| |
| |
| |
Onze leestafel.
Onze neutraliteit.
Neutraliteit van Nederland. Pro: H. van der Mandere. Contra: Jhr. Mr. W.T.C. van Doorn. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1911.
Nummer zooveel van de bekende serie ‘betreffende vraagstukken van algemeen belang’. Zeker is het ‘algemeen belang’ der behandelde stof niet te loochenen, maar geldt het hier inderdaad een ‘vraagstuk’? De gemoedelijkheid, waarmede beide schrijvers hun onderwerp behandelen, met alle gemis aan hartstochtelijkheid en zelfs aan eene energieke bewijsvoering, de oppervlakkige behandeling der aan de geschiedenis en het internationaal recht ontleende argumenten, wijzen er reeds op, dat het ‘vraagstuk’ brandend kan zijn bij een after-dinner-kout, wanneer de geurige havanna en de gemakkelijke armstoel uitlokken tot het opzetten van een ‘boom’; maar ook in eene meer ernstige omgeving?
Het ‘vraagstuk’ werd in 1906 en 1907 in de Tweede Kamer te berde gebracht en dit was blijkbaar een voldoende motief om het aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. Twee Kamerleden hadden een andere meening, dan een minister en een ander Kamerlid-oud-minister; zóó wordt een ‘vraagstuk’ geboren! Het onderhavige was op 4 December j.l. precies vijf jaar oud; wellicht heeft het daarom nog zoo bitter weinig belangstelling opgewekt.
De heer Van de Mandere wijst er op, dat er verschillende opvattingen zijn van het begrip ‘neutraliteit’ en omtrent den omvang van zijne werking. Zoodra dit echter is aangeduid en omlijnd in een tractaat, wordt de uit het verschil van meening voortspruitende moeilijkheid opgeheven, althans voor den schrijver, die voorts geen principiëel onderscheid ziet tusschen de vroegere verdragen betreffende Zwitserland, België, Luxemburg en den Congo-staat en de huidige ‘integriteits’-tractaten (Thibet, Noord- en Oostzeestaten, enz.) Misschien dat de lezing van de opmerkingen van den heer Van Doorn hem er toe zal brengen in te zien, dat tractaten een verschillenden grondslag kunnen hebben en toch op een enkel punt hetzelfde resultaat bereiken; het komt ons echter wel gewaagd voor om dan ‘in beginsel’ geen onderscheid aan te nemen.
De grond van eene blijvende onzijdigheid van Nederland zou gelegen zijn in het eigenbelang der groote Mogendheden om ons nimmer aan de zijde te zien van een eventueelen tegenstander.
Schr. meent, dat, - daar de stelling van Nederland na 1870 een andere is geworden, sedert de kans op een grooten oorlog aan zijne land- en zeegrenzen is toegenomen - het gevaar van daarin medegesleept te worden ook grooter is geworden en het bij het uitbreken van den strijd wellicht de vrijheid zal missen zich tot de gewilde neutraliteit te beperken. (Dit
| |
| |
laatste is juist en had met een beroep op de houding van Pruisen tegenover de Bondsstaten in 1866 nader kunnen zijn toegelicht.)
De gevolgen der neutraliteit zouden natuurlijk zijn, dat Nederland zich buiten iederen oorlog hield, tenzij zijne onafhankelijkheid en zijne souvereiniteit gevaar liepen. In deze opsomming van de redenen, die deelneming aan een oorlog zouden rechtvaardigen, ligt o.i. het zwakke punt van het geheele betoog. De schr. vraagt niet meer dan rust en rustig gedijen voor wat er leeft en bestaat in moederland en koloniën; naar steun van wat er streeft naar verhooging van bloei en vermeerdering van welvaart taalt hij niet; voor handelsbelangen mag dus nimmer het zwaard getrokken worden. Ons dunkt dit het standpunt van een oude juffer, die tevreden is met een rustigen ouden dag in eigen woning en alleen nog aanspraak maakt op een eerbiedvolle bejegening op grond van haar afkomst en verleden. Zeker, nu zit zij in het zonnige huisje aan haar fraai tuintje, waar bloemen geuren en moeskruiden haar tafel vullen, maar wie waarborgt haar, dat straks geen groote fabrieksgebouwen haar zon en uitzicht zullen benemen en kilheid de schoone gaarde zal doen verkwijnen? En de straatjongens laten haar ook niet met rust.
De schr. moet van zijn standpunt onze houding tegenover Venezuela wel eervol vinden; immers, men moet zich liever laten bespotten en verdringen van de wereldmarkt dan zich daarop eene plaats veroveren door zich te laten gelden. Het is jammer, dat de schr. drie eeuwen te laat geboren is en onzen Jan de Witt niet van advies heeft kunnen dienen! Wij houden het echter meer met eene politiek, die beoogt Neêrlands handel en nijverheid hunne plaatsen aan de zonzijde te doen behouden, en dan kunnen handelsbelangen wel degelijk een gewelddadig optreden noodzakelijk maken.
De voordeelen eener neutraliteit zijn in de eerste plaats rust en zekerheid binnen de grenzen maar ook voor de omliggende landen, die aan onze landzijde geen observatiekorpsen behoeven in stand te houden; er zou bovendien vastheid komen in onze buitenlandsche politiek, omdat naar geen bondgenooten behoeft te worden uitgezien en ongewenschte bemoeiingen jegens ons uitgesloten zouden zijn. De schr. moet evenwel erkennen, dat die rust en zekerheid door een neutraliteitsverdrag zoo weinig gewaarborgd zijn, dat leger en vloot steeds behoorlijk in staat moeten blijven, om er voor te waken, dat dit verdrag door de andere mogendheden (hoewel in hun belang tot stand gekomen) geëerbiedigd worde!
De schr. zou het geenszins een vernedering voor Nederland vinden, indien het initiatief dezerzijds genomen werd; er is zelfs ‘periculum in mora’; als onze Regeering zich niet haast, wordt ons de neutraliteit opgelegd. Daarom acht hij een dergelijk initiatief ook niet in strijd met het souvereiniteitsbeginsel, omdat eene onafhankelijke daad juist eene uiting van het souvereiniteitsbegrip is.
Zoolang wij niet weten, wat de schr. onder ‘souvereiniteit’ verstaat, welk begrip toch geenszins bij iedereen hetzelfde is, zullen wij op dit argument niet nader ingaan.
Stippen wij nog aan, dat de neutraliteit ook deze goede zijde zou hebben, dat zij de Regeering zou beletten ‘offensieve’ verplichtingen op zich te nemen. Nu, dàt gevaar is zoo héél groot niet, waar men op het Buitenhof steeds de leer is toegedaan, dat men nooit kan weten, of men zich aan koud water ook eens niet zou kunnen branden!
| |
| |
Op blz. 12 komt eene zinstorende (druk?)fout voor. De vrede van Utrecht, gemeenlijk geacht op 11 April 1713 gesloten te zijn, werd in April 1712 reeds door alle gezanten, behalve de Duitsche, geteekend. Het aan den Abt de Polignac toegeschreven gezegde: ‘nous traiterons de vous, nous traiterons chez vous, nous traiterons sans vous’ moet door hem uitgesproken zijn bij den aanvang der onderhandelingen, dus niet in 1713, maar in 1711.
De contra-schrijver, Jhr. Mr. Van Doorn, verzuimt niet, al dadelijk een hel licht te laten vallen op het schijnbare der te verkrijgen voordeelen, met name op het onmisbare om zich te blijven inspannen voor eene behoorlijke verdediging, waardoor er dus niet ettelijke millioenen vrij komen om aangewend te worden voor de ecomische ontwikkeling van den staat, en op den onvoldoenden grondslag, welke, ook blijkens de geschiedenis, tractaten in dit opzicht bieden. Met enkele voorbeelden geeft de schr. ook aan, hoe ongewenscht het kan zijn, dat de Regeering zich gebonden ziet, wanneer het landsbelang een optreden noodig zou maken ter wille van handel en verkeer.
Zwitserland, België en de Congostaat hebben alle ondervonden, dat zij niet vrij waren zelfs ten aanzien van zaken, die alleen op binnenlandsche verhoudingen betrekking hadden. De bemoeiingen van andere mogendheden worden niet uitgesloten maar juist uitgelokt, omdat de borgen toezicht moeten houden op de wijze, waarop de neutrale staat zich gedraagt.
Eene zelf geproclameerde neutraliteit, zonder medewerking van anderen, heeft geen beteekenis, daar niemand gehouden is zich daarnaar te voegen.
De schr. blijft daarom vrijheid van gedragslijn gewenscht achten, met versterking van eigen kracht. Hij ziet evenwel de mogelijkheid niet voorbij, dat de gestadige toeneming van internationale regelingen op allerlei gebied er toe leiden zal, dat eenmaal landsgrenzen geen andere beteekenis zullen hebben dan die van gewesten en steden thans, en aan onafhankelijkheid eene andere waarde zal worden toegekend dan thans. Nu evenwel behooren wij daar nog prat op te zijn.
v. V.
| |
Sociologie.
Prolegomena der Sociologie door C. Gerretson. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Behalve met pluizen naar bijzonderheden, die voor verruiming van inzicht geen waarde hebben en alleen genot verschaffen aan hem, die zich het zoeken om den wille van het zoeken ten doel stelde - de ‘Regenwürmer’ van Wagner uit Goethe's Faust, de vlooievoeten uit de ‘Wolken’ van Aristophanes - wordt in wetenschappelijke kringen veel tijd verspild met twisten over de begrenzing van wetenschap-vakken en over het goed recht van afbakening van nieuwe vakken.
Wanneer wij, als redelijke wezens, ons het systeem der wereld moeten denken als een samenhangende orde, dan zullen wij ons oog ook niet kunnen sluiten voor het feit, dat reeksen van oorzaken en gevolgen zich uitstrekken over tal van die vakken heen, waarin de mensch, met het oog op zijn beperkte vermogens, het veld van het heelal ter wille van een systematisch onderzoek verdeeld heeft. Te recht verklaart dan ook de schrijver van het werk, welks titel hierboven is vermeld, dat de grootst- | |
| |
mogelijke bewegelijkheid der grenzen van de vakken van wetenschap voor den voortgang der wetenschap, d.i. voor de vruchtbaarheid van het onderzoek naar de waarheid, uiterst wenschelijk is. Door splitsing, afscheiding of segmentatie, - juist veelal op de aanrakingsvlakken, hebben zich sedert de ontwikkeling der wetenschap dan ook voortdurend nieuwe vakken gevormd. Men behoeft niet zoo ver te gaan als de moderne geographie in hare encyclopaedische neigingen, om toch te erkennen dat nog veel ruimte voor nieuwe wetenschapsvakken aanwezig is en in de toekomst ook aanwezig zal blijven.
Zoo moest van verschillenden kant behoefte ontstaan aan een leer van den mensch als in gemeenschap levend natuurwezen: geschiedenis en cultuurgeschiedenis, staathuishoudkunde en rechtswetenschap lieten die leemte nog open. De biologie of levensleer der organismen vroeg om een voortzetting door eene leer van de gemeenschapsorganisatie; de praktijk der politiek vroeg om een wetenschappelijke basis.
Maar natuurlijk kan gemakzucht niet nalaten te roepen: ‘'t Is altijd zoo geweest, wat zouden wij gaan veranderen’ en willen verschillende wetenschapbeoefenaars de ‘onmogelijkheid’ betoogen eener sociologie. Tegenover dat conservatisme wenscht de heer Gerretson te toetsen, wat de sociologie is, waarom ze er is en waartoe ze er is en wat alzoo haar recht van bestaan is als vak van wetenschap.
Het mag worden getuigd, dat de jeugdige doctorandus in de sociologie dit onderzoek heeft gevoerd niet alleen met scherpzinnigheid en degelijke, zoowel wijsgeerige als natuurwetenschappelijke kennis, maar ook met een strenge en systematische methode en een fijnheid van denken, die hem op een plaats in de rij der wetenschappelijke mannen het volste recht geven.
De theoretische sociologie, aldus concludeert de schrijver, houdt zich bezig met het systematisch zoeken naar de wettelijkheden in de sociale verschijnselen. Daaraan moet dus een kennis dier verschijnselen voorafgaan. Hare methode kan derhalve geen andere zijn dan de inductive. De schr. onderscheidt dan achtereenvolgens: sociographie of beschrijvende sociologie, sociologie in ergeren zin of vergelijkende sociologie en sociosophie of dogmatische sociologie. In de practische sociologie ten slotte worden langs deze drieledige methode der theoretische sociologie gevonden sociale wetten op de concrete verhoudingen toegepast.
Is de methode der theoretische sociologie de inductive, die der practische sociologie is de deductive: uit de kennis der sociale wet leidt de socioloog met absolute zekerheid af, wat bij hare toepassing in het bijzondere geval moet geschieden. En, hetzij men nu alreeds dan wel nog niet van sociale wetten kan spreken, in elk geval is omtrent de causaliteit in verschillende groepen van sociale verschijnselen voorloopig reeds zooveel kennis verkregen, dat op beperkt terrein de uitkomst van sociale maatregelen met vrij groote nauwkeurigheid kan worden voorspeld. De taak der practische sociologie zal dus zijn: wetenschappelijke politiek.
De tegenwoordige practische politiek is empirische kwakzalverij. Zelfs strijden de politieke partijen over twee zaken tegelijk: omtrent de sociale doelstelling. m.a.w. omtrent wat voor de samenleving wenschelijk moet worden geacht en omtrent de sociale techniek, nl. omtrent de middelen, die tot bereiking van zeker doel moeten worden aangewend. Ieder, die met zekere welbespraaktheid is toegerust, wordt verkiesbaar geacht om voor de gezondheid der samenleving te waken. Deze toestand, meent de
| |
| |
schr., kan niet altoos duren. Van de sociologie verwacht de schr., dat zij als wetenschappelijke politiek het tegenwoordige politieke knoeien zal vervangen.
Voor sociologische deskundigen, die in de toekomst de samenleving zouden moeten leiden, zouden echter de juristen het allerminst geschikt zijn: van de functie der samenleving leert hun studie hun volstrekt niets. Zij zijn in den regel door hun opleiding zoozeer bevangen in deductief denken, dat het meerendeel slechts hoogst zelden in staat zal zijn tot de eenvoudigste waarneming van sociale verschijnselen, laat staan tot de vorming van eenig begrip daarvan.
Het ideaal, dat de deskundigen, d.z. de sociologen, voortaan den staat zullen besturen, schijnt den schr. nog ver; maar dat het parlementair-dilettantische politieke gekonkel op den duur onhoudbaar is, zal niemand, tenzij hij tot de belanghebbenden behoore, hem betwisten. Zou de schr. niet eens naslaan wat Schopenhauer zegt over het belang dat een republikeinsch bewind heeft bij onkundige, een monarch echter bij kundige staatslieden?
Intusschen is hier in Nederland voor sociologische studiën een onvruchtbaar veld; maar de opzet van deze Prolegomena is zoo goed en zoo degelijk, dat den schrijver gerust de raad mag gegeven worden, aan de volledige uitwerking daarvan nog eenigen tijd te besteden en zijn werk dan in breeder omvang te doen verschijnen. Met de anthroposociologie zal de schr. dan ook rekening dienen te houden.
V.K.
| |
Nieuwere oeconomie.
C.R.C. Herckenrath, De oeconomische voorwaarden van het maatschappelijke leven. I. De behoeften en hunne bevrediging. - Groningen, J.B. Wolters.
Over gemis aan ‘werking’ in de oeconomie valt zeker niet te klagen. Mr. Stoop v. Strijen eischt de aandacht voor het verbruik (resp. gebruik) in verhouding tot de welvaart; de heer Gerretson tracht het terrein der sociologie naast dat der oeconomie af te bakenen; de heer Herckenrath wil ‘een poging doen om de oeconomische wetenschap in verband te brengen met de psychologie en de sociologie’.
De heer Herckenrath had daar wel bij mogen vermelden, dat op het verband tusschen oeconomie en psychologie reeds voor geruimen tijd nadruk is gelegd door Gustav Schmoller en Adolf Wagner. Zelfs zijn deze beide groote onderzoekers hierin fijner en uitvoeriger dan de schr. van het hier aangekondigde boekje. Maar zeker heeft de schr. gelijk - en hij zal ook daarvoor bij Schmoller steun vinden -, wanneer hij er zich over beklaagt, dat de oeconomie vaak al te veel van commercieel standpunt werd behandeld.
Hij komt er tegen op, dat de oeconomie uitgaat van de voortbrenging, alsof, wanneer de goederen er maar eerst zijn, ze dan vanzelf wel zullen verdeeld en verbruikt worden. Integendeel, zoo wijst hij aan, is verbruik (resp. gebruik) einddoel en oorzaak van alle oeconomische werkzaamheid, immers, men gebruikt niet wat toevallig is voortgebracht, maar men brengt voort datgene aan welks gebruik of verbruik behoefte is. Een ruim en oordeelkundig verbruik of gebruik is welvaart.
| |
| |
Men ziet de overeenstemming tusschen den heer Herckenrath en den heer Stoop van Strijen.
De mensch met zijn behoeften en begeerten moet het uitgangspunt zijn; de oeconomie is geen leer van de beweging van goederen; maar een leer van een kant van het menschelijke leven, nl. de oeconomische (voortbrengende, verdeelende, verbruikende) werkzaamheid.
Daardoor komt dan van zelf uit, dat de (sociale) oeconomie een onderdeel is van de leer van het menschelijke gemeenschapsleven, de sociologie (Gerretson). En zeker draagt het tot verheldering van oeconomisch inzicht bij, wanneer de heer Herckenrath telkens van oeconomische onderwerpen uit doorzichten opent op het sociale leven in het algemeen.
Om den grooten voorraad feitenmateriaal behoorlijk te kunnen verwerken, is in beginsel scheiding noodig tusschen speciaal staathuishoudkundig en algemeen sociologisch onderzoek; maar aangezien in de natuur de oeconomische en sociologische verschijnselen inéénloopen, zal het vooreerst altijd een quaestie van conventie blijven, waar men precies de grens tusschen oeconomie en sociologie wil trekken en zal het steeds vruchtbaar zijn om voortdurend het verband tusschen oeconomische en sociologische feiten in het oog te houden.
Dit nu doet de heer Herckenrath met talent, oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid, al zou men hem op sommige punten (over de beteekenis van den oorlog o.a.) tot ampeler overleg nog wel even vast willen houden. Evenwel bevreemdt, dat hij nergens zijn standpunt ten opzichte van Schmoller en Ad. Wagner afbakent; op menig punt (ten opzichte van het onderscheid van verbruik en gebruik bijv.) ziet men den heer Herckenrath worstelen tegen verkeerde theorie of terminologie, zonder dat hij gebruik maakt van de hulp, die een eenvoudig beroep op reeds eerder door deze groote voorgangers eener nieuwere richting verrichten arbeid hem zou kunnen verschaffen.
V.K.
| |
Eens dichters nalatenschap.
Adriaan v. Oordt. Eduard van Gelre. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
In gestijlde uitgaaf ligt dan dit posthume drama voor ons - van hem, den verscheiden grootmeester van het historisch oeuvre, den begeven dichter met de oude, oude ziel, die den Graventijd gekend heeft.
Er is iets bevreemdends in dit treurspel, hetwelk onze verbeelding heenleidt naar ijle transhoogten, die neer doen zien op verre landouwen en havezaathen, bezocht door de oorlogsplaag. Maar het davert niet tegen de transen op, het krijgsgerucht en de brandende burchten verven de luchten niet rossig. 't Is een zwijgend stil bewegen, als Maya zoo schaduwig, op verren, verren afstand van den aanschouwer. De dichter heeft den scheidswand tusschen heden en verleden aangeraakt, en deze is blauwig doorzichtig geworden als dik geplaat glas. Toch komt geen leefemotie over de verwijdering, 't gaat alles gedempt.
En de hoofdfiguren zijn geen karakters, noch zijn zij karakterloozen. Als in het oude mirakelspel doen zij, wat ‘die vertelder’ den toeschouwers tevoren verwittigt.
| |
| |
‘Eduard van Gelre’ geeft een episode uit de warrelingsvolle veete tusschen de Bronckhorsten en de Heeckerens. Op het voorplan staat bij wijze van den middeleeuwschen vertelder het gegeven, de inhoudsopgave: dat Gijsbrecht, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat tegen het bisdom Utrecht, de hulp inroept van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren. Maar deze verzoent zich met de Van Heeckerens en drijft de Bronckhorsten van zijn hof, waarop de laatsten de partij van Reinald's broeder Eduard kiezen. Dat gegeven op het voorplan doet beseffen, waarom het op het middentooneel zulk een voortdurende warreling geeft, een gedurig partijverwisselen, waarbij de staatkunde naievelijk en middeleeuwsch primitief geen andere beweegredenen kent dan kleinmenschelijke hebzucht en begeerte naar vuistrecht. Ieder der partijgenooten overweegt in ter zijde's, naar welken wind hij zijn huik zal hangen, en op dien primitieven toon, zonder bij- of middentonen, is het gansche stuk gestemd. Zoo is in parelmoeren kleurvervloeiingen een tijdsbeeld gegeven, dat boven het historische niet uitgaat, dan alleen met de figuur van Eduard van Gelre, de eigenlijke korrel, waarom heen deze kleurig doorzichtige, inerte substantie gestold is. Eduard van Gelre is de eenige tragische figuur, die over het historische maya heenkomt als een wezen van vleesch en bloed, van verlangen en willen. Een Hamlet-verschijning, die tevergeefs in de wilszwakke tijden poogt, zich een karakter te beitelen. Op niemand vermag hij te betrouwen, en zijn steun betrekt hij van karakterloozen. Zijn voeten treden op drijfzand, en hij ontzinkt zijn muichelende omgeving, verlaten van zijn getrouwen, doorstoken met zijn eigen zwaard. Deze tragedie groeit uit het vlakkige milieu op met iets van Shakespeariaansche verve, zonder het echter te overwoekeren of tot eenheid aan zich te verklinken. Zooals bij Van Eedens ‘Lioba’, staan we ook hier voor een
allerfijnzinnigst stuk lyriek met één tragisch karakter daarin. Hier is de lyriek gebondener, vaak te sterk en te grootsch in den mond der halfslachtige roofheeren. De dichter Adriaan Van Oordt komt ons uit deze verzen tegen, de rijke zanger, wiens geest verre einders omvaemt. De beelden zijn klaar en schoon gekozen, de taal verknoopt het oude diets aan de precieuze spraak der modernen, zonder dat het lasschen of oneffenheden geeft. Gansch en al Germaansch werkt deze heerlijk blanke taal, waartusschen hier en daar een glinsterglaasje van andere herkomst:
't Is gruwbre werklijkheid, 't gevaat dat lijk
Een zwarte ziekte lijf en leven zwelgend,
Alom de menschelijkheid vergiftigt met
Haatspreuken en verraadgefluister en
Mixtuur van laster, logen, verre sproke
Van sedert lang beraamde wraak.
In de verwijtingen van Eduard tot zijn broeder is een indrukwekkende kracht gelegen, de woorden, tot zijn lief Lidewijde gesproken, vloeien als minstreelzang. Er is overal klare, spiegelende diepte in de taal en dit treurspel doet het ons nog eens droef beseffen, welk een edel en fijn woordkunstenaar met v. Oordt heenging. Ten voorbeeld laten wij hier een vers volgen, waarin Eduard v. Gelre zijn koortsige gedachten den vrijen teugel geeft, wanneer het toeval hem met Lidewijde alleen doet zijn. Er is iets van den Hamlet in deze scène:
| |
| |
O, hel van vreugde, booze geesten, die
Op ongetemperde manier huishoudt
In dit mijn hoofd, de ongereede zaal
Van mijn gedachten, dolle tuimeling
Van liefd' en haat- en wraakaanslagen, waar
Ik nauwelijks mijzelven vinden kan.
Eduard, breng uwen harteslag tot rust
Van evenmaat, slijp uw tong, waarmee
Gij uwe woorden likken gaat tot waalsch
Gegroet en hoffelijk verzoek, de taal
Voor lief te nemen. Zie, een traan hangt lijk
Een droppel morgendauw aan eene bloem,
Zoo zilvrig aan haar wimpers, en haar borst
Beweegt zich als een deurtapijt in tocht,
Haar heele wezen siddert en haar blik,
Verwijderd in een gouden mist, drenkt weer
In tranen. Zie, haar handen beven ook.
Zal ik, och arm, de droefheid lang aanschouwn
En haar op mijne armen wiegend, haar
Geklaag gemoeten met een lief berouwn
En door mijn krachten stagen haar vertrouwn
In mij, dat ik haar binnen de omheining
Van mijne hulpe houde tegen hen
Aan dezen narrenhof, die haar uit nijd
Verbloeden doen aan 't harte. Vleesch en pees
Aan deze krijgsengien, verhart u tot
Een ijzerharde kracht, om hare jeugd
Te schutten voor den barren tros van hen,
Baroenen, bannerheeren, heel den tros,
Ik kom al op de vlucht van mijnen wil!
De nacht ontluikt zich tot een dag, mijn stem
Ontvliegt mij uit het hart, mijn ziel
Gaat als de zonne op in vasten gloed,
Mijn donkre zijde overlichtend, als
Ik u, Liedwijde, jonkvrouw, zoo ontgroeid
Aan dezen grond als eene bloeme tref,
Een tooverbloem uit morgenlanden, die
Verarmt in deze kille lucht. Ik zag
De tranen wel en de verwelking van
Uw handen, troosteloos in uwen schoot,
Den droeven overhang van 't hoofd - verdriet,
Dat u daar beven deed als ranke riet
In vlagen van der winden wild verschiet....
Wie zich tot de lezing van dit treurspel zetten wil, zal zuiver lyrische schoonheden smaken, en uit het karakter en de tragische ontwikkeling van Eduard van Gelre's levensloop een tijdsbeeld van eeuwige geldigheid kunnen lezen. Want heeft de dichter met dit werk wellicht niet dezelfde gedachte uitgedrukt als Verhulst in zijn ‘Semini's Kinderen’ en Arthur van Schendel in diens ‘Een zwerver verliefd’ uitsprak, nml. dat de vooruitgang van een volk de volstrekte zelfopoffering en vergruizeling zijner beste elementen vordert?
A. Zelling.
| |
| |
| |
Nieuwe Shakespeare-uitgaven.
Behoudens dan degenen, die gewoon zijn, nu ook alles te lezen wat onder hun handen komt, zullen er weinig lezers zijn, die zich sterk geïnteresseerd voelen bij de boekbesprekings-rubriek. Er is reden voor. 't Is een nooit uitgepraat rakende afdeeling van de ergste subjectiviteiten, en wie zijn eerste boeken- en leeshonger op edeler paden heeft geleid, zal alreeds van het leven hebben geleerd, dat boeken zijn als vrienden: zij komen op den tijd, dat we er rijp voor zijn, en eerst dan erlangen zij een beteekenis in ons leven. Waarom dan al die kritieken te volgen!
Toch, er is ook een andere kant aan deze beschouwing, en met een dankbaar oog geslagen op Arthur van Schendel's ‘Shakespeare’ moet ik er toch op aandringen, dat men nooit moet verzuimen, zich buiten den cultuurkring te houden, en er voor ijveren, steeds de nauwste aansluiting te houden met de geestesproductie van zijn dagen. Gewis, men kan niet àlles lezen, integendeel, de rede moet ons zelfbeperking, ook hierin, opleggen. Maar waar men een klank hoort, en kans op wedertrilling bestaat, daar sluite men zich niet.
Welnu dan, voor een werk als bovengenoemd, moet ieders gemoed openstaan. Arthur van Schendel - een dichterziel, in romaneske mijmeringen gedoken, voor wie de Middeleeuwen van geweten dingen vol zijn uit anticipatisch geheimenis - geeft hier Shakespeare in zijn dagen. Welverstaander van dien tijdgeest, openbaart hij met stoute zekerheid schoone bijzonderheden uit diens verschillende periodes, en de Shakespeare-bestudeerders vinden hier een verhandeling, waarin exacte kennis van zaken op kunstvolle wijze aan een gevoelig-dichterlijke voorstelling is verknoopt. Reeds eerder konden wij er als opstellen in De Gids kennis van nemen. Thans zouden wij het in de handen van elkeen wenschen, in wien het verlangen naar kennismaking met Shakespeare's genius nog niet tot vrome bearbeiding zijner werken is gekomen. Zou de tijd nog verre zijn, dat een boek als dit in de school zijn blijde incomste doet?
Mij even waardevol zijn de bij W.J. Thieme & Cie, Zutphen, prachtig uitgegeven ‘Verhalen uit Shakespeare’. Dr. Thomas Carter heeft een attentie-waard litérair procédé verricht met de oververtelling der Shakespeariaansche drama's. Een tooneelspel uit een roman of novelle-gegeven te destilleeren is een tweede rangs artistieke daad, maar omgekeerd een novelle te puren uit een drama is een kunstzinnig procès, dat, buiten éclat omgaand, enkel uit is op schoone belijning, zielsoverbrengst. Dit is het geval met deze verhalen, en ik geloof dat wie Thomas Carter's excursie volgt, nog tal van schoonheden ziet aangewezen, die tevoren niet gezien waren. Als verhalen uit ‘Duizend-en-één-Nacht’ doen ze aan, en de ‘Sheherazade’ die ze vertelt, is een schoone geest, immer levend in vrome verwondering over de grootsche schepping van den Meester. Wie zich in den kosmos van Shakespeare's drama's verdiept heeft, ervaart spoedig, dat onder het schoone gebaar, de poëzie-volle taal van den oververteller een geestelijk inzicht werkzaam is geweest, dat in vollen luister elke schoonheid en verborgen beteekenis in de meesterwerken weerspiegelt. Dat moet zelf een meesterhand zijn, die zulks vermag.
Dr. Edw. B. Koster - van wien wij hier altevens een vertaling van den Coriolanus en Julius Caesar (W.B.-uitgave) eerbiedig hebben te vermelden - heeft zich niet ten onrechte aangewezen gevoeld tot de Nederlandsche
| |
| |
bewerking. Zijn door-en-door kundige en kunstzinnige vertaling doet ons hier voor een groot en gaaf kunstwerk treden, dat ons boeit en bekoort met een vreugde en verkwikking, als hadden wij nog nooit van Shakespeare gehoord. De 16 gekleurde illustraties van Gertrude Demain Hammond doen het boek een kunstwaarde geven, ver boven den prijs van het werk uit. De opvattingen van de illustrator(e) zijn buitengewoon grootsch van stijl, levendig en tegelijk streng historisch. Ik geloof, dat ze niet onder die van Edmond Dulac gesteld behoeven te worden.
A. Zelling.
| |
Faust vertaald?
C.S. Adama van Scheltema, Faustvertaling. Wereldbibliotheek.
Is er naast Shakespeare in de literatuur wel een figuur aan te wijzen, om wie zooveel deining wiegelt als om Goethe? Zij, die op de boekenmarkt thuis zijn, weten het, dat er geen golfje is, of het kabbelt ter zijner tijd ook eens tegen de ijzeren rusting van dien immensen Pharestoren. Doop uw vingertoppen maar even in het lettermeer, en er glinsteren al droppen met Goethe-bestanddeelen aan. Vat een tijdschrift op - ‘Nieuwe Goetheboeken’ rubriceeren u tegen. En dan, wie hoorde niet van den met schrijfkriebel ongeneeslijk belasten dr. Wilhelm Bode, die in zijn uit Dante-Goethe-Vondelen-gaan er nog eens toe komt, te onderzoeken aan welk beddegoed de mensch van Weimar voorkeur schonk.
Hand in hand met die belangstelling gaat de zucht tot vertalen; helaas niet steeds in den zin van wat prof. Wilamowitz-Moellendorff, de eminente Sophocles-vertaler, tot hoogsten eisch van overzetting stelt: onpersoonlijkheid, zuivere metempsychose. Pierre Masclaux in Frankrijk heeft het eerste deel magnifiek overgebracht, en de idee, die deze Faustverklaarder over den Vuur-Homunkulus gegeven heeft, is er een van diepe en grootsche opvatting. Wat Rostand van de vertaling terecht zal brengen, dienen wij af te wachten. In Hongarije heeft de geleerde aestheticus Abel v. Barabas den Faust binnen geleid, vergezeld van een eerste Hongaarsche Goethe-biografie. De sluizen zijn dus ook daar open.
In Nederland zijn we ook zoover. Eerst de biografie van d'Oliveira en nu Adama van Scheltema's vertaling van Faust I. Men begrijpe wel, dat we het hier over de allerlaatste Goethe-vangst hebben, want als men wilde nagaan, wat er alzoo in ons land van deze vertalingen geleverd is - we zouden tot dezelfde conclusie komen als dr. van Loon omtrent de Molière-vertalingen: het beste is hun ontsnapt.
Royaards zal het drama opvoeren. Dùs moest er een vertaling wezen - ofschoon.... zou het zoo ongerijmd geweest zijn, de tragedie in de luisterrijke ongereptheid der oorspronkelijke tale op te voeren? Moet het den blos, de fleur, het bouquet niet verliezen, wanneer een zoo woordfijn en gedachtendiep gedicht als een tapijt omgekeerd wordt? Want behoudens in de hand van zoo uiterst sensitieve woordkunstenaars als Couperus, Boutens, v. Eeden, v. Oordt, is onze taal vergeleken bij het fijngesnoerde, wendingslenige Duitsch zwaar geschalmd. Schopenhauer vergelijkt Zwitserland bij Pommeren, hij had het ook tusschen Hollandsch en Duitsch doen kunnen. Goethe intusschen zeide, dat geen taal zich te beklagen had, want dat elke
| |
| |
haar onuitputtelijk arsenaal heeft. 't Komt er intusschen maar op aan, wie er de sleutels van heeft.
Men legge de nieuwste vertaling eens naast het origineel. Vooraf zij gezegd, dat zij veel beter is, dan wat ik vroeger voor overzettingen las, o.m. die van dr. Muller, die om te beginnen ‘leider auch Theologie’ met ‘waarachtig ook nog Theologie’ vertaalde. Maar ‘an sich’ bekeken - waarom moest het zoo persé allemaal rijmen, geprangd in een keurslijf, dat de schoone vormen der zinrijke gedachten veronnatuurlijkt? Op ‘verbrast’ en ‘zweeten’ zien we het volgende woord onherkenbaar schier tot rijm verhanseld:
Wat vaders erfnis u heeft afgepast
Wordt, eerst verworven, pas bezeten.
en dito danst op zin en kijken:
Want juist waar zulk een zin moet blijken,
Neemt 'n woord zijn plaats te rechter me in.
Zoo iets moest niet kunnen gebeuren.
De opdracht is rijmwoordelijk correct, maar de mystieke toon is er niet. ‘Schwankende Gestalten’ met ‘die schimmen waart gebleven’, ‘Um mich steigt’ met het verlept Vondeliaansche ‘om mij troont’ te zien overgezet, is nu juist geen feest van aesthetisch welbehagen. Waar Goethe zijn gedachten in occulte formules uitdrukte, en zijn zieningen in een glasheldere poezie weergaf, gaat het niet aan, de beteekenisvolheid bij de overzetting terwille van een aangenamen (?) vorm te verminken.
Ook in het voorspel treffen ons in aller haast en zonder zorgzaam navijlen en nawegen gedane overzettingen, ook in het hemelsproloog wemelt het van eigengerechtigheden, die den zin half, driekwart of heelemaal verduisteren. Waar verderop de vertaler niet eigenmachtig op equivalenten uitgaat, is hij goed en rhytmisch vast, zelfs fijngevoelig geweest, maar overal waar hij tot mystieke plaatsen komt, daar vervlakt hij de beteekenis, en ontneemt haar daardoor tevens de poezie.
Men kent de strophe: ‘Wie anders wirkt dies Zeichen auf mich ein!’ Dat wordt dus veranderd:
Hoe anders wil dit teeken voor mij zijn!
Gij, geest der aarde, zijt mij eigen.
Daarmede bewijst de vertaler, nooit studie gemaakt te hebben van de mystiek, de occulte beteekenis in den Faust. Hij ware dan toch zuiverder van weergave geweest. Het wèmelt van deze verzwakkingen, tekortkomingen. Daarentegen is Faust's alleenspraak na Wagner's heengaan weer voortreffelijk in den geest weergegeven, al kreupelt 't vaak. ‘'t Geloof ziet liefst naar wonderen en schijn’ is weer een kapitale eigenmachtigheid voor ‘Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind’. Men kan zoo doorgaan, en nog honderden dingen aanwijzen. Het blijkt dat de vertaler niet overal zijn stof beheerschte, en het werk soms alleen maar quantitatief tot een einde heeft gebracht. Dit is een met eigen woorden navertellen - een surrogaat van vertalen, dat men zelfs ook den fijnzinnigsten woordciseleur tot een zonde zou moeten aanrekenen. Leggen wij het origineel onwillig ter zijde, besluitend de vertaling niet meer als een lichtgevoeligen afdruk te nemen, maar als een mediocre probeersel van regel voor regel omzetten in Hollandsch vers, dan mag echter een zekere waardeering niet uitblijven. Een
| |
| |
met de muts er naar gooien is het toch ook weer niet geweest, en de criticus, die om zijn pennenhouder de spreuk: ‘De beste stuurlui staan aan wal’ heeft gewonden, verzacht allicht zijn oordeel, waar anderen onverbiddelijk zouden zijn in den eisch, dat universeele geniën universeel bejegend moeten worden. Er is vaak ongewrongenheid, er is rhytme in de goed ‘bekkende’ verzen en menigmaal wordt men door de vindingrijkheid bij het kiezen van het rijmwoord verrast.
Goethe, over de opvoerbaarheid van zijn drama met Eckermann sprekende, zeide: ‘Es ist alles sinnlich und wird, auf dem Theater gebracht, jedem gut in die Augen fallen. Und mehr habe ich nicht gewollt. Wenn es nur so ist, dass die Menge der Zuschauer Freude an der Erscheinung hat, dem Eingeweihten wird zugleich der höhere Sinn nicht entgehen.’ Welnu, naar deze woorden mijn gevoelen uitsprekend over A.v.S.'s vertaling zou ik willen zeggen, dat alleen voor de menigte deze uitgave der W.B. haar interesse hebben kan.
A. Zelling.
| |
Homeros vertaald?
Homeros' Ilias, proza-bewerking door Karel van der Woestijne. Mij. v. goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
In zijn inleiding noemt de bewerker die vertaling de beste, welke, ‘naar tekstbeteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm, 't oorspronkelijke zoo nabij komt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als het oorspronkelijke maakt.’
Want, voegt hij er aan toe: ‘het woordelijk overbrengen uit de eene taal in een andere maakt nog geen goede vertaling uit; de woorden van het oorspronkelijke suggereeren eene atmosfeer, eene stemming, die de poëtische hoogte van het werk vaststellen en die de vertaler uit eigen spraak weer te scheppen heeft, wil zijn arbeid naar kunstwaarde die van zijn model benaderen.’
Het probleem is dus door den vertaler goed gesteld; de vraag blijft nu of hij het heeft weten op te lossen.
Het probleem eener Ilias-vertaling in het bijzonder bergt groote moeilijkheden. De Homerische gedichten zijn volkskunst, die tegelijk hooge kunst was. De Attische tragici gebruikten uit weloverwogen opzet een kunsttaal, die ver boven de spreektaal van hun tijd uitzong, gelijk de kothurn de illusie van bovenmenschelijke gestalte voor hun helden moest scheppen. De Homerische rhapsoden zingen in die taal van hun volk, rythmisch en poëtisch veredeld.
De mondelinge voordracht - want eerst Peisistratos liet omstreeks 528 v. Chr. den tekst op schrift brengen - biedt daarbij nog eigenaardige moeilijkheden voor een wedergave. De epitheta ornantia, de telkens gelijkluidend terugkeerende adjectiva ter kenschetsing der figuren, zijn voor mondelinge voordracht een prachtig middel: dadelijk staat met dat ééne woord de persoon getypeerd; bij wedergave in geschrifte is er iets doods in die herhaling. De uitweidende vergelijkingen hebben bij mondelinge voordracht een plastisch effect, bij het hooren stoort zulk een onderbreking, zulk een afwisseling door een ander beeld niet; bij geschrifte kan de samenhang er los door schijnen.
| |
| |
Wilde men nu dat alles in rekening brengen en door aequivalenten weergeven, dan zou niets overblijven dan het gedicht geheel om te dichten, met de zekerheid, dat het iets geheel anders werd. Terecht besluit de heer Van de Woestijne dus tot zoo getrouw mogelijke wedergave.
Alleen maar: zijn wedergave is in het geheel niet getrouw en ook niet een zelfstandig op nieuw verhalen.
Tot den ‘vorm’ van het oorspronkelijke, de ‘atmosfeer’ waarin het is gehuld, de ‘stemming’ die er uit klinkt, behoort zeer zeker de kabbelend vertellende dreun der hexameters. Dit is een der meest typeerende elementen; en omdat wij nu dat rythme niet meer met de wisseling van lange en korte, doch alleen met de wisseling van betoonde en minder betoonde syllaben kunnen weergeven,... ‘benadert’ de vertaler niet het oorspronkelijke zooveel mogelijk door ons geaccentueerde hexameters te geven, maar schrijft hij slechts een hier en daar dactylisch gerythmeerd proza.
Nog meer. Er zijn enkele langdradige gedeelten in de Ilias; niet veel trouwens. Dit is voor den vertaler een reden om niet te gaan vertalen, maar te gaan ‘bewerken’, dat is bekorten. Evenwel trekt hij niet de consequentie om dan ook de epitheta ornantia en de vergelijkingen te gaan ‘bewerken’. Er gaat op deze wijze een tweede element eener getrouwe wedergave verloren: de gemoedelijke breedheid, - ook al weer bij mondelinge voordracht zoo van pas.
En wat er onder die ‘bewerking’ van het heldendicht te-recht komt, dat leert al dadelijk de aanhef. Met prachtig pathos brengt ons in het oorspronkelijke de aanroeping der Muze onmiddellijk in medias res. De wrok van Achilleus, dat is het onderwerp dat de dichter bezingen zal. De ellende, die deze over de Achaioi bracht, de ten Hades gevaren krachtige heldenzielen, de lijken, ten prooi aan de honden en roofvogels, wij zien ze voor ons; maar Gods wil geschiede.
Hoe ontstond de twist tusschen Atreus' zoon, den beheerscher der helden, en den goddelijken Achilleus? Daarvan was Apolloon, Zeus' en Leta's zoon de oorzaak; want deze was vertoornd op den Koning en zond een booze ziekte over het kamp en de manschappen stierven, omdat Atreus' zoon zijn priester Chrusês oneerbiedig bejegend had.
Deze kwam namelijk naar de snelle schepen der Achaioi om zijn dochter los te koopen, brengende geschenken van groote waarde als losprijs, in zijn handen, aan zijn gouden staf bevestigd, den lauwerkrans van Apolloon en smeekend sprak hij tot alle Achaioi, het meest echter tot beide Atreuszonen, de leger-aanvoerders.
Zoo begint ook Shakespeare: - Dadelijk voorop: de hoofdzaak, het fond: de strijd tusschen Montague en Capulet. Aanstonds die strijd in actie: eerst bedienden van beide partijen, dan edelen, dan de hoofden zelf, dan heel de burgerij, met knuppels gewapend, in twee partijen. Na beslechting van het gevecht door den Vorst, onmiddellijk de spraak over Romeo; een oogwenk later Romeo zelf verschenen: de expositie is gedaan, reeds onder de actie, de actie vangt aan en gaat voort.
Niet anders bij Homeros: een, twee of drie breede trekken: wij voelen en zien het tooneel, het milieu: de met lijken bedekte slagvelden, den wrok van Achilleus, den wil der Goden: en onmiddellijk in het verband daarmede vangt de actie aan met den tocht van den priester met zijn gouden staf naar het kamp.
En wat maakt de ‘vertaler’ daar nu van?
| |
| |
‘Ten negende jare belegerd reeds, had Ilias, de weidsche en rijke stad van den ouden Priamos, zegevierend weerstand geboden tot heden, aan 't leger der verzamelde stammen uit Hellas. Dezen, uit alle streken vergaârd en saamgeloopen, te wreken den smaad aan Menelaos begaan, wien schoone Paris’... en zoo nog drie alinea's verder.
Een lamme, kreupele verklarende noot, die aan den voet van de bladzijde, waar zij thuis hoorde, naar den aanhef van 't gedicht is gestrompeld! Een dor-drooge mededeeling, baar van alle plastiek, waarvan men niets ziet - want wie ziet er, dat Troje 9 jaar belegerd was, wie ziet er iets bij ‘weidsch en rijk’, wie ziet hier Priamos, Menelaos, Paris e tutti quanti, wie ziet den zegevierenden weerstand, wie de komst der ‘stammen uit Hellas’? - zulk een lamlendig hinkend stukje proza-verhandeling werd voor den aanhef van het kunstwerk ondergeschoven.
Meerdere staaltjes, na dit ergerlijke, van zulken ondichterlijken zin zijn er vele. Nog slechts dit eene:
Achilleus zegt in zijn twist met Agamemnoon, dat hij niets met de Trojanen te maken heeft, daar zij niet bij hem konden komen om het vee te steelen of den oogst te vernielen in Phthiê (zijn land; maar Homeros, concreet-plastisch, noemt alleen den naam); ‘want er zijn zeer veel schaduwrijke bergen en de ruischende zee tusschen.’
Dit is poëtisch en plastisch: men ziet die zeer vele bergen en de zee en begrijpt den afstand. De heer Van de Woestijne vindt het noodig, ‘landen’ te interpoleeren: ‘vermits zeer talrijk tusschen ons landen liggen en bergen vol schaduw en de zee die geluidt.’
Door die verklarende tusschenvoeging van ‘landen’, een begrip, wordt de zoo heldere-plastisch visie van het oorspronkelijke natuurlijk totaal bedorven.
En dat voert ons tot de derde hoofdgrief, de overzetting. De qualiteit daarvan is dadelijk aan datzelfde staaltje te demonstreeren. ‘Vermits’ - ‘zeer talrijk’ - ‘bergen vol (!!) schaduw’ - ‘de zee, die geluidt’. Alles kunstmatige stadhuiswoorden. Constructie: erger dan stadhuistaal: ‘En dan nog mijn belooning te rooven bedreigt ge, voor welke ik veel heb gewrocht, en die me gegeven werd door de zonen der Achajers.’
Of dit schoone: ‘een zwarte boot sleuren wij ten godlijken zoutplas, erin laat ons hoorlijk de roeiers verzaâmlen, en zij zelve Chruseïs, schoone van konen.’ Maar hieraan ware geen eind; want zoo is het doorloopend; de vertaling geeft niet alleen de nuance der ‘tekstbeteekenis’ lang niet altijd weer, maar de ‘vorm’, de ‘atmosfeer’, de ‘stemming’ van het oorspronkelijke worden door dat noodelooze wringen met woordenklank en woordschikking geheel valsch weergegeven.
Bepaalde fouten, waarvan deze dat het brons der wapenrustingen en gebruiksvoorwerpen consequent als koper wordt aangeduid wel de hinderlijkste is, hinderen niet zoo erg als deze gekunstelde, valschklinkende taal.
In het gymnasium pleegt Homeros vertaald te worden in een onmogelijk Nederlandsch, dat geen Hollandsch en geen Grieksch is en deels dient als contrôle of de leerlingen de woorden mannetje voor mannetje hebben begrepen, deels een onmisbaar surrogaat is voor het manco aan poëtisch gestaltingsvermogen bij leeraar en leerlingen. Het lijkt wel of de ‘vertaler’ dit gymnasiumtaaltje op zijn manier heeft gestyleerd.
Hij schijnt in het Homerische dialekt een soort kunsttaal te zien, analoog aan die der tragici en die nu te willen weergeven met een taalbrouwseltje van eigen gisting.
| |
| |
Maar al vinden wij het Homerische dialekt nog zoo vreemd, voor tijd en plaats waarop de heldenzangen ontstonden was dit dialekt heel gewoon. En om het zuiver weer te geven, om den ‘vorm’, de ‘atmosfeer’, de ‘stemming’ te herscheppen of, gewoon gezegd, den indruk weer te geven, dien de zangen op de hoorders maakten, moeten wij woordvormen en woordschikkingen, die hun heel gewoon en natuurlijk klinken, weergeven door woordvormen en woordschikkingen, die ons heel gewoon en natuurlijk klinken. Als men maar een beetje in Homeros leest, dan hoort men onmiskenbaar, met zijn inwendig oor, den naieven ongekunstelden, gemoedelijken klank van zijn taal. Dat vloeit alles zoo zuiver en natuurlijk en gemakkelijk, dat de bewondering voor de fijne kunst, waardoor deze volksspraak tot allerhoogste epische poëzie werd gemaakt, ons hart doet kloppen.
't Is alles heel rustig, simpel en sober.
Het klinkt zoo rein en in zijn eenvoud ontroerend als ons lied van de Coninckskinderen en andere van de beste Middeneeuwsche liederen.
En wij slaan deze drukdoenerige, holle parodie van een ‘bewerking’ met ergernis dicht!
Als Karel van de Woestyne zelf als dichter optreedt, kan hij ons bekoren.
J. Speelman.
| |
Helen Keller.
Helen Keller, Het lied van den steenen muur. Vertaald door P.H. Hugenholtz Jr. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
De Helen-Keller-literatuur is thans een geheel nieuw stadium ingetreden.
Aanvankelijk werd een internationale belangstelling gewekt door het feit, dat een Amerikaansch meisje, doof en blind, ondanks het gemis der twee voornaamste zintuigen, langs den weg van gevoel, reuk en smaak met de buitenwereld in een menschwaardig contact gebracht, ten slotte als een wèl-opgevoede jonge dame voor den dag was gekomen. Men bewonderde dit resultaat als een meesterstuk van geduldige en tactvolle opvoedkunst, en gaf daaraan met recht de eer aan Helen's gouvernante, Miss Sullivan.
Gaandeweg bleek intusschen dat Helen, ondanks hare doof-blindheid, een bijzonder begaafd meisje was, meer dan millioenen normale menschen in staat om zich rekenschap te geven van haar voelen en denken. Zonder twijfel was het interessant, van haar zelve te vernemen, wat er al zoo in haar omging, bij haar ongewone verhouding tot menschen en dingen. Daaruit laat zich het groote succes verklaren van een paar door haar geschreven boekjes, waarvan er een, ‘De wereld waarin ik leef’, ruim een jaar geleden door Mej. L. Stuart werd vertaald. 't Was niet meer dan natuurlijk, dat wie zich de moeite gaf Helen Kellers gedenkschriften te lezen, voornamelijk alles weten wilde wat haar zelve betrof: de aandoeningen en gewaarwordingen van dit zeldzame menschenkind, - een verklaring van de wijze, waarop zij zich ontwikkeld had.
Doch juist dit verdroot de jonge auteur. Zij wou als een gewoon mensch genomen worden. Zij beklaagde zich dat de uitgevers er steeds bij haar op aandrongen, hoofdzakelijk over haar persoon en haar eigen ervaringen te schrijven. Zij wenschte nu eindelijk eens een onderwerp buiten zich onderhanden te nemen en dat objectief te behandelen.
| |
| |
En ziet, dat heeft zij nu gedaan in: ‘The Chant of the Stone Wall’, die vertaald voor ons ligt. Waarlijk: men mag haar geluk wenschen met de energie, waarmee zij dat plan heeft doorgezet en het talent waarmee zij het ten uitvoer heeft gebracht.
De ‘steenen muur,’ waarvan hier sprake is, wordt ons op de bijbehoorende illustraties vertoond als een wal van opgestapelde veldsteenen, weleer dienend als omheining van een hoeve, door een der ‘pelgrimvaders’ gebouwd en bewoond. Dit feit bezingt onze dichteres. En het is het laatste werk van den bekenden, thans ontslapen Voorganger der Vrije Gemeente geweest, haar lied over te brengen in het Hollandsch, in rijmlooze verzen, zoo rhytmisch, dat men ze zonder voorafgaande inzage kan voorlezen:
‘Kom, ga met mij, en 'k deel u mee
Wat 'k las in dezen steenen wal.
Ik spel dit schrift op heuvel en op wei;
't Is een Kroniek van vroom arbeiders-volk,
De voorvaadren onzer natie, -
Mijl op mijl verzegelde historie, een vertolker wachtend.
Dit is Nieuw-Englands kleed, uit steen geweven,
Vol van herinneringen, kloppend en trillend
Als de profetieën van ouds in 't hart van Gods woord, -
De muren hebben nog veel dingen te vertellen...
De schrijfster treedt bijna geheel op den achtergrond. Slechts af en toe, als zij schrijft ‘ik voel,’ waar een ander zou zeggen: ‘ik zie’, wordt men herinnerd aan haar abnormalen toestand.
De prentjes, waarop zij tastende wordt voorgesteld, danken waarschijnlijk hun aanwezigheid aan de reclame-gewoonte van den Amerikaanschen boekhandel. Maar dank zij Helens gracieus figuurtje, ontsieren zij het boekje volstrekt niet.
G.C.
| |
Selma Lagerlöf.
Selma Lagerlöf, Niels Holgersson's wonderbare reis. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
In ons land zijn tegenwoordig vele menschen bang dat sprookjes hun kinderen kwaad zullen doen.
In Zweden schijnt men van een andere meening te zijn, - in te zien dat een gezonde oefening der fantasie even nuttig is als die van andere faculteiten. Was dat niet het geval, dan zou de Zweedsche Regeering geen genoegen hebben genomen met de wijze, waarop Selma Lagerlöf zich kweet van haar officieele opdracht, om een schoolboek over vaderlandsche aardrijkskunde te schrijven.
Want het geheele werk is eigenlijk niets anders dan een heel onderhoudend sprookje. De schrijfster laat een jongen, uit straf voor vadsigheid en gemakzucht, in een kaboutertje veranderen, op den rug van een ganzerik de lucht invliegen, en zoo den heelen tocht meedoen, dien de trekvogels in den loop van een zomer van lieverlede, eerst noordwaarts en dan weer zuidwaarts terug, over heel Zweden maken. Af en toe laten zij zich neer, hetzij te water of te land, en zoo bezoekt Niels allerlei landstreken en steden, ziet het onderscheid tusschen hoogten en vlakten in de verschillende
| |
| |
Zweedsche provinciën, kortom neemt een praktische geografie-les, vol indrukwekkende variatie. Na afloop van de reis krijgt hij zijn vroegere gestalte weerom, en heeft dan niet alleen een goede portie kennis van zijn vaderland opgedaan, maar is, dank zij de doorleefde ervaringen, van lui vlug, van onbeholpen redzaam, en van zelfzuchtig hulpvaardig geworden.
Ik verbeeld mij, dat een Nederlandsch auteur, in Selma Lagerlöf's geval, om dat dubbele doel te bereiken, zoo'n jongen een padvinderspakje had aangetrokken, of hoogstens een reis met een luchtschip had doen meemaken, maar stellig zulke ‘buitenissigheden’ als kaboutertjes en sprekende vogels weg gelaten.
Selma Lagerlöf is zich volstrekt niet bewust, met hare buitenissigheden kwaad te doen. Zij geeft (Deel II, blz. 232) den volgenden uitleg van hare opvatting der zaak.
‘Nu moet ik vertellen, hoe wonderlijk het trof, dat er juist in dat jaar, toen Niels Holgersson rondvloog met de wilde ganzen, een mensch was, die er over liep te denken, een boek over Zweden te schrijven, dat geschikt zou wezen voor kinderen, om op school te lezen. Zij had er al over gedacht van Kerstmis tot den herfst toe. Maar ze had nog geen regel geschreven, - en eindelijk was ze van al dat denken zóó moe geworden, dat ze tegen zichzelve zei: ‘Dit kan-je niet. Schrijf sagen en verhalen, en laat een ander het boek schrijven, dat zóó leerzaam en ernstig moet zijn, dat er geen onwaar woord in mag voorkomen.’ ‘'t Was zoo goed als uitgemaakt dat ze 't plan zou opgeven; maar ze vond toch dat het prettig zou wezen, iets moois over Zweden te schrijven, en dus kostte het haar moeite, dit werk aan anderen over te laten. Eindelijk kwam ze op de gedachte, dat haar onmacht om het werk te beginnen misschien kwam doordien ze in een stad was en niets dan straten en huismuren om zich heen had. Als ze naar buiten ging, waar ze bosschen en akkers kon zien, zou 't misschien beter lukken. Ze was uit Wermeland, en toog naar het landgoed, waar zij geboren was....’ En, ofschoon dat sinds lang aan vreemde menschen toebehoorde, waarde zij daar rond.
En ziet: toen kwam het over haar: het rechte inzicht hoe zij de zaak moest aanpakken.
‘Zij zag een vlucht duiven en zei, terwijl zij om zichzelve lachte: ‘Wil jelui even naar vader gaan en vragen...... of hij het niet zoo kan schikken.....’
De duiven waren al uit haar gezicht verdwenen. En haar vader was sedert lang ontslapen. Daarom lachte zij zelve, weemoedig. Maar, ‘de duiven waren nauwelijks weg, of ze hoorde een paar luide kreten uit den tuin, en toen ze daar haastig op afging, zag ze iets heel vreemds. Daar stond een klein, klein dwergje, niet veel grooter dan een handbreed, en vocht met een katuil. Eerst was zij zóó verbaasd, dat zij zich niet kon bewegen. Maar toen de dwerg steeds jammerlijker schreeuwde, greep ze snel in en scheidde de vechtenden van elkaar.
‘Ik dank u wel voor uw hulp,’ zei het kaboutertje.
‘Zij had veel sagen gedicht, en was niet weinig verwonderd, dat ze nu zoo onverwachts met een van 't kleine volkje in gesprek was geraakt. Doch eigenlijk was ze niet zoo heel verrast: 't Was alsof ze aldoor had verwacht dat ze iets bijzonders zou beleven, terwijl ze daar in den maneschijn buiten haar oude huis liep.....
‘De jongen had er niet tegen, zijn avonturen te vertellen. Terwijl ze
| |
| |
naar hem luisterde, werd ze steeds meer verbaasd, - verbaasd en blij, al naar 't verhaal luidde.
‘Wat is dat een geluk’ - dacht ze - ‘dat ik iemand ontmoette, die op den rug van een gans over heel Zweden reisde! Juist wat hij me vertelt, zal ik in mijn boek schrijven. Nu hoef ik daarover niet meer bezorgd te zijn. Wat vreemd toch, dat ik daar hulp voor kreeg, zoodra ik in mijn ouders tuin kwam.....’
Het resultaat van deze ‘hulp’ is, dat haar ‘schoolboek’ er per slot een werd, dat alle kinderen van niet aan sprookjesvrees lijdende ouders op gezonde wijze uitermate boeit, maar bovendien hoogst geschikt is om aan volwassenen op behagelijke wijze een denkbeeld van Zweden te geven.
Deskundigen verzekeren dat, van alle hedendaagsche Zweedsche auteurs, Selma Lagerlöf diegene is, die den genius van haar land en volk het zuiverst representeert. En Margaretha Meyboom is er als gewoonlijk in geslaagd, dien geest ook in de vertaling vast te houden. Daarom kan ik ieder, die voornemens is, in den aanstaanden zomer, per meer gebruikelijke reisgelegenheden Scandinavië te bereizen, den raad geven, vooraf, in den loop van dezen winter, zich te amuseeren met de lektuur van Niels Holgersson's ganzen-expeditie!
G.C.
| |
Vertaalde romans.
Op den Tweesprong, Roman van Henri Bordeaux - Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Een belangwekkend levensbeeld, dat verdiende vertaald te worden als... zij, die deze soort van lectuur kunnen begrijpen en genieten, niet tevens het Fransch voldoende meester waren, om het boek in het oorspronkelijk te lezen. Want Henri Bordeaux' werk is geen alledaagsche, lichte kost. Het milieu, waarin de held van het verhaal, een medicus, zich beweegt, brengt dit van zelf mede, ook de roman, er doorheen gevlochten, heeft iets ongewoons.
Getracht is den overwegenden invloed te schetsen van familie-traditie, van het verleden, op een eerzuchtig niet ongevoelig karakter, op een man vol van de nieuwste denkbeelden. Jammer vind ik het dat wij van Pascals leven juist den moeilijksten tijd missen, als hij Parijs heeft verlaten, met een verscheurd hart, zich opofferend jaar aan jaar voor de zijnen.
Mooi is de strijd tusschen broeder en zuster geteekend, evenals de verhouding tusschen Pascal en zijn zachte, diepvoelende vrouw, een karakter als dat zijner moeder.
Er komen eenige bijzonder goede vrouwenfiguren in dit werk voor, zelfs de perverse Laurence is niet geheel egoïsme.
De schrijver tracht hier en daar de oplossing der diepe raadselen van het leven te vinden; menigeen zal die op andere wegen zoeken. Het boek wordt er niet minder aantrekkelijk door.
De vertaling doet het oorspronkelijke geen eer aan. Ook de correctie laat veel te wenschen. Dat is zeer jammer.
E.S.
| |
| |
| |
Als de natuur roept, naar het Engelsch van Jack London, schrijver van ‘Pit-tah, de Grijze Wolf’ enz., door S.J. Barentz - Schönberg. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dank zij den heer Becht, die de uitnemende vertaling van dit dieren-epos het licht deed zien, is onze litteratuur verrijkt met een meesterstuk. Daar schuilt nog in velen onzer, laat ons hopen, iets, waardoor wij die roepstem der natuur kunnen hooren, medevoelen, als 't ware. Den lang aangehouden, half onderdrukten klank, die van zoo verre komt, van geslachten uit een grijs verleden; den lokroep uit voorhistorische wouden, uit de jachtvelden van wilde voorouders, plotseling trillend te midden onzer moderne beschaving, ons dwingend tot stilstaan, tot luisteren....
Heerlijk is hij geschetst, de reusachtige hond, Buck, die van het Zuiden naar het Noorden wordt gevoerd, uit weelderige omgeving, in de koude der Poolstreken. Daar, te midden van een bestaan vol avonturen, leed en pijn, ontbering en gevaar, ontwikkelt hij zich tot het prachtdier, dat in liefde zoowel als in haat onverwinlijk blijkt.
Van oudsher heeft de mensch zich den hond tot metgezel gekozen. Het wezen, in verstand en beleid den meester soms overtreffend, werd zijn hulp, zijn steun, dikwijls zijn redder. Hoe vaak ook al te slecht beloond, al te grievend miskend, blijft zijn ridderlijke trouw en waakzaamheid. De oergenegenheid tusschen meester en hond is onvernietigbaar, niet alleen in de wildernissen, ook in onze door overbeschaving vaak vermoeide steden. De hond leert zich immers met gemak bewegen tusschen het drukst gewoel op onze straten; zijn instinct voor gevaar, levendiger nog dan bij den nakomeling der jagers- en visschersvolken, doet hem vlug uitwijken, snel terugspringen. Hij voorziet het onheil, ontslipt er nog juist aan. Dit assimilatievermogen van den hond schildert Jack London, naast het ontwaken zijner oerinstincten, in zeldzaam schoone taal. Het is een genot den ‘roman’ van Buck te lezen, de met krachtig penseel geschetste tafereelen uit het leven der wildernis, waarin domheid en wreedheid, naast trouwe liefde en opoffering, zoo scherp te voorschijn treden; waarin het karakter van Buck zich ontwikkelt, tot hij als heerscher over velen, leider en aanvoerder, een wonder der natuur is, in het wilde woud.
E.S.
| |
Johan Bojer. Het geweten, naar het Noorsch, door Mevrouw D. Logeman - van der Willigen. Utrecht, Honig 1911.
Wat het geweten is heeft geen wijze ons nog verklaard, maar niemand kan zelfs bij benadering schatten den invloed dier geheimzinnige macht op de handelingen van den mensch. In deze richting dóór denkende, landt men spoedig aan op een terrein vol voetangels en klemmen, het veel omstreden gebied van den al of niet vrijen wil.
Is het gewetenloos een onzeewaardig schip uit te zenden, eene brug te bouwen met ondeugdelijk materiaal, woningen op te richten op onvasten bodem? Op zulke vragen in dezen oorspronkelijken vorm kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Maar de gevallen, die het practische leven medebrengt, zijn dikwijls niet zóó eenvoudig, zóó klaar en scherp te stellen; de meeste vragen hebben een ondergrond, worden beheerscht door bijomstandigheden en verwikkelingen, voor den buitenstaanden onzichtbaar, voor den betrokken persoon overwegend. Aan zichzelf heeft hij rekenschap te geven of wellicht eene optimistisch gekleurde waarheid, eene uitgestelde handeling, eene verschoven beslissing ongeluk te weeg brengt.
| |
| |
Soortgelijke toestand is in dit werk geschetst en de gedachtengang en beginselstrijd van den hoofdpersoon, in verband met hetgeen in zijn leven voorafging, komen ons interessant genoeg voor om ze met belangstelling te volgen.
Misschien zou de vraag gerechtigd zijn of grondeigenaars en boeren, in eene streek gewonnen en geboren, niet méér weten omtrent de ongunstige eigenaardigheden hunner omgeving dan hier ondersteld wordt; gewoonlijk zijn de landbouwers - in beperkten kring - vrij wel op de hoogte van toestanden, die hun rechtstreeks aangaan. Misschien is dit in Noorwegen eenigszins anders.
Ook onder de bijtooneelen en bijpersonen zijn goed verzorgde. Zoo trof ons een bizonder echt type in zekere Mevrouw Sara Rein, een goedhartige medelijdende ziel, die met vermakelijke logica het hoofdpunt eener kwestie op een verkeerd spoor weet te brengen en b.v. haar man een onchristelijken wreedaard noemt, omdat hij herhaaldelijk tegen een dringend gevaar waarschuwt, immers zij zou het zoo heerlijk hebben gevonden zoo dit gevaar niet bestond. Dat type is geld waard.
Mevrouw D. Logeman - van der Willigen bewerkte, zooals slechts weinigen dat kunnen, zóó vlot dat de taal den vreemden oorsprong niet verraadt, en 't geheel zich aangenaam laat lezen.
B.
| |
D. Zwilgmeyer, Inger Johanna. Uit het Noorsch door Mevrouw A.M. van der Linden - Van Eden. - Amsterdam, Van Kampen.
‘Goeden morgen, daar ben ik, Inger Johanna, oud zeventien jaar en met opgestoken haar.’
Reeds door deze opgewekte wijze van zich voorstellen pakt de gezellige vertelster den lezer dadelijk in, en als de lezeres geen al te stemmig humeur heeft, of familie is van tante de Harde (zie Sara Burgerhart) zal ook bij haar de sympathie niet ontbreken.
Een jong meisje, naar haar eigen getuigenis niet heel mooi, maar geestig, wakker en bij de hand, er prijs op stellend altijd naar den eersten indruk te handelen - een echt onbesuisd natuurkind met een hart van goud, onder toezicht van een vrij ongemakkelijke tante in een sanatorium - die gegevens doen denken aan een aapje bij een desserttafel en wij kunnen ons tantes verzuchting begrijpen: ‘Ik dank den hemel dat je mijn kind niet bent en houd m'n hart vast als je de deur uitgaat.’
Er gebeurt dan ook bijna altijd iets geks met de lieve zeventienjarige en zij mag van geluk spreken dat alles, buiten haar eigen wijsheid, zoo goed terecht komt. Zij zal, naar wij hopen, met behoud van haar opgewektheid, wel wat ‘besuisder’ worden.
Een weinig overdrijving der naïviteit, laten wij voor rekening van den auteur, misschien zijn de Noorsche meisjes anders dan de onze; wij herinneren ons een roman getiteld ‘Zeventien’, van eene bij uitstek deskundige schrijfster, wier heldin op dien aanvalligen leeftijd de wereld met heel andere oogen aanzag dan Inger Johanna deed. Toch blijft het een allergezelligst boek, dat we gaarne aan elk opgeruimd en vriendelijk gestemd mensch ter lezing aanbevelen.
Niet weinig draagt daartoe bij de uitnemende Hollandsche bewerking; men heeft geen oogenblik het gevoel dat het werk vertaald is; hooger lof weten we aan een vertaling niet toe te kennen.
B.
| |
| |
| |
Francisco Acebal. Droeve moeder, naar het Spaansch van Dr. A.A. Fokker. - Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Een eenigszins vreemd boek, waarvan het vreemde misschien hoofdzakelijk ligt in den vorm; inplaats van een aaneengeschakelde roman, waarin de gebeurtenissen zich geleidelijk voor het oog van den lezer afspelen, treedt eene reeks tafereelen, elkâar met ongelijke tijdruimten opvolgend en waaruit de lezer zich het tusschenliggende kan denken.
De voorstelling kan daardoor winnen aan levendigheid. In 't begin b.v. hebben we een echtpaar, dat z'n eenige zoon schromelijk bederft en we zien dáár reeds aankomen dat die jongen niet beminnelijk zal blijven, 't geen dan ook uitkomt, daar hij in eenige volgende tafereelen een crescendo van bar égoïsme vertoont. Heftig romantische toestanden of groote dramatische effecten heeft de auteur niet gezocht; wij meenen dat, de exotische omgeving in aanmerking genomen, menschen en toestanden niet onnatuurlijk zijn voorgesteld. Enkele gewrongen zinnen zijn wellicht op rekening van het subtropisch klimaat te zetten; zoo is het b.v. in deze warme zomer-dagen geen onaardige tijdpasseering, zich eens in te denken in eene kamer waarvan (blz. 174) gezegd wordt: ‘Binnen het vertrekje hing een lucht van waterig-groene bescheiden lauw-koele klaarte.’
In het algemeen laat het boek zich wel lezen, waartoe de vlotte, wel verzorgde vertaling veel bijdraagt; de vertaler huldigt niet de z.g. ‘vereenvoudigde spelling’ maar heeft, blijkbaar voorbedachtelijk, gebroken met geslachts- en naamvalsbeslommeringen, zoodat hij schrijft: in de kelder, op de zolder enz.
Wij weten dat dit door sommigen verdedigd wordt, maar vonden het toch bij de lectuur zeer onaangenaam.
B.
| |
Bernhard Kellerman, de Dwaas. Vertaald door Marianne de Voogt. Uitgave der Wereldbibliotheek-Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur onder leiding van L. Simons.
Een geheele reeks van stemmingen heerscht in dit boek. Er zijn bladzijden van diepgevoelde, in fijnste toonen uitgeklaagde melancholie; er zijn ook jubeltonen in, herinnerend: ‘seid umschlungen Millionen.’
In daartusschen liggende schakeering, vaak vermoeiend, niet altijd bevredigend, komen voor lange droomverhalen, waarin men een diepen zin schijnt te moeten zoeken, beuzelpraat van beschonkenen, langdradige beschouwingen van onbeteekenende menschen, onzin van gedéséquilibreerden enz. terwijl men niet altijd inziet welke functiën deze elementen eigenlijk vervullen.
De opzet, beschouwingen en handelingen van verschillende personen ten opzichte eener ongehuwde moeder, belooft heel wat, maar gaat terzake uit als een nachtkaars: zoo is het ook met een, door den hoofdpersoon aangebonden strijd op wijsgeerig-godsdienstig-maatschappelijk terrein; men gevoelt dat de strijder een door en door braaf man is, maar niet sterk gewapend en geen meester op zijn wapen.
Veel lezenswaardigs en verdienstelijks in de detailteekening waardeerende, vreezen wij dat op dit werk van toepassing is: qui trop embrasse mal étreint. Wij missen een hoofdmotief, een hoofdhandeling, een hoofdgedachte, terwijl de hoofdpersoon dit meer is door zijn veelvuldig dan door zijn krachtig optreden. Op de vraag wie eigenlijk de titelrol heeft, wie de
| |
| |
eigenlijke dwaas is, blijven wij een stellig antwoord schuldig; er zijn meerdere die, wij voor deze onderscheiding in aanmerking zouden willen brengen.
Minder juist gezien achten wij dat de auteur een paar stelselmatige spelers zwaar beschonken aan de speeltafel brengt; de speler, wien het om geldwinst te doen is, drinkt - water.
De vertaling is goed en vlot; de verhaalster kan niet helpen dat het verhaal soms wat stroef en treuzelig loopt.
B.
| |
Cecile, door Jens Zedlitz Kielland; de roman van twee Steden; bewerkt door Jhr. Op ten Noort. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
‘A tale of two cities’ ditmaal niet van Londen en Parijs, maar van Marseille en Christiania, bijzonderlijk in hun karakter van zee- en handelsplaatsen; aan dit karakter zijn dan ook meer of minder geslaagde tafereelen gewijd.
In de behandeling treden op detective- liefdes- schandaal- en finantie-motieven, wat nogal afwisseling brengt; wij zouden niet willen beslissen of de auteur de gave heeft in één dezer motieven dieper in te gaan en er wat belangrijks over te verhalen; in dit boek bleef hij zeer aan de oppervlakte.
Er is wel gestreefd naar sensatie-wekkende tooneelen; zoo is b.v. een kwaadaardig misdadiger, die schipbreuk lijdt maar gered wordt, te vergelijken met een dollen hond in een drukke straat of een op drift geraakte schokmijn in een bezocht vaarwater; uit zoo'n gevaarlijk element is allerlei ongeluk te verwachten en de schrijver heeft dit gegeven dan ook behoorlijk benut.
Voor de zich krachtig verjongende Noorsche hoofdstad willen wij hopen dat haar een beter lot beschoren is, dan hier door een zwartgallig ingezetene voorspeld wordt; Ibsen vond in het Noorwegen van zijn tijd veel af te keuren, maar 't schijnt dat de sedert ingetreden groote veranderingen op sociaal en maatschappelijk gebied velen weder met andere zorgen voor de toekomst vervullen.
Blijkbaar denkt de auteur zich reeds in die toekomst, hij laat althans Z.K.H. den kroonprins van Noorwegen (thans naar wij meenen 8 jaar oud) zelfstandig optreden.
Nog al gezocht kwam ons voor dat de auteur aan het bekende Château d' If een misdadigersuiterlijk toekent; is dat nog naar aanleiding van die griezelige ijzeren-masker-historie of de befaamde musketiers?
De lezer zoeke in dit werk geen kunstgenot, geen hoogte en geen diepte - slechts een licht bezigheidje in een totaal verloren uur.
B.
| |
Het legaat van Benarbia ben Uhamed, M V. Snoek - Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon.
Twee halve waarheden maken geen waarheid en 't is lastig om uit twee onbelangrijke gegevens een belangrijk verhaal samen te stellen.
Als één der gegevens vertelt de auteur hoe hij, reizende in Algerie, eene bekoorlijke jonge dame aantreft, verliefd op haar wordt en zich verlooft; ongetwijfeld voor den belanghebbende uiterst gewichtig; maar het lezend publiek heeft iets soortgelijks wel eens meer beleefd of hooren zeggen.
| |
| |
Een tweede gegeven is dat de auteur, op diezelfde reis door een paar candidaat-schatgravers voor een regeerings-beambte wordt aangezien en zich dit laat aanleunen, uit nieuwsgierigheid hoe het zal afloopen. Hieruit ware misschien een aardig incident te spinnen geweest, maar de bewerking van dit gegeven scheen ons zwak. Schatgravers met schavuiterigen aanleg zijn waarschijnlijk allen verliefden auteurs te glad af, als 't op geldverdienen aankomt en bieden geen klinkende munt aan in ruil van medewerking, zonder zich ter dege overtuigd te hebben dat die medewerking iets waard is.
We waardeeren in den schrijver de noodige opmerkingsgave, een leuken verhaaltrant en verrassende beweringen; hij valt niet lastig met afgezaagde natuurbeschrijvingen, steekt op zijn tijd den draak met eenige ingeroeste begrippen en opvattingen, ook met de a.s. critiek (blz. 45) roert en passant een paar staathuishoudkundige raadsels aan (blz. 74) zonder ze op te lossen, is hier en daar wat gezocht in zijn uitdrukkingen, terwijl in het algemeen zijn verhaaltrant boven zijn onderwerp staat.
Wij meenden dat het hoofddeksel van den muzelman (behalve de fez) ‘tulband’ heet, in 't fransch ‘turban’. In dit werk wordt een paar maar gebezigd ‘turband’. Elders is stijl gebruikt waar steil bedoeld werd; het beteekent niet veel, maar sedert men van zekere zijde aanbeveelt er maal op los te schrijven ‘zooals men spreekt’ hoede men zich voor alle tuchteloosheid.
B.
| |
De reis om het ebbenhouten paard, door Hossein Hassan van Haleb. - Zwolle, Tjeenk Willink.
Si duo cum faciunt idem - hoe was het ook weêr?
Verhalen schrijven als 1001 Nacht is niet ieders werk, al nemen wij aan dat Hossein Hassan mogelijk een verre verre naneef was van den arabischen verzamelaar.
Eene korte inleiding brengt ons in het slaapvertrek van Sultan Shahryar en zijne beide sultanes; de beroemde vertelster Sheherazade klaagt dat zij den halven nacht heeft opgetobd met Mahomedje, die tanden krijgt, de grootvizier van Harun-al-Raschid wil even telefoneeren, deze vermaarde sultan zelf vertelt van zijn collega Napoleon en zijn bisbilles met Karel den Groote, eene grof triviale niet griezelige spookgeschiedenis speelt in de Merlemmerhaarstraat (Haarlemmerstraat?) te Bagdad enz. enz. De lezer kent nu wel den toonaard, waarin de humor van dit boekje valt; de auteur gaf zich voldoende moeite om grappig te zijn.
In de verte worden wij even herinnerd aan de figuur van Sindbad den Zeeman en aan den vogel Rock; ook schijnt de auteur de Marine-Schetsen van W. Bunink te kennen.
Maar met dat al blijft van kracht de spreuk waarmede wij begonnen.
B.
|
|