De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
I. Haar ontstaan.ONZE Staatsschuld heeft op 4 Mei van het vorige jaar haar 113en verjaardag gevierd en, naar wij vreezen, is haar een even lang bestaan beschoren als aan den Nederlandschen Staat zelf. Zij werd geboren den 4 Mei 1798, door de inwerkingtreding van de Staatsregeling van dat jaar, waarvan Art. 201 behelsde: ‘De schulden en verbindtenissen, vóór de invoering der Staatsregeling gemaakt en aangegaan niet alleen door of van wege der Generaliteit, maar ook van wege der onderscheiden provinciën, de drie kwartieren van Gelderland, het Landschap Drenthe en Bataafsch Braband, worden verklaard en gehouden voor nationaale schulden en verbindtenissen van het geheele Bataafsche volk,’ en Art. 202: ‘Alle daarvan afgegeven Renten-Brieven, Obligatiën, Recepissen of andere Acten van verbindtenis, zullen tegen Nationaale Schuldbrieven verwisseld en op eenen eenparigen voet gebragt worden.’ Zooals te voorzien was, werden tegelijk maatregelen beraamd, om haar een niet te lang leven te gunnen en haar een gepaste begrafenis te bezorgen. Art. 206 schreef voor, dat door het Vertegenwoordigende Lichaam ‘zekere afzonderlijke fondsen zouden worden bepaald tot het formeeren eener Kas van vermindering of aflossing’, waarbij telken jare zouden worden gevoegd de ‘penningen voortkomende uit de vermindering der interessen, zoo door vernietiging van effecten, als versterving | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
van lijfrenten, afloop der dertigjarige en andere tijdelijke renten.’ Bij het ter ziele gaan van Staatsschuld, werd lijkverbranding toegepast: ‘de vernietigde effecten zullen openlijk verbrand worden.’ De fondsen voor betaling van interest en aflossing bestemd stonden onder een afzonderlijk bestuur (Art. 207). Juiste cijfers omtrent de hoegrootheid der aldus verkregen schuld staan ons niet ten dienste; globaal bedroeg zij echter 500 millioen gulden. | |||||||||||||||||||||
II. Haar beloop tot 1841.De pogingen om de Staatsschuld te verminderen faalden in den beginne. Integendeel, ondanks hooge belastingen verdubbelde zij binnen enkele jaren en bedroeg zij einde 1805 niet minder dan 1126 millioenGa naar voetnoot1., ongeveer het bedrag van thans, dus honderd jaar later, en was zij, omdat de bevolking nog niet de helft der tegenwoordige bedroeg, een buitengewoon zware last. En het bleef er niet bij. De ‘zegeningen’ van het Fransche bestuur, reeds onder Lodewijk Napoleon merkbaar, uitten zich in verzwaring van dien last en de schuld steeg dermate, dat naar eene betere regeling werd uitgezien, welke ook daarom noodzakelijk was, omdat de administratie groote moeilijkheden opleverde. De Staatsschuld was namelijk uit 921 schulden met verschillend rentetype geamalgameerd. Men besloot nu (bij de wet van 27 Januari 1809) tot invoering van een ‘Nationaal Grootboek over de openbaare schuld’, waarin alle kapitalen in afdeelingen naar hun rentetype werden ingeschreven. Het eene doel, vereenvoudiging van het beheer, werd bereikt, het andere, aflossing, echter niet. Toen Lodewijk Napoleon aftrad, volgde zelfs een Staatsbankroet; de rentebetaling moest worden gestaakt. Bij de inlijving bij Frankrijk wist men aan de heerschende verwarring in de financiën geen einde te maken dan door toepassing van den regel ‘aux grands maux les grands rémèdes’ en ging men tot de beruchte tierceering over (21 Juli 1810). Van de rente, wisselende van 1¼ tot 7%, zou voortaan slechts een derde gedeelte worden uitbetaald. De slag, die hiermede aan het | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
vermogen van duizenden, zoowel instellingen als particulieren werd toegebracht, laat zich niet beschrijven; het wanbeheer eindigde in een nationale ramp. Zoo ‘desolaat’ was de Nederlandsche boedel, toen de Souvereine Vorst dien in November 1813 overnam; evenwel, om dien, bij de wet van 14 Mei 1814 Stbl. no. 58, afdoende te beredderen. Dit was althans de bedoeling; zooals nader zal blijken, luidde deze wet integendeel een tijdperk in van groote financieele moeilijkheden. Men wenschte in de eerste plaats tegemoet te komen aan de tierceering en, omdat het onmogelijk was van de geheele nominale schuld rente te betalen, werd er op gevonden om in een tijdsverloop van een drietal eeuwen tot de aanvaarding van den vollen schuldenlast met zijne gevolgen te komen. Zoo kreeg men eene verdeeling in ‘werkelijke’, d.i. rentegevende, en in ‘uitgestelde’ schuld. Nominaal steeg daarmede de schuld van 575 op 1700 millioen, doch voorloopig droeg ⅓ rente. Voorloopig, want telken jare moesten minstens 4 millioen uitgestelde schuld omgezet worden in werkelijke en, wanneer eindelijk de geheele uitgestelde schuld rentegevend was geworden, dàn zou pas met eene eigenlijke amortisatie een aanvang kunnen worden gemaakt. In de tweede plaats kwam men tot eenvormigheid. De 13 bestaande soorten schuld werden geconverteerd in ééne van 2½%. Deze financieele regeling is aan scherpe kritiek onderhevig geweest, omdat zij bepaalde nadeelige gevolgen moest hebben. In de eerste plaats maakte zij voor eeuwenlang schulddelging onmogelijk en moest de keuze van het 2½% type de schuld nominaal zeer hoog doen zijn, terwijl conversie tot vermindering van den rentelast uitgesloten werd, omdat het schier ondenkbaar was, dat de Staat ooit minder dan 2½% zou betalen. Voorts geschiedde de algemeene conversie op voor den Staat ongunstige voorwaarden, namelijk op den volgenden voet. Men kreeg bijv. f2000 werkelijke schuld en f 4000 uitgestelde en moest daarvoor zooveel oude fondsen afstaan als eene rente van f 45 vertegenwoordigde en f 100 bij storten; m.a.w. men gaf voor een interest-waarde
| |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
lijk aan den interest van de te ontvangen f2000 werkelijke schuld, zoodat men de f4000 uitgestelde schuld als een zuiver geschenk kon aanmerken; deze deed toen 3, en spoedig 6% op de markt, zoodat men een bonus had van f120 â f240. De grootste bron voor latere moeilijkheden lag evenwel in Art. 11 der wet, luidende: ‘Ter rigtige inwerkingbrenging dezer wet zal er eene bijzondere commissie door ons benoemd worden, welke belast zal zijn met alle de werkzaamheden daaruit voortvloeijende.’ Deze ‘commissie’ was de Amortisatie-kas, die, hetgeen later velen een doorn in het oog was, alleen aan den Koning verantwoording schuldig was voor haar verrichtingen en deze dus geheim hield. Zooals wij zeiden, moest er jaarlijks 4 millioen gulden besteed worden voor aankoop van werkelijke schuld in wier plaats even zooveel uitgestelde schuld rentegevend werd; deze aankoop moest door de Amortisatie-kas geschieden, die evenwel geen eigen middelen had. Daar nu hare verplichting tot inkoop bleef bestaan, ook wanneer de Staatsrekening tekorten aanwees, zooals gedurende langen tijd het geval was, en dus geen batig saldo voor amortisatie kon worden bestemd, moest er telkens iets op gevonden worden om aan de kas kapitalen te verschaffen. Dit had tengevolge, dat het financieel beheer zich tegen wil en dank ging richten naar de behoeften der Amortisatie-kas en allerlei maatregelen werden genomen om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, die uit een fiscaal oogpunt bedenkelijk mochten heeten. Een belangrijk uitvloeisel van de wet, ook om de latere gevolgen, was het K.B. van 12 Dec. 1814, Stbl. No. 112. De wet bepaalde namelijk wel den overgang jaarlijks van minstens f4.000.000 uitgestelde schuld, maar hoe moest die worden aangewezen? De geheele schuld toch, in haar twee types, bestond uit inschrijvingen op het Grootboek en niet uit van nummers voorziene obligaties, die uitgeloot konden worden; en toch moest er loting plaats hebben. Er werd nu voor iedere f1000, waarvoor in het Grootboek der uitgestelde schuld was ingeschreven, een genummerd bewijs gegeven, kansbillet genaamd, en voor iedere f200 een vijfde kansbillet. Deze billetten droegen nummers, de kleinere met bijvoeging der letters A tot E, en zoo had men dan uitlootbare stukken gekregen. De gang van zaken was dus als volgt. De Amortisatie-kas | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
kreeg middelen tot inkoop van werkelijke schuld, stel f4.000.000. In deze ‘vacature’ moest voorzien worden door den overgang van een gelijk bedrag aan uitgestelde schuld. Er werden nu uitgeloot 4000 kansbilletten en de houder van een uitgeloot kansbillet kon dan overschrijving vragen van het te zijnen name geboekte, overeenkomstige, bedrag op het Grootboek der werkelijke schuld. Oorspronkelijk was de uitgifte van deze kansbilletten dus niet anders dan een administratieve maatregel om eene loting te kunnen bewerkstelligen en oorspronkelijk waren dan ook alle houders dezer billetten tevens ingeschrevenen op het Grootboek der uitgestelde schuld. Dit bleef echter niet zoo. Langzamerhand werden de kansbilletten verhandeld als afzonderlijke waarden, zoodat men inschrijvingen had, zonder in het bezit te zijn van kansbilletten, en sommige houders weder geen inschrijvingen hadden. Zooals wij verder zullen zien, heeft de Regeering in 1841 zich aan dezen toestand aangepast en later kansbilletten ook zonder inschrijving ingekocht; m.a.w. de kansbilletten, in 1814 slechts bedoeld als een lotingsmiddel, werden beschouwd als rechtgevend op eene vordering op den Staat en dus, geheel in strijd met het oorspronkelijke denkbeeld, als een nieuw deel der Staatsschuld. Wanneer men nu verder nagaat, hoe in de volgende jaren - men vergeve ons de uitdrukking! - ‘gescharreld’ is met de schuld en met de Amortisatie-kas en, wanneer men daarbij, zooals alle schrijvers gedaan hebben, geneigd is hoofdschuddend de handelingen der Regeering te beoordeelen, dan mag toch niet vergeten worden, dat na de spanning, waarin Staat en maatschappij sedert 1798 tot na den slag bij Waterloo eigenlijk onafgebroken hadden verkeerd, gevoegd bij de vele rampen en den hoogen belastingdruk, van eene consolidatie vooreerst geen sprake kon zijn en dat het Staatsbeheer toen onder hoogstmoeilijke omstandigheden werd gevoerd. Had Koning Willem I toen een geniaal hoofd van het Departement van Financiën naast zich gehad, wellicht ware de toestand minder ernstig geworden, doch is het billijk der Regeering te verwijten, dat zij geen genie in haar midden telde? Had het Noorden zich in 1813 zelf bevrijd van het Fransche juk, het Zuiden was aan dien last ontkomen door vreemde hulp, en die hulp moest betaald worden, hetgeen geschiedde door de overneming van 25 millioen gulden Russische schuld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
Eigenlijk had de schadevergoeding ook aan andere mogendheden moeten plaats hebben, doch deze hadden bij verschillende schikkingen hunne vorderingen aan Rusland overgedaan. Bij de Londensche conventie van 19 Mei 1815Ga naar voetnoot1. nam Nederland over de schuld, die vroeger door Hope & Co. hier te lande geplaatst was, voor de ééne helft en Engeland voor de andere. Rusland bleef evenwel borg tegenover de crediteuren en bleef de leening beheeren, die binnen 100 jaar moest zijn afgelost. Daar deze regeling getroffen was met het oog op de vrijmaking van de zuidelijke Provinciën, werd tevens overeengekomen, dat de beide Staten, Engeland en Nederland, van rentebetaling en aflossing zouden zijn vrijgesteld, ingeval België van Nederland gescheiden werd, zooals dan ook later het geval was. Intusschen had de oorlog tegen Frankrijk groote kosten veroorzaakt en achtte de Regeering het bovendien wenschelijk nog een gedeelte der schuld, die niet in de conversie van 1814 begrepen was, te regulariseeren. Bij Keizerlijk Decreet van 23 September 1810 waren namelijk voor een bedrag van 30 millioen francs domein-bons uitgegevenGa naar voetnoot2., later ook syndicaatbons geheeten naar het tegelijk ingestelde syndicaat, dat met de amortisatie der Staatsschuld zou worden belastGa naar voetnoot3.. Bij de wet van 11 November 1815, Stbl. No. 52 werd dit syndicaat ontbonden en tot geleidelijke aflossing der bons besloten, toen nog voor een bedrag van ongeveer f10.500.000 in omloop. Een nieuw syndicaat werd in het leven geroepen, uitsluitend voor eene leening van 40 millioen gulden, rentende 5%. De grond daartoe was deze, dat bij uitzondering bepaald werd, dat de leening in 1826 moest zijn afgelost; daarom moest er, onafhankelijk van de Amortisatie-kas, een lichaam zijn, dat alleen voor deze leening een eigen beheer voerde en eigen inkomsten had; deze laatste nu bestonden uit 15 opcenten op bijna alle belastingen, welke opbrengst dus voor rente en aflossing moest dienen. Bij de wet van 12 Januari 1816 Stbl. No. 5 werd het bedrag van inkoop tot 6 millioen verhoogd, omdat door de toevoeging van België de schuld zelf was toegenomen. Aan de Amortisatie- | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
kas werden verschillende kapitalen en renten ter beschikking gesteld, maar tevens werd deze gemachtigd, om deze inkomsten te gebruiken, zoo om, ‘wanneer de omstandigheden zulks raadzaam maken, den prijs der publieke fondsen in stand te houden, als om door inkoop en andere voordeelige operatiën, de fondsen der amortisatie-kas hoe langer hoe meer te vergrooten’ (Art. 14). Door de door ons gecursiveerde woorden werd dus de gelegenheid geopend voor financieele verrichtingen, die argwaan zouden opwekken en door de geheimzinnigheid, waarmede deze tak van Staatsbeheer altijd omgeven was, wellicht ten onrechte werden afgekeurd. Om ‘den prijs der publieke fondsen in stand te houden’ bedacht de Regeering nog een anderen maatregel. De wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33 verbood het plaatsen van vreemde leeningen hier te lande, dan met bijzondere Koninklijke vergunning en tegen eene bijdrage van 2½% aan de Amortisatie-kas. Beheerders van fondsen, autoriteiten, voogden enz. mochten ook geen vreemde effecten koopen om de hun toevertrouwde gelden in te beleggen. In 1816 bedroeg de schuld:
waaraan nog toe te voegen is de Russische schuld van f 25.000.000 en de Austro-Belgische schuld van f 48.433.236, waarvan f32.288.824 uitgesteldeGa naar voetnoot1.. Men was er evenwel daarmede nog niet. Er bleken nog meer, tot dusver onbekende, schuldvorderingen op den Staat te bestaan. Bij de wet van 9 Februari 1818, No. 7, werd eene vrij uitvoerige regeling getroffen voor de conversie zoowel van ‘oude gevestigde schuld in de zuidelijke Provinciën’ als van ‘den Nederlandschen achterstand’; deze laatste bestond uit allerlei schulden vóór en tijdens de inlijving bij Frankrijk aangegaan. Eerst in dit jaar (1818) was men dus in staat zich volledig rekenschap te geven van de verplichtingen van den Staat, welke nu bestonden in:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
Intusschen was de Regeering tot het inzicht gekomen, dat de amortisatie langs den vroeger aangegeven weg te langzaam zou gaan, en zoo schreef dan Art. 21 der laatstgenoemde wet voor, dat bovendien 5 millioen gulden der uitgestelde schuld met de daarbij behoorende kansbilletten jaarlijks zou worden vernietigd, zonder overgang in werkelijke schuld. Bij dezelfde wet was een crediet verleend van f 45.000.000, waarvoor het in 1815 ingestelde Syndicaat der Nederlanden (zie hierboven) schuldbekentenissen zou mogen afgeven; tot delging van deze schuld zouden domeinen worden verkocht. Ditzelfde middel (verkoop van domeinen) werd in 1819 weder toegepast, toen tot dekking van het tekort op de Staatsbegrooting weder f24.000.000 moest worden geleend (wet 31 December 1819, Stbl. No. 62.) Aan het einde van 1820 stond men weder voor hetzelfde geval; hoewel het tekort bijna f 18.000.000 bedroeg, stelde men zich echter met eene leening van f8.000.000 tevreden (wet 24 December 1820, Stbl. No. 30.) De ervaring toonde aan, dat op deze wijze van eene amortisatie niets zou komen en integendeel gestadige schuldvermeerdering, tot stijgende ontevredenheid bij het volk en zijne vertegenwoordiging, het resultaat scheen te zullen zijn van het gevoerde financieele beleid. Dit deed omzien naar meer radicale maatregelen. De eerste poging was het den 30 Januari 1822 ingediende wetsontwerp omtrent de domein-loterijenGa naar voetnoot1.. De Regeering achtte volgens de bijgevoegde nota noodig f 50.000.000, namelijk 22 millioen tot dekking van tekorten, 13 millioen voor de voltooiing van groote land- en waterwegen, 8 millioen voor de bevestiging en bewapening der zuidelijke grens, 4 millioen voor oorlogsschepen en 3 millioen voor een paleis van den Prins van Oranje te Brussel. Omdat de gewone verkoop van domeingronden wegens de lage landprijzen te weinig zou opbrengen, werd eene loterij op touw gezet, bestaande in vijf series van 20.000 loten van f 1000, waartegenover aan prijzen 15 millioen in domeingoederen en 8 millioen in geld. Elk lot had recht op een prijs van tenminste f 1000, hetzij in domeinen, hetzij in geld, of beide samen. Tegen den inzet in gereed geld kreeg men domein-billetten aan toonder, welke ten allen tijde inwisselbaar | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
waren en bij betaling van Rijksbelastingen tegen de nominale waarde werden aangenomen. Het domein-bestuur, met de regeling dezer loterij belast, zou tevens gemachtigd zijn, in overleg met de Nederlandsche Bank en tot onderling voordeel, met bijzondere personen geldelijke handelingen aan te gaan. M.a.w. men dacht renteloos circulatiepapier te scheppen en het domein-bestuur in staat te stellen met groote kapitalen in handels- en nijverheidsondernemingen deel te nemen. Naast de Nederlandsche Bank zou men gekregen hebben eene aanzienlijke circulatiebank onder rechtstreekschen invloed der Regeering. Als alles afgeloopen was, mochten de Staten-Generaal inzage nemen van het beheer, dat, zooals de Regeering voorspiegelde, in den loop van 28 jaren 50 millioen gulden aan den Staat zou hebben doen uitkeeren, terwijl het domein-bestuur daarna nog een kapitaal van 60 millioen zou overhoudenGa naar voetnoot1.. Deze poging trof echter geen doel; mede dank zij het krachtig verzet van Van HogendorpGa naar voetnoot2. werd de wet verworpen en de Regeering genoodzaakt naar een anderen weg uit te zien. De eerste stap was eenvoudig; er werd weder machtiging gevraagd om f 57.500.000 te leenen (wet 2 Aug. 1822, Stbl. No. 24.) Vervolgens trachtte de Regeering langs een omweg tot de stichting van eene bank te komen. Ter uitvoering van Art. 31 der Grondwet van 1851 werd een wetsontwerp ingediend, strekkende om aan den Koning, in mindering van het inkomen van f 2.400.000, in eigendom over te geven zoo vele domeinen als een zuiver inkomen van f 500.000 opbrachten. Toen dit, niet dan na hevigen strijd, omdat sommigen in deze regeling Grondwetsschennis zagenGa naar voetnoot3., was aangenomen, deed de Koning weder onmiddellijk afstand van het verkregen goed (Kon. Besl. 28 Augustus 1822) aan eene te Brussel gevestigde nieuwe ‘Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt’Ga naar voetnoot4.. Haar kapitaal zou f 50.000.000 groot zijn, waarvan ⅖ gerekend werd te bestaan uit de overgedragen domeinen. Deze zouden langzamerhand te gelde gemaakt worden en tot op het tijdstip, dat zij met eene som van f 20.000.000 aan den Staat zouden | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
zijn afbetaald, zou de Koning een interest van f500.000 genieten; voorts zou aan de Amortisatie-kas f 50.000 moeten worden afgedragen, voor het eerst in 1825, en verder van jaar op jaar telkens f50.000 meer, tot hoogstens f500.000. De maatschappij zou met de Nederlandsche Bank samenwerken en ook als circulatiebank optreden. Op deze wijze zou de Staat na 27 jaar in het bezit komen van 20 millioen gulden kapitaal, terwijl tevens voor de jaarlijksche amortisatie eenig geld beschikbaar kwam. Dat dit bedrag van hoogstens vijf ton, gelet op het geheele beloop der schuld, van veel beteekenis was, zal moeilijk gezegd kunnen worden; vermoedelijk heeft de Regeering in 1822 de hoop gekoesterd, dat in 1849 de opbrengst der verkochte domeinen ook tot aflossing zou worden aangewend. Van het meeste belang was de wet van 27 December 1822 Stbl. No. 59, houdende instelling van een Amortisatie-syndicaat, ter vervanging der directie van de Amortisatie-kas en het Syndicaat der Nederlanden. Dit syndicaat werd belast met het beheer van 's Rijks domeinen en had de volgende verplichtingen:
Om aan deze verplichtingen te voldoen ontving het:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
Deze obligatiën konden verkregen worden tegen inwisseling van certificaten van uitgestelde schuld met bijbehoorende kansbilletten tegen een koers van 50%; aangezien de marktwaarde toen 53% was, werd er zoo goed als geen gebruik van gemaakt, en kwam van eene conversie der uitgestelde schuld niets. De rekening van het syndicaat werd in handen gesteld van eene commissie van 7 personen (de Voorzitters der beide Kamers der Staten-Generaal, twee leden van den Raad van State en drie van de Algemeene Rekenkamer), die aan geheimhouding gebonden waren; eens in de 10 jaren - de kosten van het syndicaat kwamen op de 10jarige begrooting! - zou aan de Staten-Generaal opening van zaken gegeven worden, voor het eerst echter reeds in 1829. Voorzitter van het syndicaat was de Minister van FinanciënGa naar voetnoot1.. De eerste daad van dit syndicaat was het tegenovergestelde van amortiseering; het bracht eene 4½% leening van f 80.000.000 aan de markt en om deze ingang te doen vinden was er eene loterij aan verbonden; voor iedere inschrijving van f 1000 kreeg men een lotbriefje ten geschenke. Er waren geen nieten; ieder lot trok een prijs, wisselende van f 200.000 tot f 40, met eene premie van f 50.000 voor het laatste lot. Deze loterij, waardoor deze leening als ‘loterij-leening’ bekend staat, kostte den Staat meer dan 46 ton, zonder eenig daartegenover staand voordeel. De obligaties zouden telken jare gedeeltelijk worden afgelost; hoe en met welke middelen werd niet gezegdGa naar voetnoot2.. Dat het publiek niet grif overging tot de inwisseling van uitgestelde schuld in obligaties van het syndicaat, viel der Regeering tegen; daarom werd bij Kon. Besl. van 5 Maart 1824, Stbl. No. 25 die inwisseling opnieuw opengesteld. Dit Kon. Besluit, gevoegd bij de bestaande onzekerheid omtrent de bestemming, die aan een gedeelte van de opbrengst der loterijleening (namelijk f 36.000.000) was of zou worden gegeven, | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
deed Van Hogendorp besluiten het voorstel te doen tot eene parlementaire enquête naar de oorzaken, dat de wet van 27 December 1822 haar oogmerk had gemist, naar het bedrag der uitgestelde schuld en naar de voorzieningen, die dienaangaande getroffen moesten worden. Den 15 Mei 1824 ingediend, werd dit voorstel den 2 Juni met 62 tegen 23 stemmen verworpen, wellicht ook omdat van Hogendorp, die er een breedvoerige memorie aan had toegevoegd, door ongesteldheid verhinderd was de beraadslagingen bij te wonenGa naar voetnoot1.. Deze aanval was der Regeering ver van aangenaam, ook al werd hij ditmaal afgeslagen; om zich te dekken trachtte zij nu zichzelf en het Amortisatie-syndicaat meer vrijheid te verschaffen. Nadat eerst bij de wet van 31 Mei 1824, Stbl. No. 36 artikel 10 van de wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33 was ingetrokken en beheerders van fondsen enz. dus ook belegging in vreemde waarden mochten zoeken, terwijl voortaan buitenlandsche leeningen, mits met Koninklijke goedkeuring, werden toegelaten, werd bij de wet van 5 Juni, Stbl. No. 38 het Amortisatie-syndicaat belast met de uitbetaling van pensioenen, wachtgelden, enz., welke het gevolg waren van opheffing van ambten ten bedrage van f 900.000, maar tevens werd de amortisatie gestaakt tot 1830. Vervolgens ging het syndicaat over tot de vervreemding der domeinen. Den 19 Juni 1824 werd de ‘domein-leening’, groot f 100.000.000, uitgeschreven. De obligaties, domein-losrenten genaamd, droegen een interest van 2½% en verschaften den bezitter weder twee loten in een nieuwe loterij, die aan prijzen en premiën f 8.000.000 aan de schatkist zou kosten. Met deze obligaties kon men domeinen koopen, die jaarlijks geveild werden en van 1 April 1830 af kon men ze à pari tegen gereed geld inlossen. De ‘negotiatie’ gelukte niet; er werd slechts ruim f 35.000.000 geplaatstGa naar voetnoot2.. Eindelijk werd aan het einde des jaars (wet 25 Dec. 1824, Stbl. No. 77) opnieuw eene - naar veler oordeel echter niet ernstig gemeende - poging gedaan om een gedeelte der uitgestelde schuld te converteeren. Vooreerst werd bepaald dat de jaarlijksche uitloting van kans-billetten zou worden vervangen door een enkele, welke | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
voor 25 jaar zou gelden; er werd dus nu dadelijk voor een bedrag van f 125.000.000 aangewezen, wat telken jare rentegevend zou worden. Deze bepaling wekte veel misnoegen, omdat de kans van uitloting van alle andere dan deze 125.000 billetten kwam te vervallen tot 1850 en dus hunne waarde aanzienlijk daalde (van ± 50 tot op ± 23%). Aan dit bezwaar kwam de wet schijnbaar tegemoet door weder op nieuwe voorwaarden gelegenheid tot conversie te scheppen, echter op zeer eigenaardige wijze. Een inschrijving van f 1000 uitgestelde schuld met een kans-billet rekende voor f 50; de inschrijving alleen f 10,25, het kans-billet alleen f 39,75. Kreeg men op deze wijze f 1000 effectief bijeen, dan ontving men daarvoor f 640 werkelijke schuld en f 700 aan domein-losrenten. Schijnbaar was dit voordeelig, omdat de werkelijke schuld op 66% en de losrenten op 88% werden berekend en voor f 1000 dus f 1038.40 aan waarde gegeven werd. De kans-billetten stonden echter hooger dan f 50 genoteerd en de andere noteeringen waren lager (57 à 58% en 86%). De berekening der wet hield dus geen verband met de markt, zoodat van de geheele conversie niets kwam; de deprecieering der kans-billetten was dus het eenige gevolg der wet. Slaagde de politiek der Regeering dus niet ten aanzien van schulddelging, zij was evenmin in staat de schuldvergrooting tegen te gaan. In het voorjaar van 1825 (wet 3 Maart, Stbl. No. 31), moesten weder f 13.000.000 geleend worden tot vergoeding van schade tengevolge van overstroomingen. In het volgende jaar begon men te trachten op andere wijze in den steeds stijgenden geldnood te voorzien; de koloniën werden bij de schuldregeling van het moederland betrokken. Bij de wet van 23 Maart 1826, Stbl. No. 12 werd de eerste leening (van f20.000.000) ‘ten behoeve der koloniën’ gesloten; deze zouden voor rente en aflossing jaarlijks f 1.400.000 betalen; het Rijk bleef gedurende 30 jaar borg. Bij Kon. Besl. van 17 April 1826 c9Ga naar voetnoot1. werd dientengevolge het Amortisatie-syndicaat gemachtigd f 40.000.000 te ‘negocieeren’; tevens werd de gelegenheid geopend om niet uitgelootte kans-billetten tegen obligaties van het syndicaat te verwisselen. Was de koloniale leening in 1827 (wet 22 December, Stbl. | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
No. 63) met f 2.700.000 toegenomen, de krijgsverrichtingen op Java, o.a. tegen Diepo Negoro, deden in 1828 opnieuw f 15.000.000 noodig zijn, op denzelfden voet te verstrekken als in 1826 (wet 27 December 1828 Stbl. No. 90). Een jaar later (wet 24 December 1829, Stbl. No. 80) werd besloten tot hervatting der amortisatie door inkoop op den ouden voet; tevens zou er f 14.000.000 aan rentegevende en van 1830-1849 f 38.212.600 aan uitgestelde schuld vernietigd worden. Het jaar 1830 moest door den Belgischen opstand bijdragen om den schijnbaar beteren gang van zaken weder tot een ernstigeren toestand terug te brengen. In den aanvang had de Regeering wel van den hoogen stand der 4½% obligaties van het syndicaat (102%) gebruik gemaakt, om dit lichaam de bevoegdheid te doen geven tot conversie (wet 27 Mei, Stbl. No. 10). Het is daarbij weder een eigenaardig bewijs van de destijds gehuldigde opvattingen, dat het nieuwe rentetype niet bij de wet werd vastgesteld maar aan de beslissing van de Regeering werd overgelaten, welke dit op 3½% bepaaldeGa naar voetnoot1.. In het najaar (wet 22 November 1830, Stbl. No. 81) werd de eerste gedwongen oorlogsleening uitgeschreven; naar een zekeren maatstaf der directe belastingen moest men daarin deelnemen en de afgegeven recepissen konden later omgezet worden in 5% obligatiën. De leening, aanvankelijk f 14.000.000, werd bij de wet van 14 December 1831, Stbl. No. 36, met nog f 1.000.000 verhoogd; te beginnen in 1832 zou iedere maand f 80.000 worden afgelost. Terzelfdertijd deed een geheel nieuw type der Staatsschuld zijn intrede, dat der schatkistbilletten; bij de voor-laatstgenoemde wet werd de Regeering gemachtigd eene 6% vlottende schuld in het leven te roepen van f 15.000.000. Deze billetten waren voor de helft bestemd tot betaling van tractementen, enz.; daarentegen werden ze aangenomen bij de voldoening van Rijksbelastingen; de op deze wijze terugontvangen billetten konden onmiddellijk weder worden uitgegeven. De krijgsbedrijven in België en de algemeene politiek ten aanzien der scheiding, die jarenlang een leger van beteekenis op oorlogsvoet op de been deed houden, moesten noodwendig tot buitengewone uitgaven en dus ook tot buitengewone dekkingsmiddelen leiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
De Regeering zocht die eerst in de belastingen doch, om het drukkende van dezen last te bemantelen, werden deze weder in leeningen omgezet. Bij de wet van 2 April 1831, Stbl. No. 8, werd een voorschot op de personeele belasting uitgeschreven; de daarvoor af te geven quitantiën mochten dienen tot betaling bij deelneming in eene latere leeníng. Dit waren de z.g. ‘anticipatiebilletten’; zij droegen ½% rente per maand en kregen eene eigen noteering. De aangekondigde leening volgde binnen enkele dagen (wet 13 April 1831, Stbl. No. 9); zij zou f 42.000.000 bedragen tegen 6% met de grondbelasting tot onderpand. Zij mislukte in zoover, dat slechts voor iets meer dan de helft geteekend werdGa naar voetnoot1.. Daarom werd in Juni (wet 28 Juni 1831, Stbl. No. 20), de inschrijving opnieuw opengesteld; gevraagd werd hoogstens f 38.000.000, minstens f 23.000.000; hetgeen boven het laatstgenoemd bedrag werd ingeschreven zou dienen tot vernietiging van schatkist-billetten. De Regeering voegde er de bedreiging bij, dat, indien het volk niet tot vrijwillige offers geneigd bleek, eene gedwongen leening zou volgen. Ook dit mocht niet baten, slechts bijna f 18.000.000 bedroegen de inschrijvingenGa naar voetnoot1.. Vandaar dat in December (zie hierboven) de 5% leening van 1830 met f 1.000.000 werd verhoogd. In 1832 was de offervaardigheid grooter, al werd de hoop der Regeering toch nog bedrogen. Bij de wet van 6 Januari 1832, Stbl. No. 9 werd het 5% Grootboek geopend hoogstens tot een bedrag van f 138.000.000; er werd voor ruim f82.000.000 ingeschreven. Den 22 November (Stbl. No. 54) werd de inschrijving opnieuw opengesteld van hoogstens f 93.500.000 waarvan ruim f 87.000.000 verkregen werdGa naar voetnoot2.. De offervaardigheid was grooter, schreven wij, maar zij had een reden. Bij de beide wetten was aan het volk het uitzicht geopend van gedwongen te zullen worden tot het geven van ‘dons gratuits’ (!Ga naar voetnoot3.). Deze giften waren berekend naar het inkomen en de bezittingen en droegen een sterk progressief karakter: 1½% van een inkomen van f 300 tot f 500, | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
opklimmend tot 24% van een inkomen van f 200.000 en daarboven; op bezittingen bedroeg het percentage hoogstens 3. Men heeft hierin het prototype van eene uitgewerkte, zij het ook tijdelijke inkomsten- en vermogensbelasting; daarom zijn deze wetten ook van belang voor de geschiedenis van ons belastingwezen. Nadat bij de wetten van 30 December 1833, Stbl. No. 76 en 28 April 1834, Stbl. No. 13, telkens f 6.300.000 was geleend, ging de Regeering weder over tot eene conversie. Een bedrag van f 9.800.000 aan 6% schatkist-billetten werd verwisseld tegen 4% billetten (wet 28 April 1834, Stbl. No. 14). Daarentegen werden de nog niet afgeloste obligatiën der 5% gedwongen leening van 1830 tot een bedrag van f 7.200.000 vervangen door inschrijvingen op het Grootboek; daarmede verviel de verplichte amortisatie! (wet 15 Dec. 1834, Stbl. No. 32). In de volgende jaren stapelt de schuld zich verder op, soms om redenen, die een Staatsbankroet deden voorzien. In 1835 vroeg de Regeering weer f8.100.000 (wet 18 April 1835, No. 6), maar in het jaar daarop werden voor een veel aanzienlijker bedrag de koloniën betrokken en het is de moeite waard, tot inzicht der financieele politiek der toenmalige Regeering, bij de reeks Indische leeningen even stil te staan. Zoo kwam er eerst (wetten 24 April 1836, Stbl. No. 11 en 12), eene dubbele leening, eene van f 191.000.000 en eene van f 9.000.000, beide rentende 4%. Het groote bedrag ontstond uit drie factoren. De overzeesche bezittingen behoefden eene som van f 140.000.000 en de overige gelden zouden gebruikt worden voor aflossing der 5% Indische leeningen van 1826-1828, dus voor eene conversie, en van verschotten van het Amortisatie-syndicaat aan het Rijk; deze vlottende schuld bleek, behalve de renten f16.800.000 te bedragen. De kleinere leening had een zeer bedenkelijk karakter; op de koloniën werd een schuld gevestigd om te voorzien in de rentebetaling van die van het moederland! De Regeering trachtte voorloopig een klein gedeelte (f 14.000.000) te plaatsen, doch slaagde blijkbaar nietGa naar voetnoot1.. In 1837 moest men daarom overgaan tot eene verhooging der renten (wetten 11 Maart 1837, Stbl. No. 9 en 10) en zocht men plaatsing, behalve weder voor f 8.500.000 ter wille der | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
rentebetaling, voor f 24.000.000 aan 5% losrenten. Daarbij ging men eenigszins speculatief te werk; wie reeds 4% obligaties der leening van 1836 bezat, kon ze tegen 93%, dus met bijstorting van f 70, tegen nieuwe inruilen; daarentegen stelde de Regeering zich voor de niet geplaatste en de terugontvangen 4% stukken later voor 94% en hooger te verkoopen en dan met deze opbrengst de 5% leening te amortiseeren. Opnieuw werd in 1838 deze 5% schuld verhoogd; eerst den 27 Maart (Stbl. No. 9), weder ter wille der rentebetaling, met f 8.500.000, en vervolgens den 22 December (Stbl. No. 50) met f 19.000.000 ‘tot voorziening in de buitengewone financieele aangelegenheden.’ De laatste Indische losrenten (f 6.000.000, wet 6 Juni 1840, Stbl. No. 18) werden uitgegeven ‘tot inkoop en aflossing van schuld en tot voorziening in de behoeften van het Amortisatie-syndicaat.’ Inmiddels was op de Staatsbegrooting (wet 30 Dec. 1839, Stbl. No. 55), een crediet van f 6.000.000 geopend en een jaar later (27 Dec. 1840, Stbl. No. 78) mocht weder f 18.000.000 er bij geleend worden; tevens werd (Stbl. No. 79) machtiging verleend tot de uitgifte van voor hoogstens f 8.000.000 aan 4½% schatkist-billetten. Op denzelfden dag (Stbl. No. 77) was echter ook de wet tot stand gekomen, waarbij het Amortisatie-syndicaat werd opgeheven en daarmede de grondslag gelegd voor eene hervorming van de Staatsschuld; voorloopig werd bepaald, dat telken jare op de Staatsbegrooting eene som zou worden uitgetrokken voor de verwisseling van uitgestelde schuld in rentegevendeGa naar voetnoot1.. (Wordt voortgezet). |
|