De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Haar beloop van 1841 tot 1878.HET keerpunt in de geschiedenis van onze Staatsschuld ontstond, door dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het besef was doorgedrongen, dat men zich op een hellend vlak bevond en dat de Regeering met opzet en te kwader trouw dit lichaam het gewenschte licht weigerde. Daarom verwierp men in het najaar van 1839 met 39 tegen 12 stemmen een wetsontwerp, houdende uitschrijving eener leening van f 56.000.000 om eene schuld aan de Ned. Handelmaatschappij te kwijten en voor andere behoeften, waarvan de oorzaak duister was en bleef. Toen het bleek, dat de Regeering ook verder alle inlichtingen weigerde, deed zich het in onze parlementaire geschiedenis alleenstaande feit voor, dat de begrooting over 1840 met algemeene stemmen verworpen werd, met uitzondering van... die van den Minister van Financiën, zelf tevens lid der Staten-Generaal. De daarmede ontstaande crisis kon niet onmiddellijk tot zeer ingrijpende maatregelen leiden, vandaar dat nog gedurende het jaar 1840 de bovenvermelde credieten werden verleend, waartegen minder bezwaar kon worden gemaakt, omdat de Regeering, die het Amortisatie-syndicaat wilde doen verdwijnen en blijk gaf overleg te willen plegen om uit den financieelen nood te komen, toch niet zonder middelen mocht worden gelaten om aan hare zware, van het syndicaat overgenomen, verplichtingen te voldoen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Regeering zocht in de eerste plaats een weg om te komen tot eene regulariseering der schuld, welke de bezwaren der regeling van 1814 zou vervangen; daarom werd bij de wet van 27 September 1841, Stbl. No. 35, de geheele uitgestelde schuld in 2½% rentevende omgezet. Voor iedere f 1000 kreeg men f 18, indien zonder en f 68 indien met een kansbiljet; de kans-billetten zelf werden voor f 50 ingewisseld. Deze wet heeft veel critiek uitgelokt, omdat men meende, dat geen rekening was gehouden met de waarde der kans-billetten ten aanzien der uitloting en derhalve aan de bezitters der uitgestelde schuld een offer werd gevraagd, dat onbillijk was en zelfs, naar sommiger oordeel, noch te rijmen met de goede trouw noch overeenkomstig het verbintenissenrecht, waaraan een Staat-schuldenaar ook geacht werd onderworpen te zijnGa naar voetnoot1.. De conversie stond open tot 1 Januari 1850Ga naar voetnoot2.; van af dien datum zou de Staat der Nederlanden geen uitgestelde schuld meer erkennen. De werkelijke schuld steeg door dezen maatregel wel met f 71.396.000, maar men wist nu, waar men mede af was, en kon nu eene regeling treffen over eene feitelijke amortisatie. De wet zelf bepaalde dit in Art. 9, al werd de schuldvermindering nog 9 jaren uitgesteld: ‘met den jare 1850 en vervolgens, zal jaarlijks eene som, ten minste gelijk staande aan het bedrag der besparing, die het gevolg dezer wet zal zijn, gebragt worden op de begrooting van staatsuitgaven, welke som zal worden besteed tot amortisatie van openbare schuld of tot zoodanigen anderen maatregel, als tot vermindering van den rentelast zal kunnen strekken, op zoodanigen voet en wijze als nader door de wet zal worden bepaald.’ Wij spraken hierboven van eene schuld aan de Handelmaatschappij. Het bleek, dat de Regeering bij haar eene leening van f 32.000.000 had gesloten, onder verband der toekomstige Indische producten. Ook deze schuld, nader geregeld bij de contracten van 23 Juli 1840 en 25 Maart 1841, behoefde eene wettelijke bekrachtiging, welke gegeven werd den 10 Juli 1842, Stbl. No. 22. In hetzelfde jaar kwam de schuldregeling met België tot stand (Art. 63 Tractaat 5 November 1842Ga naar voetnoot3., waarbij dit Rijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 184.000.000 van onze schuld overnam. Daaronder was een bedrag van f 160.000.000 aan inschrijvingen op het Belgische Grootboek, nu ten name gesteld van de Nederlandsche Regeering, waarover zij in 1844 de vrije beschikking verkreeg. Niettegenstaande tengevolge der wet van 1841 het bedrag der schuld nu vaststond en zij door deze regeling eene niet onaanzienlijke vermindering had ondergaan, bleef de toestand nog zorgwekkend, omdat de rentelast ruim f 40.000.000 bedroeg en de tweejarige begrooting over 1842/43 met een tekort van f 7.000.000 slootGa naar voetnoot1.. Tijdelijk behielp men zich weder met de uitgifte van schatkist-billetten, waartoe de Staten-Generaal met grooten tegenzin hunne toestemming gaven (f 9.500.000, rentende 5%, wet 19 Juni 1843, Stbl. No. 25), maar een doortastend optreden, dat aan dezen toestand een einde moest maken, werd met den dag meer en meer noodzakelijk. Achtereenvolgens bereikten de Staten-Generaal verschillende wetsontwerpen, deels tot conversie deels tot invoering van eene jaarlijksche inkomstenbelasting, die evenwel geen instemming vondenGa naar voetnoot2., totdat de Minister Van Hall eindelijk gelukkiger was met de bekende wet van 6 Maart 1844, Stbl. No. 14, welke in de Tweede Kamer nochtans slechts eene meerderheid van 7 stemmen gevonden had. Bij deze wet werd eene vrijwillige 3% leening uitgeschreven van f 127.000.000; bij niet slagen zou eene buitengewone vermogens- en inkomstenbelasting geheven worden, welke evenwel veel minder drukkend was dan die, welke men in 1832 op het oog had; de hoogste aanslag bedroeg 2%. Tevens werd de gelegenheid geopend om vrijwillige bijdragen te storten, welke ten slotte ruim f 1.800.000 beliepen. Dank zij de krachtige hulp van Koning Willem II en de beschikking, welke de Regeering had over f 10.000.000 als een voorschot van Koning Willem IGa naar voetnoot3., kwam het noodige geld zonder belasting bijeen. Evenzeer slaagde de Regeering met de conversie der Indische leeningen, waartoe eene van 4% (wet 13 April 1844, Stbl. No. 23), groot f 35.000.000 noodig was. Eindelijk werd de sluitsteen gelegd door de wetten van 25 Juni 1844, Stbl. No. 28 en 29, waarbij 1o. f 160.000.000 aan inschrijvingen op het Belgische Grootboek, welke ten name | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Regeering stonden, werden verkocht; 2o. de 5% schuld in eene van 4% werd omgezet. De slotsom was, dat men de toekomst inging met eene schuld van f 1.241.323.521 en een rentelast van f 39,900.637; een toekomst, die - naar onze meening echter slechts schijnbaar - betere tijden deed aanbreken. Immers, al zal geconstateerd kunnen worden, dat bij de telkens getroffen maatregelen van eene noemenswaardige schuldtoename geen sprake is geweest, van eene bevredigende amortisatie mag evenmin gerept worden. Inderdaad scheen, althans aanvankelijk, van eene schuldtoename geen sprake behoeven te zijn. Toch moest in 1848 (wet 30 October 1848, Stbl. No. 75), weder overgegaan worden tot de uitgifte van f 2.000.000 schatkist-billetten, omdat er tekorten op de Staatsrekeningen te dekken vielen, en bij de wet van 14 September 1849, No. 42, werd eene overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij gesloten, waarbij deze nog f 10.000.000 leende, welke schuld niet voor 1875 opvorderbaar zou zijn. Daarop volgde nu een tijdperk, waarin de gestadige overschotten op de rekeningenGa naar voetnoot1. eene aanzienlijke amortisatie mogelijk maakten, welke buitengewone schuldaflossingen tot 1866 duurdenGa naar voetnoot2.. Gold dit alles de ‘gevestigde’ schuld, de ‘vlottende’ schuld bleef gedurende dit tijdperk op een vrij hoog cijfer staan. Wel trachtte de Regeering deze beter te regelen. De eerste uitgifte van schatkist-billetten, ook al droegen zij nauwelijks het karakter van eene tijdelijke leening, was het gevolg van eene plotselinge behoefte aan ruime middelen voor een kort tijdperk; in 1840 en 1848 evenwel werden zij ook gebezigd tot dekking van tekorten op de Staatsrekeningen. Toen in 1851 de financieele toestand gunstiger was, ging men over tot de intrekking van de 4% billetten van 1834 en werd er bepaald, dat de rente voortaan bij iedere uitgifte zou worden vastgesteld, (wet 18 Juni 1851, Stbl. No. 65); tegelijk werd evenwel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een crediet verleend om nog voor f 4.000.000 uit te geven boven het thans tegen een lageren rentevoet verwisselde bedrag van f 9.800.000. Zoo liep het geheele bedrag zoo hoog op, dat geen kans meer gezien werd, om tot delging over te gaan, en de gevestigde schuld er mede verhoogd moest worden (wet 22 April 1855, Stbl. No. 34). Nog éénmaal (wet 19 Aug. 1861, Stbl. No. 74), werd machtiging verleend tot eene uitgifte van hoogstens f 5.000.000, alvorens deze soort van schuld eene definitieve regeling vond bij de, nader te bespreken, wet van 4 April 1870, Stbl. No. 62. Alvorens hiertoe over te gaan, moeten wij nog het oog vestigen op een paar andere maatregelen. De moeilijke tijden, die ons financiewezen in de eerste helft der vorige eeuw doormaakte, deden menigen deskundige naar de pen grijpen om der Regeering van advies te dienen, waarbij haar ook soms zeer heftige critiek niet gespaard werd. Zoo had dan o.a. ook Suermondt (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, IV, 422) reeds in 1848 een middel aanbevolen om althans den rentelast te verminderen, en wel door de uitgifte van muntbilletten, welk renteloos schuldpapier evenwel, in afwijking van een reeds vroeger door verschillende Staten ingevoerd type, inwisselbaar moest zijn. Dit denkbeeld werd vier jaar later in toepassing gebracht; bij de wet van 26 April 1852, Stbl. No. 90 werd eene rentelooze Staatsschuld van f 10.000.000 in het leven geroepen, waarvan het bedrag moest dienen tot delging der rentegevende; de muntbilletten zouden van f 10, 50 en 100 zijn. In de tweede plaats werd (wet 22 December 1853, Stbl. No. 129), eene nieuwe overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij geslotenGa naar voetnoot1., welke. behalve andere voordeelenGa naar voetnoot2., der Regeering een doorloopend voorschot verschafte tegen eene rente van 3½%. Ten derde werd tweemaal een poging gedaan om de 4% schuld te converteeren; eerst bij de wet van 20 December 1852, Stbl. No. 224, welke niet uitgevoerd werd, omdat in 1853 de rentevoet steeg en de politieke verwikkelingen in het Oosten een financiëelen maatregel van zulk een omvang geen voldoenden steun waarborgden bij het publiekGa naar voetnoot3.; vervolgens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1854, toen een wetsontwerp om de conversie van 4 op 3% te bewerkstelligen teruggenomen moest worden, omdat het in de afdeelingen der Tweede Kamer zeer ongunstig werd ontvangenGa naar voetnoot1.. Intusschen was het totale bedrag der Staatsschuld van f 1.229.269.465Ga naar voetnoot2., in 1852 gedaald tot f967.708.913 in 1869. Zooals wij hierboven reeds aanstipten, werd de uitgifte van schat-kistbilletten definitief geregeld bij de wet van 4 April 1870, Stbl. No. 62. Zij kon voortaan geschieden om tweeërlei redenen: a. om te voorzien in tijdelijke behoeften van 's Rijks kas tot een bedrag van f 4.000.000; b. tot aanvulling van of dekking van tekorten op de middelen, bestemd tot goedmaking van de uitgaven van eenig dienstjaar der Staatsbegrooting, eveneens tot het bovenvermeld bedrag; zij geschiedde á pari, na 1897 (wet 31 December 1897, Stbl. No. 281), ook daarboven, tegen door de Regeering te bepalen rente. De billetten, honderd gulden of veelvouden daarvan bedragende, zijn hoogstens twaalf maanden geldig, doch, indien zij niet eene maand voor den vervaldag, hetzij door de Regeering hetzij door de houders worden opgezegd, worden zij telkens voor drie maanden verlengd. Na aflossing kunnen zij onder nieuwe dagteekening opnieuw worden uitgegeven; ook mogen zij vanwege de Regeering in beleening gegeven worden. Zij dragen dus het karakter van eene tijdelijke opneming van gelden, omdat de stand der financiën een volgend jaar zooveel gunstiger zal zijn, dat eene blijvende verhooging der Staatsschuld door het uitschrijven eener leening ongerechtvaardigd zou zijn. Intusschen biedt de onder b genoemde wettelijke grond voor de uitgifte van schatkist-billetten een eigenaardig gevaar, namelijk dit, dat velen geneigd zijn een tekort op de begrooting gedekt te achten door eene dergelijke uitgifte; terecht is o.a. door HeringaGa naar voetnoot3. betoogd, dat een dergelijk tekort onverzwakt, doch alleen in anderen vorm, blijft bestaan en dat alleen werkelijke inkomsten de gedane uitgaven kunnen dekkenGa naar voetnoot4.. Dwaling te dezen opzichte kan er toe leiden, dat, wanneer volgende jaren de vermindering van deze vlot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tende schuld niet mogelijk maken, deze in gevestigde schuld moet worden omgezet en alzoo eene leening het gevolg wordt van tekorten, een maatregel, waarvan men gehoopt had zich eindelijk ontworsteld te hebben na de wrange vruchten daarvan in een vroeger tijdperk te hebben gesmaakt. Zooals bekend is, had de Regeering tot 1877 de beschikking over ‘Indische baten’ en het sprak van zelf, dat zij hiervan gebruik wilde maken tot amortisatie van schuld. Zoo deed zij o.a. het voorstel (de latere wet van 20 Januari 1872, Stbl. No. 3) om voor f10.000.000 in te koopen; dit voorstel lokte in de Tweede Kamer grooten tegenstand uit, niet zoozeer omdat men tegen schulddelging was, als wel omdat men wantrouwen koesterde in het beleid van den Minister van Financiën Blussé, die bij de behandeling der begrooting voor 1872 betoogd had, dat er geen geld was voor openbare werken, op welker tot stand koming groote prijs werd gesteld.Ga naar voetnoot1. In 1875 (wet 6 April 1875, Stbl. No. 59) kon weder f10.000.000 beschikbaar worden gesteld voor de aflossing der leening voor het Amsterdamsche Entrepotdok. Doch niet alleen uit deze Indische bron vloeiden de middelen tot amortisatie. Bij verdrag van 13 Januari 1873 had België de rente ten laste van den Staat der Nederlanden afgekocht en de Regeering haastte zich (wet 21 Mei 1873, Stbl. No. 62) het ontvangen bedrag van f8.900.000 in dezen zin aan te wenden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Haar beloop van 1878 tot heden.Om twee redenen mag de wet van 5 Juni 1878, Stbl. No. 87, waarbij besloten werd eene leening te sluiten van hoogstens f 43.000.000, geacht worden een mijlpaal te vormen op den doornigen, schier eindeloozen weg, welke ons tot het einddoel behoort te voeren, dat de Nederlandsche Staat vrij van schuld zal zijn. In de eerste plaats, omdat een nieuw tijdperk voor onze financiëele politiek werd geopend. Van Welderen Rengers kenschetst dit aldusGa naar voetnoot2.: ‘Gedurende langen tijd had men het “binnen zijn gewone inkomsten blijven en geen schuld maken” als den onwrikbaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelregel bij het bestuur van 's lands huishouding gehuldigd en onder een koloniaal stelsel, dat jaarlijks den Minister van Financiën overvloed van middelen in den schoot wierp, kostte het weinig moeite aan dien regel getrouw te blijven. Naar gelang echter de eischen voor onze defensie te land en ter zee, voor ons onderwijs, voor de bezoldiging van ambtenaren, voor onze verkeerswegen in omvang en kostbaarheid toenamen, zonder dat het accrès onzer gewone middelen daarmede gelijken tred hield, geraakte men allengs weer vertrouwd met het denkbeeld, dat het billijk was ook de volgende geslachten met een deel dier uitgaven te belasten.’ Van Welderen Rengers geeft zelfGa naar voetnoot1. de gevolgen aan van het afwijken van den stelregel en van de invoering der nieuwe politiek.
en wij voegen er bij, dat deze thans bedraagt (1911) f 32.122.544.30. Op de vermindering van de schuld zelf en van haar interest heeft het vaarwel zeggen van ‘den onwrikbaren stelregel’ een noodlottigen invloed uitgeoefend. Toch zou het onbillijk zijn, indien men twijfelde aan den oprechten wensch der Regeering na 1878 om tot schulddelging te geraken. Integendeel luidde dit jaar ook in dit opzicht eene ‘nieuwe politiek’ in, en hiermede komen wij tot het tweede punt. Gelijk wij hierboven zagen, was in Art. 9 der wet van 27 September 1841, Stbl. No. 35 bepaald, dat te beginnen met 1850 een bedrag gelijkstaande met de door den overgang van uitgestelde in rentegevende schuld verkregen besparing jaarlijks voor amortisatie zou worden bestemd. Daar juist ook op dit tijdstip de batige sloten der Staatsrekeningen aanzienlijk begonnen te worden, werd een veel hooger bedrag op de Staatsbegrooting uitgetrokken, allengs steeds bepaald op f 700.000. Toen het moeilijk viel de begrooting voor 1868 te doen sluiten, is men aan het Departement van Financiën door eene ingewikkelde berekening tot de slotsom gekomen dat men met f 125.000 volstaan kon om aan de wettelijke verplichting te voldoenGa naar voetnoot2.. Dit in vergelijking met de sedert ettelijke jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikelijke som zoo aanmerkelijk lagere bedrag ontmoette in het Voorloopig Verslag veel bezwaren, welke in de Memorie van Antwoord eenigszins uit de hoogte werden op zijde geschoven met het argument ‘dat men liever geen nieuwe schulden wilde maken, door de behoefte daaraan door onverplichte amortisatie te verhaasten.’ Allengs is het op deze berekening steunende bedrag gestegen tot f738.500 (Staatbegrooting 1911)Ga naar voetnoot1.. Gold dit de oude schuld, bij de evengenoemde leeningwet van 1878 werd zorggedragen, dat van de nieuwe schuld telken jare een gedeelte zou worden geamortiseerd, welk beginsel in alle verdere leeningswetten werd gehuldigd. De aflossing moest geschieden, beginnende in 1881, zoo na mogelijk ten beloope van ½%, vermeerderende met het bedrag der door de verplichte aflossingen vrijgevallen rente. De Regeering behield zich vroegere en meerdere aflossing voor. De houders van schuldbekentenissen in deze leening hadden de bevoegdheid ze in te wisselen tegen inschrijvingen 4% Grootboek; de obligaties werden vernietigd, doch de nummers daarvan bleven mede tellen bij de uitloting; werd zulk een nummer getrokken, dan moest een zelfde som, als anders aan den vroegeren houder zou zijn uitbetaald, tot inkoop van schuld worden gebezigd. De ervaring had geleerd, dat de regeling van de vlottende schuld door de uitgifte van schatkistbilletten aanvulling behoefde. Naast deze stukken van f 100 of veelvouden daarvan, waarvan de omloop telkens verlengd kon worden, scheen nog een ander type wenschelijk en wel dat der schatkistpromessen van f 1000 of veelvouden daarvan, met een vasten vervaldag en met eene rente, die bij de uitgifte verrekend wordt. Samen met de billetten mocht het beloop de f 4.000.000 niet overschrijden. Een en ander werd vastgelegd in de wet van 5 December 1881, Stbl. No. 185. Nu volgen jaren, waarin de Staatsschuld aanzienlijk toenam. De eerste 4% leening van f 60.000.000 (wet 16 Maart 1883, Stbl. No. 34), was bestemd voor den aanleg van spoorwegen en andere openbaren werken hier te lande en in Ned. Indië, welke kolonie met ¾ van dit bedrag werd belast; de tweede tot hetzelfde beloop (wet 20 Juli 1884, Stbl. No. 146), strekte tot dekking der tekorten voor 1882, 1883 en 1884, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadat even tevoren reeds f 45.500.000 aan schatkistpromessen was uitgegeven (wetten 10 Januari Stbl. No. 6; 4 Februari Stbl. No. 27; 7 Maart Stbl. No. 37; 10 April Stbl. No. 49). Tegelijk was eene nieuwe wet op de muntbilletten verschenen (27 April 1884, Stbl. No. 98). Deze rentelooze schuld werd bepaald op f 15.000.000 (dus f 5.000.000 meer dan in 1852). In 1886 werd de 4% schuld omgezet in eene van 3½% (wet 9 Mei 1886, Stbl. No. 102), welke conversie werd voortgezet in eene van 3% bij de wet van 30 December 1895, Stbl. No. 236. De tot-stand-koming der spoorwegovereenkomsten in 1890 moest onvermijdelijk invloed uitoefenen op de Staatsschuld en wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst werden de leeningen der Ned. Rhijnspoorwegmaatschappij tot een gezamenlijk bedrag van f 26.139.041.03½ overgenomen, terwijl er voorts netto de som van f 45.147.689.93½ moest betaald worden voor de overname van het bedrijf. De financiëele toestand was op dit tijdstip zoo gunstig, dat bij de wet van 28 December 1891, Stbl. No. 230 niet slechts het betrekkelijk lage bedrag van f 45.000.000 tegen 3½% moest worden geleend doch dat de opbrengst dezer leening ook nog kon strekken tot dekking der tekorten op de Staatsrekeningen van 1885-1888, terwijl door de aflossing der 3½% Rhijnspoorleeningen van 1886/1887, (K.B. 27 Januari 1892 Stbl. No. 23), samen nog groot ongeveer 22½ millioen gulden, een groote last kon worden afgewenteld. Wanneer men in aanmerking neemt, dat over de dienstjaren 1890-1892 bijna f 30.000.000 werd geamortiseerd, dan heeft de spoorwegpolitiek der Regeering, wat de financiëele zijde aangaat, aanspraak op grooten lof. Het overblijfsel daarvan, de 6% leening van meergenoemde spoorweg-maatschappij, bijna f 3.000.000, werd 1 Januari 1899 afgelost zonder dat bijzondere geldopneming daarvoor noodig was. Toen evenwel in den loop van dit jaar ook de lijn Leiden-Woerden werd overgenomen, moest het benoodigde bedrag (f 5.300.000) door eene 3% leening gevonden worden (wet 29 Juni 1899, Stbl. No. 148). Intusschen was reeds bij herhaling een beroep gedaan op het Staatscrediet terwille van de ontwikkeling der koloniën; en wel indirect doordat de Staat den waarborg op zich nam van Surinaamsche leeningen, eerst die van 1896 (wetten 13 Juli 1895, Stbl, No. 114; 20 Maart 1896, Stbl. No. 46:), later die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1906 (wet 31 December Stbl. No. 374), maar ook direct door de 3% Indische leeningen van 1898 (f 55.000.000; wet 9 Juni 1898, Stbl. No. 142) en van 1905 (f 40.000.000; wet 18 Maart 1905, Stbl. No. 97). Volledigheidshalve vermelden wij nog de overneming van eenige kleine leeningen, tengevolge van de afschaffing van tollen op den Rijksweg langs de Zuiderzee (wet 9 April 1900, Stbl. No. 53) en van Naarden naar Amersfoort (wet 27 April 1901, Stbl. No. 84) en van den overgang aan den Staat van het Amstel - Aarkanaal (wet 9 Juli 1906, Stbl. No. 181). Ons historisch overzicht besluiten wij met de herinnering aan een drietal maatregelen met betrekking tot de Staatsschuld. De eerste betrof de intrekking der muntbilletten (wet 31 December 1903, Stbl. No. 336), de tweede de bestemming van bepaalde inkomsten tot amortisatie (wet van 5 Juni 1905, Stbl. 155). Tengevolge toch van de taak, die de Regeering op zich genomen had, om de onderwijzers aan bijzondere scholen te pensioneeren, die op den duur groote offers van de schatkist zou eischen, werd een equivalent gezocht om deze last alsdan minder drukkend te doen zijn, door de pensioensbijdragen als het ware te kapitaliseeren door ze aan te wenden tot amortisatie van schuld. Zoo zou dan van 1906 tot 1940 f 15.915.000 aan 3% schuld vernietigd worden. Ten derde kwam de in 1824 reeds gewijzigde (zie hierboven) bepaling van Art. 10 van de wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33, ten aanzien van de toelating van vreemde geldleeningen geheel te vervallen bij de wet van 14 Juli 1910, Stbl. No. 209. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar huidige stand en toekomst.Volgens het verslag der Algemeene Rekenkamer over 1910 bedroeg de Staatsschuld op 31 December van dat jaar f 1.127.647.414. De mededeeling van den Minister van Financiën in zijne nota van 20 September 1910, dat de vlottende schuld tot f 35.500.000 gestegen was, was de voorlooper van de wet van 31 December 1910, Stbl. No. 412, waarbij besloten werd tot het aangaan van eene 3½% leening, groot f 50.000.000, tot dekking van de tekorten over de jaren 1895, 1897, 1898, 1899, 1902, 1904, 1908 en 1909 en tot uitvoering der Tiendwet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste mijlpaal op den afgelegden weg noopt tot eene overweging van enkele vragen, die in onderling verband om beantwoording roepen en waardoor de gedragslijn voor de toekomst, uitvloeisel van het verleden, kan worden afgebakend. Deze vragen zijn:
De eerste door ons gestelde vraag omtrent de onvermijdelijkheid eener Staatsschuld schijnt oppervlakkig gezien van weinig practisch belang. Wanneer men om zich heen ziet, ontwaart men alleen dat de schuldenlast der verschillende Staten toeneemt, terwijl steeds meer Regeeringen hun toevlucht nemen tot dit middel van ‘Staatsinkomsten’. En toch komt het ons voor, dat in ieder geval de grootte eener schuld, in verband met haar oorsprong, vaak een ander cijfer zou aanwijzen, indien men minder lichtvaardig tot het aangaan van leeningen was overgegaan. Staatsschulden vinden in den regel de reden van hun bestaan hetzij in oorlogslasten, hetzij in den aanleg van openbare werken. Wat het eerste punt betreft, kunnen zij, zooals meestal geschied is, het gevolg zijn van een oorlog zelf, en het behoeft nauwelijks betoog, dat de behoefte aan middelen zoowel om den krijg te voeren als om eene eventueele oorlogsschatting te voldoen alleen uit eene leening kan vervuld worden, hetzij eene vrijwillige, hetzij eene gedwongene, zooals ons land er meer dan een heeft gekend. Men ziet evenwel ook gebeuren, dat de toerusting in vollen vredestijd niet uit de gewone inkomsten bestreden wordt en schepenbouw of aanschaffing van geschut de schuld gaat vergrooten. Dit moge in vroegere tijden verdedigbaar zijn geweest, toen de techniek niet zoo snel voortgang maakte en eene leening, mits op zeer korten termijn, strekken kon tot geleidelijke betaling van hetgeen gedurende een reeks van jaren bruikbaar en doelmatig zou zijn. Thans evenwel, nu alle doode weermiddelen slechts eene kortstondige, althans betrekkelijke waarde hebben, komt het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons ongerijmd voor op de Staatsbegrooting, als uitvloeisel der schuldregeling, gelden te zien uitgetrokken voor materieel, enz., waarvan op het oogenblik weinig of geen nut meer is te verwachten. Minder sprekend maar toch onloochenbaar te vinden is deze ongerijmdheid ook, waar de Staatsschuld haar oorsprong vindt in den aanleg van openbare werken. Er geldt te dien opzichte zelfs eene theorie, die voor velen een schier dogmatisch karakter heeft, en wel deze, dat men het nageslacht moet laten medebetalen aan datgene, waarvan het te zijner tijd ook profijt zal hebben. Deze theorie draagt een sophistisch karakter en wordt zelfs in de practijk veroordeeld. Zij gaat vooreerst uit van het niet weinig hooghartige standpunt, dat het nageslacht loven zal, wat de voorvaderen deden; wij vragen, of men thans bij den bouw van menigen spoorweg niet een anderen weg zou hebben verkozen dan dien, welke, zij het dan ook om financieele redenen, nu is gevolgd, en of in zake van menigen havenaanleg niet het hoofd wordt geschud over de weggebaggerde millioenen? Voorts wordt te vaak vergeten, dat het profijt van het der nakomelingschap op den hals geschoven openbare werk niet genoten kan worden zonder groote onderhoudskosten, die de vorige generatie niet te dragen had, en niet zelden verbouwing, verbreeding, verdieping noodig blijken om het nut niet problematiek te doen worden; wil men een voorbeeld, men herinnere zich het genot (?) van een reis van Utrecht naar Zwolle in de 80er jaren op een stuivenden, niet begrinten spoorweg met enkel spoor. Maar in de practijk leidt deze theorie er bovendien toe, dat men het nageslacht laat betalen, waar het geen nut van trekt, precies als in het zooeven genoemde geval van verouderde schepen en onbruikbare vestingwerken. Immers, wie geneigd is een ander (die bovendien wegens nog-niet-bestaan geen medezeggenschap heeft!) deelgenoot te maken van te betalen kosten, is ook gezind den eigen last niet grooter te maken dan strikt noodzakelijk schijnt, m.a.w. men krijgt een leening op langen termijn. Hoe dit werken kan, leert de geschiedenis. Al betreft het voorbeeld eene gemeente en niet een Staat, zoo kan het toch dienen, omdat er genoeg Ministers van Financiën zijn, die dezelfde financieele politiek willen volgen. In Utrecht werd, zoo ongeveer een dertig jaar geleden, over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Singelgracht een voetgangersbrugje door een rijbrug vervangen, (de Lukasbrug). Ter wille van het nut in lengte van dagen werd eene leening gesloten. Na eenige jaren bleek het verkeer naar de buitenliggende stadswijk zoo te zijn toegenomen dat eene verbreeding noodzakelijk werd; de brug werd afgebroken en een nieuwe, van schier de dubbele breedte, kwam er voor in de plaats. Bedriegen wij ons niet, dan betaalt de Utrechtsche burgerij heden nog mede aan den bouw van een brug, die sedert ongeveer een twintigtal jaren niet meer bestaat! Het wil ons toeschijnen, dat eene Staatsschuld alleen dan onvermijdelijk genoemd mag worden, wanneer zij haar oorsprong vind in een noodtoestand, hetzij van oorlog, hetzij van rampen in vredestijd; voorts dat een grooter offer van den levenden burger gevraagd in financieel-economisch opzicht wordt opgewogen door de vermindering van het benoodigde voor rente en aflossing, omdat het klein houden van dit laatste, blijvende, althans gedurende menschenleeftijden te brengen, offer het grootere, voor tijdelijke of buitengewone behoeften, zeldzaam en minder drukkend kan doen zijn. Eene dagelijksche besparing geeft kracht en middelen om buitengewone eischen onder de oogen te zien.
De tweede vraag, of eene Staatsschuld voor de Staathuishouding gewenscht is, brengt ons geheel op economisch terrein, waarbij wij eenige der voor- en nadeelen van het bestaan eener schuld willen nagaan.Ga naar voetnoot1.. De strijd over dit punt tusschen de staathuishoudkundigen in den aanvang der vorige eeuw heeft veel van zijn belang verloren, al blijven sommige argumenten van tegenstanders als Say, Mac Culloch, Ricardo, Smith en Hume nog waarde behouden. In dat tijdperk toch was de verhouding tusschen Staatsleeningen en industrieele leeningen enz. eene geheel andere, en dankten de eerste bovendien slechts bij uitzondering hun ontstaan aan werken van openbaar nut. Kortom, men leefde in een tijd, dat geleend werd met politieke oogmerken, terwijl voorts vele gronden voor en tegen Staatsschulden meer in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen het oog richtten op openbare leeningen en den daaruit voortvloeienden overgang van vermogen en op het beursspel. Thans ligt het gewicht niet in deze algemeene beschouwingen maar in de meer bijzondere vraag omtrent het gevolg voor de volkswelvaart van het optreden der Overheid op de geldmarkt. Eên argument ten voordeele valt niet te wederleggen, namelijk dit, dat, wanneer de Staat gedwongen wordt ineens aanzienlijke betalingen te doen en, wat meestal het geval zal zijn, buitengewone belastingen een onnoodig zwaren druk zouden opleggen, het raadzaam is dien druk te verlichten door verdeeling over een groot aantal jaren. Een ander is door de ervaring niet steekhoudend gebleken, en wel dit, dat het bestaan eener vrij groote Staatsschuld de Regeering zou weerhouden van het lichtvaardig voeren van een oorlog en dat derhalve in het algemeen Staatsleeningen het pacifisme in de hand werken. De geschiedenis leert evenwel, dat dezelfde overwegingen, die in het aangaan van schulden slechts een natuurlijken gang van zaken doen zien, even gemakkelijk doen heenstappen over de financiëele bezwaren van een oorlog; heeft een Staat crediet en kan hij dus nog geld krijgen, dan zal geen Regeering haar politiek oogmerk laten varen, alleen omdat er reeds eene schuld is. Het vóórbestaan van deze laatste strekt dus alleen om de financieele gevolgen van een krijg nog zwaarder te doen zijn dan anders het geval ware geweest. Als hoofdargument tegen het hebben van eene schuld wordt in den regel gewezen op de daaruit voortgevloeide vernietiging van nationaal vermogen. Naarmate Staatsleeningen minder voor improductieve uitgaven worden gebezigd, verliest deze tegenwerping aan kracht en zelfs voorzoover ze aangewend zijn voor aanschaffing van krijgsmaterieel binnenslands, mag men aannemen dat een groot deel terugvloeit naar de inlandsche nijverheid en derhalve middellijk bevestiging en vermeerdering van het daarin gestoken kapitaal in de hand werkt. Neemt men het begrip ‘kapitaal’ niet in den engen zin, die bij de meeste staathuishoudkundigen gebruikelijk is, maar omvat men, zooals wij doen, daarmede al datgene, wat in staat is vruchten voort te brengen, dus ook het arbeidsvermogen van den werknemer, dan rijst de vraag, of het geheele argument niet vrij wel vervalt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SayGa naar voetnoot1. heeft er evenwel ter versterking op gewezen, dat het volk tweemaal hetzelfde bedrag moet opbrengen, beter gezegd: ter beschikking der Overheid moet stellen, eerst door in eene leening inteschrijven en vervolgens door in de belastingen voor de aflossing bij te dragen. (De rentebetaling der leening kan geacht worden haar tegenwicht te vinden in het rentegenot van het nog niet voor aflossing opgebrachte geld). Deze gedachtengang houdt evenwel nauw verband met het door ons onjuist geachte standpunt, dat in allen deele kapitaalvernietiging heeft plaats gehad; immers, voorzoover het geleende geld weder onder het volk is teruggevloeid, heeft het gestrekt de wisselwerking tusschen leenen, betalen van het door de Overheid benoodigde, belasting betalen en aflossen per saldo terug te brengen tot eene enkele opbrengst. De redeneering van Say schijnt echter op te gaan in het geval van eene te betalen oorlogsschatting en wanneer het benoodigde uit het buitenland betrokken wordt. In zulke gevallen ware het dus beter òf zijne toevlucht te nemen tot eene buitengewone belasting òf de leening in het buitenland te plaatsen, in het laatste geval in het land, waarvan de nijverheid uit de te doene bestelling haar nut trekt. Men zou dan het omgekeerde krijgen van hetgeen thans vaak voorkomt, dat eene Staatsleening slechts dan aan eene niet-inheemsche beurs plaatsing vindt, indien handel en nijverheid van het desbetreffende land met bestellingen worden bevoorrecht. Indien het stellen dezer voorwaarde oirbaar is, dan kan aan eene Regeering niet euvel worden geduid, dat zij de buitenlandsche nijverheid zoo veel mogelijk met uit haar eigen midden betrokken middelen het gezochte voordeel verschaft. Hierboven wezen wij er reeds op, dat de veranderde verhouding tusschen Staats- en andere openbare leeningen sommige argumenten heeft doen vervallen. Als staaltje moge het geopperde bezwaar dienen, dat de hoogere rentevoet van eene Staatsleening kapitaal aan de nijverheid onttrok; thans zoekt menige Regeering in eene, dikwijls vermeende, grootere soliditeit een grond om de interest beneden die van hare concurrenten uit de maatschappij te doen zijn. De ervaring heeft geleerd, dat Staatsschulden geen geldschaarschte in het leven riepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mac CullochGa naar voetnoot1. heeft een bezwaar te berde gebracht, dat ook nog in onze dagen niet verwaarloosd mag worden. Hij wijst op de gemakkelijkheid om belangrijke uitgaven, die der natie onwelgevallig konden zijn, weg te doezelen in leeningen, die schijnbaar minder drukkend zijn, en daardoor van het leeningswezen een financiëele instelling te maken, die den juisten toestand verbergt en tot verkwisting leidt. Hij schreef in 1845 en de financiëele politiek der Nederlandsche Regeering in de voorafgaande jaren gaf hem reeds grond voor zijne stelling. Leefde hij in onzen tijd, dan zou hij bemerken, dat zijne waarschuwing door menig gezaghebbend beoordeelaar van den financiëelen toestand van Rusland en Duitschland is herhaald. Vat men nu alles samen, dan schijnt de slotsom gerechtvaardigd, dat een voorzichtig en beleidvol gevoerd beheer uitteraard de Staatsschuld zal beperken tot het allernoodigste en dat een bepaalde gedragslijn bij de uitgifte van Staatsleeningen aan het volk geen ander noemenswaardig nadeel kan toebrengen dan dat, hetwelk onvermijdelijk ontstaat in den terugslag op het bedrag der voor rente en aflossing benoodigde belastingopbrengst. De economische schaduwzijde ligt meer in de gelegenheid tot misbruik.
Het valt natuurlijk niet moeilijk, in theorie aan te geven, welke een goede oorsprong van een Staatsschuldenlast is en welke niet, doch, zooals wij reeds zagen, leert de geschiedenis, dat allerlei omstandigheden, inzichten en invloeden tot de vorming daarvan medewerken en eene Regeering van het huidige oogenblik niet verder kan gaan dan voor zich zelf eene gedragslijn voor te schrijven, afgezien van abnormale toestanden en gebeurtenissen als oorlog, aardbeving, enz. En deze gedragslijn schijnt in hooge mate eenvoudig: de tering naar de nering zetten, dus schuldvermeerdering uitsluiten. Eene utopie behoeft dit niet te zijn. Reeds Thiers heeft den 3 Juni 1865 bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Fransche Kamer van Afgevaardigden op het volgen van dezen regel als een onafwijsbaren plicht gewezen. Ook ten onzent, inzonderheid in de zittingen der Eerste Kamer der Staten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Generaal van Februari 1909 en Februari 1910, is deze regel in verband met den financiëelen toestand en de na 1907 ontstane tekorten besproken. De moeilijkheid rijst echter bij de toepassing, omdat zich aldra de vraag voordoet, wat onder ‘Staatsnering’ is te verstaan, en in hoever buitengewone uitgaven daarvoor door buitengewone middelen mogen gedekt worden. De heer WallerGa naar voetnoot1. heeft eene omschrijving gegeven, luidende, dat de nering van den Staat datgene is, wat het geheele volk, als eenheid genomen, afzondert voor den openbaren dienst. Deze omschrijving, in eene redevoering gegeven en niet de vrucht van de diepe studie van een gezaghebbend staathuishoudkundige, leent zich niet tot eene kritiek harer bewoordingen; wij bezien daarom alleen de omschreven gedachte: 's lands nering is 's lands bestuur. Men zorge dus, dat de kosten van het bestuur blijven binnen de gewone inkomsten van den Staat; m.a.w. vlottende schuld, die te eeniger tijd geconsolideerd zal moeten worden, mag nimmer verband houden met deze kosten. Ook niet, en ziedaar het meest gewichtige punt, wanneer die kosten van buitengewonen aard waren. In dat geval mag de vlottende, daaraan ontsproten, schuld ook niet door eene leening vervangen worden, doch moet zij in den kortst mogelijken tijd door bezuiniging op den dienst worden gedelgd. Zij het met andere woorden, heeft de heer Van NieropGa naar voetnoot2. hier ook op gewezen, toen hij, herinnerende aan den algemeenen drang om de Staatsboekhouding op commercieelen voet in te richten, uitriep: ‘welk koopman zou een verlies van een jaar dekken door een leening, die in 76 jaar zal worden afgelost?’ Hij wees er toen op als voorbeeld, dat drie geslachten zullen medebetalen aan de f 40.000.000 in 1905 aan Ned. Indië kwijtgescholden en in eene leening omgezetGa naar voetnoot3.. Als het ware van zelf komt dan deze regel op den voorgrond, dat slechts die buitengewone uitgaven door leeningen mogen worden bestreden, waarvan het nut zich over een even geruimen tijd doet gevoelen als de annuïteit der desbetreffende leening duurt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag, hoe moet de Staatsschuld gedelgd worden, vervalt in tweeën:
Een der vroeger veel gebruikelijke middelen was een amortisatiefonds. Jaarlijks stelde de Regeering een zekere som ter beschikking van een bepaalde administratie tot inkoop van schuld, welke som dikwijls vermeerderd werd met de rente der reeds ingekochte schuldbrieven, zoodat de delging der schuld, doordat de rentelast niet verminderde, eenigszins geschoeid was op de leest eener annuïteit. Ook ons land heeft dit middel gekend en het gebruik ervan heeft alleen geleid tot geldverspilling en ontreddering. Immers, ook ten onzent moest de Amortisatie-kas hare uitkeering ontvangen en moest zij inkoopen; men moest dus, wanneer de begrooting met een tekort sloot, geld leenen om te kunnen amortiseeren. In landen, waar de Staatsschuldbrieven boven pari stonden, geschiedde de delging door inkoop, dus op onvoordeeliger voorwaarden dan door aflossingGa naar voetnoot1.. Bovendien maakten de beheerders van zulk een fonds aanspraak op salaris, welke uitgave bespaard kon worden. Een tweede middel, ook in Nederland gebezigd, is de verkoop van domeinen. In den tijd, dat het werd aangeprezen en aangewend, ging men van de veronderstelling uit, dat domeinbeheer van Regeeringswege er niet uit wist te halen, wat er te halen viel, en dat de opbrengst van den verkoop van een, voor een particulier meer waardevol, domein, meer rente kon kweeken dan het domein zelf. Zoodoende kon verkoop met beleid en in langzaam tempo inderdaad aan de schatkist aanzienlijke baten verschaffen. Het is evenwel duidelijk, dat, zoodra het beheer uit een domein dezelfde vruchten weet te trekken als ieder andere eigenaar, de verwisseling van grondbezit met vernietigde schuldbrieven voor den Staat geen voordeel meer oplevert. Andere, door de oudere staathuishoudkundigen besproken middelen, als een algemeenen hoofdelijken omslag (Ricardo), overdracht der schuld op de ingezetenen (Rau), buitengewone belastingen (Smith, Ricardo, Say), kunnen wij onbesproken laten als onuitvoerbaar in den tijd, waarin wij leven, afgezien van de economische bezwaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo blijft dan als eenig doeltreffend middel de aflossing uit de gewone inkomsten, gevende een prikkel eenerzijds om leeningen te vermijden, zooals hierboven werd uiteengezet, en anderzijds om tot overschotten op de Staatsrekeningen te geraken, die tot eene snellere delging kunnen leiden. In de laatste jaren is de vraag, met welke snelheid (de uitdrukking lijkt ironisch!) de amortisatie moet plaats vinden, meer op den voorgrond gekomen. Herinneren wij in de eerste plaats aan de redevoeringen van Mr. W.F. van Leeuwen in de Eerste Kamer der Staten-Generaal in Februari 1909. Hij achtte eene amortisatie op een bedrag van ruim een milliard van 4,9 millioen gulden effectief, d.w.z. van 0,4%, veel te gering. Zelfs al neemt men aan, dat gedurende 17 jaren (1892-1907) f 24.000.000 aan buitengewone werken is besteed, met welk bedrag de schuld had kunnen zijn doch niet is toegenomen, dan zou met inbegrip van het geamortiseerde, slechts ½ à 6/10% zijn afgeschreven. Voorts heeft de 3% conversieleening eene annuïteit van nog geen 3½%, zoodat van werken, die hieruit zijn bekostigd, na 50 jaren nog slechts 40% is afgeschrevenGa naar voetnoot1.. In het volgende najaar pleitte in de Tweede Kamer Mr. R.J.H. Patijn eveneens voor eene snellere amortisatieGa naar voetnoot2.. In de hierboven aangehaalde zitting van de Eerste Kamer in Februari 1910 kwam Mr. van Nierop in denzelfden geest te spreken. De Minister van Financiën merkte toen op, dat een tijdsverloop van 47 jaar voor amortisatie thans gebruikelijk is, terwijl hij in het vorige jaar in antwoord aan Mr. van Leeuwen het standpunt had ingenomen, dat er geen reden bestond de oude schuld uit vorige eeuwen op denzelfden voet te behandelen. Eene belangrijke bijdrage tot de oplossing van de gestelde vraag vinden wij in het artikel van Mr. A. van Gijn over ‘De samenstelling onzer nationale schuld’Ga naar voetnoot3.. De schr. begint met te berekenen, wat wel en wat niet tot de oude schuld behoort, waarvan de amortisatie plaats heeft volgens de wet van 1841, en komt dan tot de slotsom, dat deze wet nog toepasselijk is op f 591.390.300 2½% en f 82.989.450 3% schuld. De conversieleening van 1896 (nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot f 349.234.700) vermindert met eene annuïteit van 0,35%, is dus in 76 jaar gedelgd (1972); latere leeningen hebben er eene van 1% met een delgingstijd van 46 jaar. De obligatiën der 3% leening zijn allengs in grooten getale overgegaan in inschrijvingen op het Grootboek. De schr. wijst vervolgens op de nadeelen der wet van 1841, omdat dezen tot grooteren inkoop dwingt, naarmate de koers hooger is, omdat dan de besparing grooter is, zoodat een gunstige stand der Staatsschuld in dit geval aan de schatkist tot direct nadeel wordtGa naar voetnoot1.. Daarom zou hij f 1.000.000 willen aflossen, wanneer de koers der 2½% schuld beneden 82% daalt en anders de door de genoemde wet aangegeven lijn volgen; dan neemt de amortisatie niet af, naarmate zij voordeeliger is. Hij meent evenwel, dat, op deze wijze handelende, de delging, die dan 429 jaar zou duren, nog te langzaam gaat en dat men, de nieuwe regeling invoerende, de vrijgevallen rente tevens tot delging zou moeten bezigen; dan was men er in 87 jaar. In het jaar 2000 zou Nederland dan eindelijk zijn oude schuld kwijt zijn. Voorts deelt hij mede, dat, waar men vroeger bij voorkeur de 3% schuld amortiseerde tot vermindering van den rentelast, in de laatste jaren de 2½% schuld meer ter hand genomen wordt, om het nominale bedrag meer te doen dalen; zoo wordt o.a. daartoe gebezigd hetgeen door de bijzondere onderwijzers aan pensioensbijdragen wordt gestort en f 66.000 uit de bijdrage van Ned.-Indië. Wij kunnen er ons slechts in verheugen, dat de stemmen, die in de volksvertegenwoordiging zijn opgegaan, steun vinden in de becijferingen van een zoo bij uitstek deskundige als den administrateur der Generale Thesaurie. De vraag, of zijne denkbeelden bij de zware eischen, die eene op Staatssocialistische leest geschroeide sociale wetgeving aan de schatkist zal blijven stellen, op den duur practisch uitvoerbaar zijn, moet aan de toekomst ter beantwoording worden overgelaten. Is het aan deze en dergelijke oorzaken te wijten, dat de amortisatie niet zoo snel geschiedt, als met eene goede regeling van het Staatsschuldenwezen overeen te brengen is, dan zal de laatste vraag, of Nederland te veel schuld heeft, op een bepaald tijdstip zeer zeker bevestigend beantwoord moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch wij hebben ons die vraag ook thans te stellen. Gaan wij vooraf nog eens de schommelingen na, waaraan de Staatsschuld ten onzent onderhevig was.
Blijkens het ‘Overzicht van de wijzigingen, welke de Nationale schuld gedurende het tijdperk van 1 Januari 1850 tot en met de 30 Juni 1910 heeft ondergaan’Ga naar voetnoot1., is er eene vermindering geweest van f 113.860.039.31, met eene rentebesparing van f 5.546.564.92.Ga naar voetnoot2. Uit het bovenstaande staatje ziet men evenwel, dat tengevolge van nieuw gesloten leeningen de schuldenlast per saldo niet veel kleiner is geworden en in de laatste twintig jaar eigenlijk niets bereikt is, dan.... verhooging van den rentelast! Nu moetGa naar voetnoot3. natuurlijk in het oog worden gehouden, dat deze last bij de toeneming der bevolking in economischen zin minder drukkend is geworden en dat de dienst der Staatsschuld op de begrooting steeds een meer bescheiden plaats inneemt. Zoo is de rentelast van f 12 per hoofd (in 1844) gedaald tot f 5.50 (1908); bedroeg de dienst der Staatsschuld in 1850 51% der uitgaven, in 1908 was het percentage gedaald tot 19½. Deze statistische ‘troost’ wordt evenwel opgewogen door eene andere statistische uitkomst, namelijk deze, dat eene andere, evenzeer openbare schuld verbazend is toegenomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk die der gemeenteleeningen (31 December 1909 f 409.313.219)Ga naar voetnoot1., een last, welke evenzeer voelbaar is in den vorm van belastingverhooging wegens rentebetaling en aflossing. Zoo wil het ons voorkomen, dat, indien men rekening wil houden met hetgeen de toekomst, ook in onverhoopte en zelfs rampspoedige gevallen, ons brengen kan, de drang naar eene snellere delging der schuld gerechtvaardigd is. Deze schuld toch bestaat voor een groot deel uit overgenomen verplichtingen uit den desolaten boedel der oude Republiek en uit den Franschen tijd: verwaterd kapitaal, dat hoe eer hoe beter moet worden afgeschreven. Niet het minst met het oog op mogelijke gebeurlijkheden. Vooreerst zal een oorlog in ons werelddeel, waarin wij gewikkeld mochten worden, hoe de afloop daarvan moge zijn, zeer licht kunnen strekken tot eene verdubbeling der schuld; de kosten van een strijd van eenige beteekenis en eenigen duur zullen zelfs voor eene tweede-rangs-mogendheid, in het bezit van koloniën, spoedig een milliard bedragen. In de tweede plaats behooren 's lands geldmiddelen nimmer een belemmering te zijn voor een krachtig optreden tegenover eene mogendheid van denzelfden of minderen rang. Eene actie tegenover een Staat als Venezuela moet niet gestaakt moeten worden, omdat het geld kost! In de derde plaats dient, hoe ongaarne ook, de mogelijkheid onder de oogen gezien te worden, dat Nederland zijne koloniën voor een groot deel verliest en dat, al zal een volgend geslacht zich wel aan de gewijzigde Staats-levensomstandigheden weten aan te passen, een dergelijke ramp, immers bovendien het uitvloeisel van een oorlog, aan onze financiën een ontzettenden schok zal toebrengen en tengevolge moet hebben, dat vermeerdering van schuld gepaard gaat met vermindering van welvaart. Kon ons een vredestoestand van minstens een halve eeuw gewaarborgd worden, het hooge bedrag der Staatsschuld zou dan geen bedenkelijk verschijnsel zijn. Thans evenwel draagt de omstandigheid, dat sedert 1805, dus meer dan een eeuw geleden, de schuld niet af- maar toegenomen is, een bedenkelijk karakter en schuilt naar onze meening in den tegenwoordigen toestand veel gevaar. |
|