andere aan te voeren. Ook uit volks-hygienisch oogpunt b.v. is nauwer aanpassing der voorscholing aan de eigenlijke militaire vorming van belang. De Staat heeft er belang bij een zoo groot mogelijk aantal gezonde recruten te kunnen verkrijgen. Daartoe ligt in de rede, dat hij zich niet alleen bepale tot het afkeuren, bij het indiensttreden, der minderwaardige elementen, maar evenzeer tracht het degenereeren van oorspronkelijk goed materiaal in fabriek, enz. te voorkomen. Er bestaat, in vele kringen, een o.i. zeer gerechtvaardigde strooming tegen het overnemen door den Staat van de zorgen en lasten, die van nature door de particulieren moeten worden gedragen. Deze tegenzin vertoont zich ook in den tegenstand tegen het instituut der schoolmedici. Terecht merkt men op, dat de zorg voor de gezondheid der kinderen tot de ouderzorg behoort. Maar indien, zooals logisch en praktisch is, de Staat zich met de opleiding der toekomstige recruten van de eerste schooljaren af gaat bezighouden, wordt dit bezwaar tegen de staatsmedici in school en werkplaats weggenomen, en een afdoende reden | |
[pagina 18]
| |
geschapen, waarom de Staat zich met de hygiënische contrôle van het kind van de lagere school af tot zijn intreden in het leger moet bezighouden. Tegen de militaire artsen toch is, zoover ik weet, nooit door iemand bezwaar gemaakt; tegen eene uitbreiding hunner bevoegdheid over den toekomstigen recruut, ook vóór zijn indiensttreding, kan, waar zij in het belang van den Staat geboden is, evenmin bedenking rijzen. En men bedenke eens, welk een goeden invloed eene periodieke keuring, gevolgd door b.v. eene militaire wandeling van tijd tot tijd moet hebben ook op hen, die de lagere school reeds verlaten hebben, op fabrieksjongens b.v., die nooit eens frissche beweging hebben, of op landbouwers, voor wie dergelijke visitaties in verband met hygiënische en gymnastische oefeningen in den wintertijd evenmin eenig bezwaar opleveren. Op deze wijze krijgt men een aaneengeschakeld geheel van practische, zoowel physieke als psychische volksopvoeding, beginnend met de lagere school en eindigend op 19 à 20jarigen leeftijd met de eigenlijke technisch-militaire opleiding, die dan, op deze basis, ook waarlijk vruchtbaar kan zijn. Niet dus het eigenlijk technisch-militair onderricht, noch de militaire training moeten - zooals men thans door voorbereidende militaire oefeningen en dergelijke proefnemingen tracht - van het kazerneterrein en het manoeuvreveld naar het ‘burgerleven’, waar zij psychologisch niet thuis hooren, worden overgebracht; maar het leger dient van de niet technisch-militaire, algemeene practische karakter- en verstands-voorbereiding en lichaamsontwikkeling, die thans door de volksschool eenvoudig verwaarloosd worden, ontheven: zoodat de eerste oefening geheel aan de specifiek-militaire opleiding kan worden gewijd, en de officieren niet tevens kindermeid en schoolmeester behoeven te spelen. Deze overweging doet ons ook de nationale beteekenis van zulk eene regeling inzien. Op dit oogenblik is, zooals we reeds boven opmerkten, het leger iets, dat buiten het volk staat, zonder organischen samenhang met de overige volksbelangen. Maar wanneer de arbeider voelen gaat, dat het onderwijs, dat hem op school gegeven wordt, en de scholing in het leger, met de sociale wetgeving die zijn gezondheid in de fabrieken beschermt, etc. in een zeer nauw verband staat, dan zal hij als vanzelf het doel der opvoeding: weerbaarmaking, als iets ‘einheitlichs’ gaan voelen, en de weerplicht tegen den binnen- | |
[pagina 19]
| |
landschen vijand (in den maatschappelijken strijd om het bestaan) niet meer, zooals nu, helaas, als geheel verscheiden van die tegen den buitenlandschen (in den volkerenstrijd) gaan gevoelen: wat aan het nationaal zelfbewustzijn niet anders dan ten goede kan komen. | |
VI.Na aldus vrij uitvoerig eene meer practische opleiding van den ‘man’ te hebben besproken, nog slechts een kort woord over den ‘aanvoerder’. Wat de pogingen om de ‘aanvoerders’ uit het volk zelf te recruteeren betreft, is men reeds verder gegaan in de richting van het volksleger, dan bij de vorming der manschappen. Indien nochtans het instituut der verlofsofficieren, voornamelijk dat der reserveofficieren, niet in alle opzichten voldaan heeft, ligt dat wellicht vooral aan de weinig tactische wijze waarop het behandeld is. Ook het reservekader heeft sterk geleden onder het weifelen tusschen twee denkbeelden, waarvan we in den aanvang van dit opstel spraken. Wat is toch het doel der reseveofficieren geweest? Dit: aanvoerders te velde te verkrijgen. En wat de uitvoering? Iedereen, die in het reservekader thuis is, weet welk een uiterst geringe gelegenheid den reserveofficieren geboden wordt of ten minste werd om zich tot deze hun taak te bekwamenGa naar voetnoot1.. Bij de manoeuvres worden er tusschen hen en de beroepsofficieren dikwijls geregelde vriendschappelijke ‘veldslagen’ gehouden om... een stukje verantwoordelijkheid, een uurtje aanvoering, een brokje praktische oefening te bemachtigen. Het grootste deel van hun diensttijd besteden zij in den kazernedienst, waarvoor zij uiteraard minder geschikt zijn. Want de huishoudelijke inrichting van het kazerneleven wijzigt zich natuurlijk voortdurend in allerlei details. Komen nu de verlofsofficieren weer onder de wapenen, dan is het hun natuurlijk onmogelijk, al de nieuwe, dikwijls minutieuse, bepalingen enz. te kennen, die tijdens hun verlof opnieuw zijn ingevoerd. Het gevolg daarvan is, dat zij dikwijls in de uitoefening van hun dienst weifelen, wat natuurlijk aan hun gezag in hooge mate afbreuk doet, en weer in 't algemeen zijn terugslag in eene ongunstige beoordeeling van het instituut als zoodanig gevoelen doet. Men moet dus consequent in de eerste plaats de uit het leger te vormen | |
[pagina 20]
| |
hoogere en lagere bevelvoerders uitsluitend opleiden voor en bezigen in den velddienst. Noch voor den kazernedienst, noch voor de instructie der recruten mogen zij worden aangewezen. Dit vooropgesteld vindt men in de ‘burgerij’ in het algemeen voortreffelijk materiaal, waarvan eenvoudig een beter en tactischer gebruik moet worden gemaakt, om een toegewijd, belangstellend korps verlofsofficieren te vormen. Daartoe is in de eerste plaats eene degelijker opleiding noodig. Wanneer de afstand tusschen het beroeps- en het verlofskader thans nog zoo buitengewoon groot is, valt de schuld slechts voor een klein deel op het verlofskader; de voornaamste oorzaak ligt in een veel te snelle en veel te weinig reëele opleiding. En deze opleiding zal, evenals bij den ‘man’, niet beter worden, voordat zij van jongs af aan systematisch geschiedt. Hoe dit geschieden moet, is als van zelf aangegeven door het feit dat de maatschappelijke klassen, die in de eerste plaats voor de levering der bevelvoerders in aanmerking komen, tevens de bezoekers leveren der middelbare en hoogere scholen. Maar als een uitdrukkelijke voorwaarde zij hier gesteld, dat deze opleiding niet vrijwillig maar obligatoir dient te zijn. Aan het bezoeken van alle middelbare en hoogere scholen moest kaderplicht verbonden zijnGa naar voetnoot1., en wel normaal tot zulk een graad als overeenkomstig gesteld wordt aan die lagere of hoogere graden van genoten onderricht, behoudens natuurlijk het recht der legerleiding om de physiek of psychisch minder geschikten na volbrachte opleiding, en zelfs na voldoende examens niet te benoemenGa naar voetnoot2., en buitengewoon geschikten toe | |
[pagina 21]
| |
te laten tot een vrijwillig opklimmen tot een hoogeren rang dan voor hunne school verplicht is. Op deze wijze zou b.v. niemand tot de universitaire examens en in 't algemeen tot staatsbetrekkingen mogen worden toegelaten, tenzij hij in den hem aangewezen militairen rang of graad zijn dienstplicht had vervuld, en daarin voldaan had. En in dezen kaderplicht moesten eveneens de onderwijzers betrokken worden in dien zin, dat geen benoeming volgen kon, zonder dat zij in den hun toegewezen graad (b.v. onderofficier) hadden voldaan. Op deze wijze zou, wat het leger betreft, aan het groote bezwaar worden tegemoet gekomen, waarmede nu de verlofskaderopleiding in al hare vormen te doen heeft: n.l. dat men van de mindere of meerdere welwillendheid der betrokkenen afhankelijk is, waardoor natuurlijk het peil van het onderwijs zeer gedrukt wordt, aangezien thans bij een opleiding die aan het toekomstig kader minder ‘aangenaams’ dan ‘onaangenaams’ belooft (zooals het van nature wezen moest), de toeloop van zelf zou ophouden. Wat nu de betrokkenen zelf aangaat, voor hen kan het niets dan voordeel opleveren. Waarom ik den onderwijzers deze kaderplicht zou wenschen zien opgelegd, volgt reeds uit het bovengeschrevene. Maar niet alleen zal men ze, op deze wijze, voor het eenvoudigste deel der (niet technische) militaire voorscholing kunnen bezigen, doch ook zal menigeen, die thans met het orde bewaren in zijn klasse moeite heeft, een practische leerschool in gezagsuitoefening doormaken, die geen kweekschool hem vervangen kan. Wellicht dat zelfs de practische kennismaking met een hiërarchie in welke zij zelf, èn bevelend èn bevolen, een plaats innemen, hun de moreele schoonheid van het Gezag openbaart, en eene gunstige reactie op zekere in hunne kringen nog zoo zeer verspreide, lang geantiqueerde ‘republikeinsche’ gevoelens veroorzaakt. Dit alles geldt ook voor de toekomstige leeraars en hoogleeraars. Gezag is een ding dat weliswaar aangeboren is, maar zijne uitoefening kan toch tot op zekere hoogte geleerd worden. Indien nu daartoe ergens een goede school is, dan is het zeker het leger. Op deze wijze kan dus in een leemte in de universitaire opleiding worden voorzien, en kunnen velen behoed worden voor de ernstige nadeelen, die een onhandig uiterlijk optreden aan menig bekwaam en eerbiedwaardig man berokkend hebben. | |
[pagina 22]
| |
En ten slotte bevordert men, door aan het sociale voorrecht, dat een hoogere intellectueele vorming ongetwijfeld is, een aequivalenten socialen plicht te verbinden, het sociale verantwoordelijksgevoel en vormt men een inniger band tusschen de uitnemendsten in intellectueel en moreel opzicht en het leger, dat op deze wijze als in de natie geincorporeerd wordt. Eene reeds gemaakte opmerking wil ik ten slotte echter nog met nadruk herhalen. Het is deze, dat de in het bovenstaande als wenschelijk besproken aanpassing van de civiele aan de militaire opleiding nimmer aanleiding zal mogen geven tot vermenging van beide deelen der opvoeding. Nimmer doe men, zooals thans gepoogd wordt, 't zij de kazerne een deel der schoolopleiding, 't zij de school een deel der militaire vorming overnemen. Het ‘soldaatje spelen’ buiten de kazerne is evenzeer uit den booze als het ‘schooltje spelen’ in de kazerne. Elk der beide instituten behoude zijn specifieke taak, de school de practisch-moreele, intellectueele en physieke, de kazerne de militaire opvoeding des volks. Maar datgene wat tot het vervullen van beider taak vooral een gemeenschappelijke eisch is: de door uiterlijke training bedongen innerlijke volkstucht, die de grondvoorwaarde blijft van alle ware - zoowel interne als externe - volksvrijheid, worde door beide in doelmatiger en bewuster samenwerking beoefend.
Hiermede kan ik eindigen. Met opzet heb ik mij onthouden aan te duiden op welke wijze de bovenstaande denkbeelden uitgevoerd behooren te worden. Dit kan langs zeer verschillende wegen beproefd worden: o.a., door een tactvol gebruik maken en aanmoedigen van de groepen, welke de hier geschetste meeningen reeds meer of minder in practijk trachten te brengen: de weerbaarheidskorpsen, en vooral, de padvinders-organisatie, bij welke het verband tusschen de practisch moreele physieke en intellectueele voorscholing en de militaire vorming zoo uitstekend begrepen is. Waar het ten slotte op aan komt is de overtuiging te doen ingang vinden, dat het leger behoort op te houden iets te zijn à part van het overige volksleven. Doch voortgang in deze richting kan niet worden verwacht zoolang eenerzijds de democratie in hare tegenwoordige doellooze, onedele, saboteerende houding blijft volharden en | |
[pagina 23]
| |
anderzijds in de toongevende militaire kringen met hand en tand een opvatting verdedigd, en een practijk gehuldigd wordt, die van het leger een soort staatje in den Staat maakt, en al wat militair is met een soort geheimzinnig tabou stempelt, waarvan alleen door ‘deskundigen’ fluisterend mag worden gesproken. Niet het volk voor het leger, maar het leger voor het volk, behoort de maxime te zijn. Eerst wanneer dit goed begrepen wordt, zijn gezondere toestanden in het leger te verwachten. En het aangewezen middel om dit te bereiken is de inburgering van de overtuiging, dat het leger moet zijn een intrinsiek deel van de organische ‘volksschool’. |
|