De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–
[pagina 19]
| |
De opvoeding onzer academische jeugd.
| |
[pagina 20]
| |
konden de meeste mijner tijdgenooten geen sterke tegenstanders van het groenwezen zijn en meerderen uit dien tijd, waaronder strenge moralisten, zijn het nog niet. Ik voor mij hield mij altijd de vraag voor: waarom zouden die jongelieden nu slechter zijn dan mijn tijdgenooten? Het bovenmatig prijzen van den eigen tijd is een klip, waarop de ouderdom niet zelden strandt. Toch maakte wat wij af en toe vernamen, indruk ook op mij. Als er zoo verhaald werd van met bier gooien en dergelijke geestigheden, dan kon eene verzuchting als ‘wat misselijke jongens’ niet uitblijven. Het volle licht is echter voor mij eerst langzaam opgegaan en thans straalt het, dunkt mij, in volle duidelijkheid: het groenwezen is een schandelijk misbruik en de reglementeering doet meer kwaad dan goed. Maar is dan het geslacht studenten werkelijk achteruitgegaan? Dat de enkele individuen buiten hun kring genomen minderwaardig zouden zijn, is niet aan te nemen; maar dat op den algemeenen geest veel valt aan te merken, is eene andere kwestie. Ons wordt allerlei omtrent die studentenmaatschappij bericht, dat wij niet controleeren kunnen. Zich een volledig beeld van haar te vormen is den buitenstaander niet wel mogelijk. Ons oordeel moet stukwerk blijven; maar toch, wat wij weten, zegt reeds genoeg. En laten wij nu maar zeggen, dat ook buiten de groenenschandalen zeer bedenkelijke verschijnselen zich voordoen, verschijnselen die iedereen ziet en wier beteekenis iedereen begrijpen kan. Dat op het vijfjaarlijksche feest soms veel schoons geboden wordt, is op zich zelf zeker te prijzen. Er wordt door corpsleden bij die gelegenheid ook wel eens eenige geestesarbeid verricht, die waardeering verdient. Evenwel, welk een onbenulligheid kan ook hierbij aan het licht komen. Precies 100 jaar nadat Napoleon de Utrechtsche Academie opgeheven had, wilden Utrechtsche studenten diens plechtigen intocht voorstellen. Zeker heeft men de kracht en de behendigheid te bewonderen, zooals die bij ridderspelen en wagenrennen tentoongespreid werden. Over het geheel echter hangt het welslagen van zulke feesten vooral af van de talenten en bekwaamheden van niet-studenten. En toch kweeken zij in het jeugdig gemoed vaak een niet onbedenkelijk grootheidsgevoel aan. Verderfelijk werkt in dit opzicht vooral de bekende interacademiale wedijver. Wie zal het het mooiste doen? Wie | |
[pagina 21]
| |
kan het meeste geld stuk slaan? Toen de Utrechtsche feesten eens bijzonder goed geslaagd waren, ontmoette ik een Leidsch student in zak en assche: ja, die Utrechtsche aristocraten hadden veel geld, maar in Leiden had men veel burgerlui ‘met breede ruggen’. De Leidsche feesten van 1910 waren hoogst verdienstelijk. Het speet mij in zekeren zin dat de Utrechtsche van 1911 eene mislukking waren. Ik dacht, wat zal dat bedenkelijk op het hersengestel van de Leidsche jeugd werken. En werkelijk is dit het geval geweest. Men gevoelt zich in hooge mate, en toch is de opmerking, die ik hoorde maken, volkomen juist, dat er alleen bewezen is dat de Leidenaars gelukkiger in de keus hunner regisseurs geweest zijn dan hunne Utrechtsche collega's. Maar men vraagt zich af: waar dient een corps voor? Voor opwekkenden, kameraadschappelijken omgang onderling of voor pronk en praal naar buiten? Men zou wel eens willen weten, hoe staat het met dien kameraadschappelijken omgang? Is die soms in een hoek gedrongen? Het ergste echter is dat geld, geld en nog eens geld sterk gaat overheerschen. Het corpslid-zijn wordt bedenkelijk duur en het is niet te zeggen hoevele voortreffelijke elementen daardoor buiten het corps gehouden worden. Het tegenwoordige Leidsche corpsGa naar voetnoot1. is zeer overwegend een corps van juristen en nu zijn er onder deze zeker uitstekende elementen, doch hoe men over de studie der groote meerderheid te oordeelen heeft, is bekend genoeg. Vele professoren weten zeer goed dat er uitstekende jongelieden zijn, die geen lid van het corps zijn of zouden kunnen zijn; en nu zouden dat de ‘varkens’ zijn en de dichters van 9 October de heeren. Ik hoor reeds de opmerking: ook minder gegoeden kunnen in het corps op den voorgrond komen. Mindergegoeden, maar toch altijd lieden die het vrij goed doen kunnen. En dan heb ik bij minder chique studenten wel eens een droevigen eerbied voor het geld stukslaande gedoe der groote hanzen kunnen waarnemen. Met recht vraagt men: heeft de geldaristocratie (een gek woord; geld in dien zin en aristocratie sluiten elkaar uit) niet | |
[pagina 22]
| |
haar naloop? Geldvereering werkt allerverderfelijkst op de moraliteit. Als geld het hoogste is, zinkt al het waarachtig edele weg en treedt brutale grofheid daarvoor in de plaats. Geld imponeert helaas. Wat een rijk persoon doet, wordt licht toegejuicht en zoo wordt de standaard van geestigheid en fatsoen vanzelf naar beneden gedrukt, tot het peil van lieden die wel geld maar geen geest of echte beschaving bezitten. Zou daaruit wellicht ook het karaker van sommige groentijdspraktijken te verklaren zijn? Men mag er echter de oogen niet voor sluiten dat er tegenwoordig toestanden zijn, die in het algemeen op het studentenleven een zeer ongunstigen invloed oefenen en in het bijzonder eene goede organisatie der studentenmaatschappijen veel moeilijker maken dan vroeger. Het aantal studeerenden is twee-, driemaal zoo groot. Groote corpsen kunnen zeer moeilijk eene innerlijke eenheid vormen. Ook het spoorstudentschap werkt niet gunstig. Vooral echter brengt het opdringen der democratie groote bezwaren met zich mede. Het zou zeer verkeerd wezen, het studeeren van jongelieden uit geringen stand tegen te willen gaan; doch dat groote standenverschillen, ook nog zonder dat er van standentrots sprake behoeft te zijn, het kameraadschappelijk samenzijn zeer bemoeilijken kunnenGa naar voetnoot1., is duidelijk. Er zijn werkelijk ‘democraten’, waarmee een welopgevoed man onmogelijk in vriendschappelijk verkeer kan staan. En grove ongemanierdheid in den omgang is nog het ergste niet. Er vertoonen zich in de studentenwereld, - dit schijnt voor geen tegenspraak vatbaar, - nog andere zeer bedenkelijke verschijnselen, die ontegenzeggelijk met de opkomst der democratie moeten samenhangen. De eigendom bijv. van professoren en medestudenten wordt, zoo het schijnt, niet aan alle universiteiten in die mate geëerbiedigd als vroeger. En wie denkt bij zoo iets nog aan goede maatschap? Wat echter die slechte manieren betreft, ook die jongelieden, die zich de heeren wanen, hebben niet altijd het recht zich daarover te bezwaren. Wat toch mannen uit een vroeger tijdperk zeer bijzonder treft, is de verregaande ongemanierdheid, ja onbeschoftheid, die zich, - aan de eene universiteit waarschijnlijk meer dan aan de andere, - bij een grooter of kleiner deel ook der zoogenaamd chique studenten laat | |
[pagina 23]
| |
waarnemen. Hooge boorden en zorgvuldig geplakte haren maken niet den edelman. In onze jeugd waren er niet velen, die vrouwen en oude heeren van de kleine steentjes liepen. Tegenover ouderen en hooger geplaatsten gevoelden wij ons de minderen; ‘égards’ tegenover de zoodanigen spraken vanzelf. Dat daarvan niet zoo heel veel is overgebleven, laat zich onophoudelijk waarnemen. Het is voorgekomen dat de hoogste academische autoriteit, de curatoren, in het academiegebouw zich met eenige moeite een weg moesten banen door een groote groep studenten, die het voorportaal vulden, en er niet aan dachten uit zichzelf plaats te maken. Een verdediging van dergelijke gedragingen luidt wel eens, ‘ik was aan die heeren niet voorgesteld’; alsof een gentleman eerst fatsoenlijk wordt, als hij zich in een salon met behoorlijk aan hem voorgestelden beweegt. Een uiterlijk vernisje van van buiten geleerde maniertjes moet niet zelden een ruwen inhoud van onhebbelijkheid bedekken. Een corps zooals vroeger, dat nagenoeg alle studenten omvatte, kan zeker tegenwoordig zeer moeilijk bestaan. De gevolgen kunnen niet uitblijven. Als men vroeger met het corps handelde, handelde men met de studenten. Dat gaf aan het corps en vooral aan zijn bestuur een zeker relief. Zoo iets is natuurlijk niet meer in zijn geheel te handhaven, maar toch wil men er van behouden, wat er van te behouden is. Ook hier weder iets van een uiterlijken luister, dien men niet gaarne opgeeft. Nu zijn wij in Leiden nog al erg beroemd en werkelijk is de aloude roem onzer universiteiten voor ons kleine land een groote kracht tegenover de geheele beschaafde wereld. Die roem is echter een nationaal bezit, niet iets, waarop enkele individuen zich kunnen gaan zitten vergasten. Geen enkel professor is een haar beter, omdat hij beroemde voorgangers gehad heeft. De roem van het voorgeslacht moet tot nederigheid stemmen en legt zware verplichtingen op. Reeds Huet waarschuwde er tegen, op dien roem te ‘sabbelen’. En zou men nu wel gelooven, dat ook corpsstudenten vaak lustig mee sabbelen? De Heer de Groot heeft volkomen gelijk: senaat en corpsbestuur staan vaak tegenover elkaar als waren het twee groote mogendheden, die beide weten wat zij aan hunne waardigheid verplicht zijn, maar toch in het belang der goede zaak tot samenwerking bereid zijn. De ontmoetingen tusschen het studentencorps en de professoren | |
[pagina 24]
| |
zijn dan ook niet dikwijls wat zij wezen moeten. Men bemerkt zeer weinig van bescheiden leerlingen, die aan hunne leermeesters komen verklaren, dat zij hun best willen doen later de universiteit niet al te zeer tot oneer te verstrekken. O neen, de toon is zoo geheel anders. De roem is bij de toespraken op recepties gewoonlijk schering en inslag en het komt dan eigenlijk daarop neer, dat het corps zich bereid verklaart in samenwerking met de professoren dien roem te handhaven. Het is nu maar te hopen, dat de academische senaat nimmer vergeet, hoe hij zich tegenover dien machtigen bondgenoot te gedragen heeft! Gaat de zin voor het komieke dan heelemaal verloren? Wat weten de meesten dier jongelieden van de mannen die in de 17e en 18e eeuw Leiden groot gemaakt hebben? Boerhave zullen zij wel kennen, - aan zijn standbeeld, zijn klontjes en dien brief met het onvolledige adres. Wat zelfs weten zij van de meeste der thans levende professoren? Wat kunnen die hun eigenlijk schelen? Ik heb bijgewoond dat een onzer meest beroemde en in allerlei kringen meest algemeen bekende geleerden door den woordvoerder van het corps met een verkeerden familienaam werd toegesproken, die op den zijnen wel geleek, maar door geen beschaafd mensch er mee zou verward worden. Zijn er niet ook studenten die, als zij examen moeten doen, niet weten wie van die onbekende heeren, die zij daar tegenover zich zien zitten, hen ondervragen zal? Wees ook overtuigd, dat niet zelden zulk een handhaver van den roem der Universiteit op een der volgende dagen met een gekocht dictaat onder den arm naar een pomper zal stevenen om zich met het oog op een aanstaand examen te laten volgieten. Studenten, die maling aan hunne professoren hadden, waren er ook vroeger; het waren vaak aardige jongens, die somtijds wonderwel terechtkwamen. Doch als men die gevraagd had of zij soms ook de wetenschap wilden gaan beschermen, dan zouden zij u verzocht hebben van dien flauwen praat verschoond te blijven. En ja, als men nu die aanstellerij heelemaal niet ernstig opnam, dan zou het nog wat zijn. Maar neen, de grootheid der Universiteit moet de grootheid van het corps wezen. Men is nog niets, zal mogelijk nooit iets worden en toch verbeeldt men zich, een indrukwekkende macht in de wereld te zijn. Laten wij echter medelijden hebben met die jongelieden; er zijn ook professoren, bij wie het corps eigenlijk de academische jonge- | |
[pagina 25]
| |
lingschap is, ja hoe dikwijls worden zij niet door professoren en andere mannen van positie op een ergerlijke wijze in hun waan versterkt. Anders, ook corpsgrootheden laten zich alles behalve onbetuigd. Ik heb het bijgewoond, dat zoo iemand ons verzekerde, dat hij tal van Universiteiten, ook buitenlandsche, bezocht had, maar eene zoo voortreffelijke studenten-maatschappij als die van het Leidsche studentencorps, - ik geef wat ik hoorde, zonder eenige overdrijving weer, - bestond er op de wereld nergens. De jonge man was volmaakt nuchter, sprak niet op een gloeiend studentenfeest, maar op een kalme bijeenkomst, grootendeels bestaande uit niet-corpsleden, waaronder vele studenten van andere Universiteiten. Waar blijft bij dat alles de frissche, krachtige jonkheid? Wat wij buitenstaanders met zekerheid omtrent het studentenleven kunnen opmerken, is dus in menig opzicht hoogst bedenkelijk. Het moet ons echter ook reeds duidelijk zijn dat wij hier met geen losstaande, tot de studentenmaatschappij alleen beperkte verschijnselen te doen hebben. De geest van het studentencorps is niet de geest van het studentencorps alléén. Wij leven in een tijd van emancipatie, van het verbreken van allerlei banden, het opzeggen van elke onderdanigheid. Dat heeft zeker zijne goede zijde. Oude, ziellooze conventies moeten niet uit sleur gehandhaafd blijven. Ook voeren elementen, die uit de lagere volksklassen omhoog komen, aan onze beschaving zeer dikwijls nieuwe en frissche krachten toe. Een kring van upper ten zonder zulke invloeden van onderen op zou zeer spoedig uitdrogen. Dat echter eene democratie als heerschende macht ontzettende gevaren voor staat en maatschappij, voor onze gansche beschaving met zich meebrengt, wordt door de ervaring van het heden en het verleden afdoende bewezen. Mateloos is ook het zelfbewustzijn, dat een zoo juist volbrachte bevrijding van vroegere banden pleegt te schenken. In iedere redeneering van zijn ongeschoold verstand ziet menig democraat een nieuw ontdekte gewichtige waarheid, waar die domme ‘conservatieven’ maar geen begrip van hadden; zijn plompe grofheden ziet hij vaak aan voor de heerlijke openbaringen van een frisschen niets ontzienden vrijheidsgeest. Nu is het helaas waar, dat democratische ruwheid en oppervlakkigheid ook buiten democratische kringen propaganda maken. Ook in ons tegenwoordig maatschappelijk en staatkundig leven, - denk maar eens aan onze Tweede Kamer, - | |
[pagina 26]
| |
teekent zich dat vrij duidelijk af. De ongemanierdheid ook in onze chiquere studentenkringen vindt daarin hare verklaring. Toch slechts zeer ten deele. Hoofdzakelijk heeft men hier te doen met een parallel verschijnsel, een gelijksoortig product op denzelfden akker. Men erkent eigenlijk geen meerderheid, is vreemd aan allen eerbied, verwerpt oude begrippen van welvoegelijkheid alleen omdat ze oud zijn, men leeft zijn eigen leven en wat dat leven is, openbaren onder meer sommige ontgroeningspraktijken, toont zich in onhebbelijkheden in het groote maatschappelijke verkeer. Dat verder tegenover de democratie het geld op den voorgrond komt, is ook geen verschijnsel van de studenwereld alleen. Ook elders trekt de hoogere volksklasse zich in het bolwerk van haar geldmacht terug. Dat zij daarmee zich een compliment maakt, kan niet gezegd worden, doch dat zij het doet, is begrijpelijk. De macht van het geld toch erkent in den grond der zaak ook de tegenpartij. En dit is niet uitsluitend de macht van het klinkende argument. Ook als men niets krijgt, dwingen de rijkdom op zichzelf en ook de pracht en praal van den rijkdom eerbiedige bewondering af. Het overwicht en de zedelijke invloed van het geld in de studentenwereld, waar boven sprake van was, is menschelijk verklaarbaar (niet verschoonbaar), maar bovenal een teeken des tijds. Het verbreken van het oude is echter nog niet het vestigen van een nieuw edel geestesleven. Onze tijd is geen tijd van algemeen erkende waarheden, van grootsche machtige gedachten, die de geesten tot eenheid verbinden en aan het streven van duizenden eene hoogere wijding geven, die ook minder hoog aangelegde geesten althans eenigermate uit de sfeer van het eigen ik weten omhoog te heffen. Een diep gevoel voor hoogere verplichtingen is in het algemeen niet iets voor onzen tijd en is het nu te verwonderen dat men bij al zijn doen en laten onophoudelijk zich de vraag stelt, wat de wereld er wel van zeggen zal? Schijn, uiterlijk vertoon, glans en praal naar buiten, roem, ware of vermeende, dat is het, waar alles hoe langer hoe meer op aankomt. Die neiging heeft de mensch altijd. Thans gaat zij heerschen zonder tegenwicht. Maar nu hoor ik reeds zeggen door een kind van onzen tijd: de verkeerdheden in het studentenleven zijn dus een noodzakelijk gevolg van algemeene oorzaken; zien wij hier niet weer de werking van ijzeren wetten, waaraan toch niemand | |
[pagina 27]
| |
iets veranderen kan? Waarom zullen wij ons dus de moeite geven zulk een verandering te beproeven? Zeker, ‘determinisme’ is een geliefkoosd stopwoord van onzen tijd, doch de vraag is of men wel goed weet wat determinisme is. Meent men dan werkelijk, dat de determineerende macht, die de ontwikkeling van het menschdom regelt, hoe men zich die ook denken moge, zoo aan de oppervlakte ligt, dat men haar als met den vinger kan aanwijzen? Met hetgeen wij ons initiatief noemen, gevoelen wij ons in tegenstelling met den natuurlijken loop der dingen, doch wie zegt u dat dit zoo is? Voor een werkelijk determineerende macht moet ook dat een gedetermineerde factor zijn. Laten wij echter ook dat stof van den tijdgeest, een plomp ondoordacht determinisme, van ons afschudden. Doen wij zonder speculatie al wat onze hand vindt om te doen. En dan is er veel, heel veel te doen in het belang eener goede opvoeding van onze academische jongelingsschap. Beseffen wij wel goed, dat er ook aan eene universiteit opgevoed moet worden? Wat wordt er voor de opvoeding van onze academische jeugd gedaan? Een jong student maakte eens eene visite bij een hoogleeraar: ‘zoo, mijnheer, bent u pas student geworden. Welnu dan bent u een jongen hond gelijk, die in het water geworpen wordt en zelf maar moet zien te zwemmen.’ Daarmee kon de jongeling heen gaan; de opmerking was echter volkomen waar. Als er een werkelijk goed corpsleven ontbreekt, ontbreekt er veel, het is een der machtigste opvoedingsmiddelen die er bestaan; maar ouderen die zich met de jeugd bemoeien, hoevelen zijn er? Wat heeft een student soms een voordeel van de raadgevingen van zijn vroegeren rector of leeraren. Een voortdurende aanraking met ouderen, wat zou zij een zegen kunnen zijn. Katholieken bijv. en ook wel orthodoxe protestanten zien dat zeer goed in, en laat men toch vooral niet te ‘verlicht’ zijn om dat goede voorbeeld na te volgen; natuurlijk dat men hetzelfde zou moeten doen ieder op zijn eigen wijze. Gelukkig worden er ook wel in andere kringen pogingen in dien geest aangewend. Veel te weinig verkeeren onze studenten ook in de burgermaatschappij. Bij familiën aan huis komen, was de schrik van vele, althans van vele Leidsche studenten reeds in de dagen van Klikspaan. Officieren hebben hun vooroordeel tegen politieken veelal afgelegd, de ontwikkelde academische jonge- | |
[pagina 28]
| |
lingschap gaat er mee door en toch wat missen zij ook daardoor in hunne opvoeding. Is er niet iets te doen om zulk een omgang te bevorderen? Verder, men gaat prat op de vrijheid van studie en toch is absolute vrijheid niet in alle opzichten aan te raden. Een wat streng vastgestelde studiegang zou in de eerste jaren een zegen zijn, eerst daarna zou een onbelemmerde vrijheid dienen te volgen. Doch die hooggeroemde vrijheid is ook al tamelijk nominaal en zij is dat door den ganschen studietijd. De geheele studie wordt beheerscht door examendwang, de groote vloek van het tegenwoordige Nederland. Lesjes leeren en pompen is voor een goed deel, en waarlijk niet alleen voor juristen, de tegenwoordige studie. Opwekking tot eigen onderzoek, oefening in het zelfstandig nadenken, lust in studie, liefhebberij in een vak, dat buiten het eigen kader valt, alles wordt binnen de meest enge grenzen gedrongen. Zulk een studie wekt de geesten niet op, geeft niet het heerlijke verheffende gevoel van welvolbrachten eigen arbeid. Als men zijn pomper betaalt, kan de echte zelfvoldoening toch niet groot zijn, al is men dan terecht blijde dat men weer van een examen af is. Wetenschap kan de moreele kracht verhoogen, maar de caricatuur van wetenschap verlaagt zeker. Wetenschap kan de moreele kracht verhoogen, maar wat zij kan, doet zij zeker niet altijd. Men schijnt somtijds te meenen dat, als men maar goed studeert, - braaf sommen maakt, proeven neemt, woorden afleidt, - dat dan de zedelijke kracht wel van zelf achteraan komt hinken. Er zijn echter zelfs uitnemende vertegenwoordigers der wetenschap, die men als moreele menschen volstrekt niet heeft te bewonderen. Wetenschap heeft voor de moraliteit zelfs een groot gevaar. Er is zeker voor opvoeding heel wat meer noodig, - in den studententijd, maar vooral ook vroeger. De vraag is gewettigd: hoedanig was de huiselijke opvoeding dier jonge mannen, die thans onze universiteiten bezoeken? Zoo zij in een godsdienstigen kring werden opgevoed, hoedanig was dan die godsdienst? Ik vraag niet Joodsch of Christelijk, Protestant of Katholiek, orthodox of modern. Ik vraag: was het er een waarbij men onophoudelijk bij iedere handeling, ieder woord, iedere gedachte als voor den troon des vlekkeloos Reinen zich gesteld voelde, of was het er een van doode conventie, ja uiterlijk vertoon? Groeide daarentegen de student op onder | |
[pagina 29]
| |
ongeloovigen, waren dat, zooals men het heeft uitgedrukt, ‘de slaven van hun plicht’, mannen die niet naar boven blikten, maar ook niet ter rechter of ter linker zijde, die eenvoudig onbekommerd deden wat een machtige zedelijke aandrift hen beval, of leefde men in eene omgeving van een leven zonder stuur, een moraal op de bonne fooi, zielverpestend cynisme misschien? Was de moeder eene vrouw van de wereld wellicht, toch eene die het huisbestier en de opvoeding harer kinderen een heiligen plicht achtte? Was de vader een man van strenge ernstige werkzaamheid, die de kinderen alleen reeds door zijn voorbeeld stichtte? Hoe waren de vermaken, hoe was het gezellig verkeer? Opvoeden is een zware taak, vooral in huishoudens, die rijk met aardsche goederen gezegend zijn. En wat den invloed betreft, dien ouders en andere belangstellenden op het studentenleven zelf kunnen oefenen, is het niet duidelijk dat zij daarbij zich zeer sterk kunnen doen gelden? Stelt u voor, de mannen met historische namen, wier zonen in Utrecht studeeren, vinden dien wedloop in uiterlijken pronk en praal beneden hun waardigheid als edelman en verbieden hunne zonen aan zulke feesten deel te nemen, zij geven er eenvoudig het geld niet voor. Stelt verder, zij wenden hun invloed aan om het geheele corpsleven op eenvoudiger voet te brengen; - dat adelijke huishoudens zonder karigheid soms doodeenvoudig waren, is bekend. Stelt dat zij hun kinderen voorhouden, dat aristocratie van geboorte en aristocratie van den geest elkaars natuurlijke bondgenooten zijn en geldploerterij beider natuurlijke vijand. Doch wie kan in ernst aan zoo iets denken? Hebben wij wel een aristocratie, eene, die zich bewust is overal, waar de hoogste belangen der natie op het spel staan, voor te moeten gaan? Van de hervorming der bestaande corpsen heeft men niet veel te verwachten en dat er, althans aan onze meer bezochte universiteiten, ooit weder één corps zich vormen zal, dat de geheele studentenwereld vertegenwoordigt, is naar het hetgeen boven werd opgemerkt, hoogst onwaarschijnlijk. Wat moet men dan doen? Nieuwe corpsen oprichten nevens de oude? Dit verdient zeker overweging en de pogingen, die dezer dagen te Utrecht werden aangewend, schijnen dat te bedoelen of althans daarop te zullen uitloopen. Dergelijke bemoeiingen verdienen onze sympathie. Toch moeten wij beginnen met ons den aard van het vraagstuk, dat wij hebben op te lossen, duidelijk voor oogen te stellen. | |
[pagina 30]
| |
Er bestaan en er bestonden reeds studentenvereenigingen, bonden of hoe zij heeten mogen, naast de oude corpsen. Of het daarin echter altijd zoo toeging of toegaat als het behoort, is ook de vraag. Laten wij vooral niet meenen dat men slechts de sluizen der democratie heeft open te zetten om het vaderland gelukkig te maken. Ook de niet-corpsleden ondergaan den invloed van den tijdgeest. Men treft onder hen dezelfde fouten aan als bij de corpsstudenten, zij het ook in gewijzigden vorm. De zucht naar ijdel vertoon bijv. heb ik bij zulke jongelieden soms in hooge mate kunnen waarnemen. Dan behoeft men ook niet te meenen, dat vele niet-corpsleden principiëel iets tegen het corps hebben. Het tegendeel is dikwijls waar. Ook buiten het corps wordt de corpsgrootheid dikwijls met eerbied aangestaard. Dat komt soms op komische wijze aan het licht. Een enkel staaltje. Een zeer bekwaam niet-corpsstudent voorzag in zijn onderhoud door het geven van privaatlessen; hij was werkelijk niet de eerste de beste. Daar meldt zich als een zijner leerlingen een corpsstudent aan. Zoo iets brengt den jongen man in verwarring. Hoe moet men zulk een heerschap nu recipieeren? De thee, die hem gebracht wordt, zal er anders uit moeten zien, dan die voor de overige leerlingen; een koekje bijv. moet er bij; ‘want het is een lid van het corps.’ Het komt voor, dat zeer onbemiddelde jongens voor den bluf in de eerste klasse reizen; ik heb iemand in die klasse gezien, toen hij ging vragen of de beurs, die hem was toegekend, bestendigd zou worden. Zelfs als niet-corpsleden krachtig tegen het corps uitvaren, moet men dat niet al te zwaar opnemen. Tijdens de Fransche revolutie hing men eerst de aristocraten aan de lantaarn op om ze daarna in al hunne gebreken na te apen. ‘Jan student spelen’ komt ook onder niet-corpsleden voor en men volgt studenticositeiten na, waarvan men wel eens heeft hooren vertellen, die in originali al niet veel bijzonders waren, maar nu in den namaak geheel onuitstaanbaar worden. Niet ieder nieuw corps behoeft een aanwinst in de studentenmaatschappij te zijn. Zulk een corps zou in nog wanstaltigeren vorm de gebreken van het oude corps kunnen hebben. Niet onwaarschijnlijk zou men zelfs niet voor ontgroeningsschandalen of eenig aequivalent daarvan gewaarborgd zijn. Laat men echter vooral ook niet vergeten, dat een nieuw corps evenmin als het oude eene organisatie der geheele | |
[pagina 31]
| |
studentenwereld zal kunnen zijn en het waarschijnlijk ook nooit zal kunnen worden. De eenige grond, waarop men een nieuw corps kan oprichten, is deze, dat corpsen een goed opvoedingsmiddel zijn kunnen en dat men er nu eens een maken wil, dat geheel aan dien eisch beantwoordt, dat een goeden opbouwenden onderlingen omgang onder studeerenden zal bevorderen. Het groenwezen sluite men natuurlijk uit; eenvoud in de gansche levenswijze zij een vereischte. Exclusief zou men in geen enkel opzicht mogen zijn. Jongelieden uit burgerkringen, jongelieden van meer aanzienlijken huize doch zonder fortuin zouden er lid van moeten kunnen zijn. Daarnevens echter zou de aanwezigheid van jongelieden, wier geldelijke omstandigheden een lidmaatschap van een oud corps zeer goed zouden toelaten, ten hoogste gewenscht zijn. Niet in de eerste plaats minder gunstige finantiën mogen de grond tot stichting van een nieuw corps zijn. Vooral echter wordt eene studentenvereeniging eerst dan werkelijk opvoedend, als jongelieden uit zeer verschillenden maatschappelijken kring daar samenkomen. Niet in de denkbeelden en opvattingen van zijne eigen omgeving vast te groeien, is èn voor de hoogeren èn voor de lageren eene eerste voorwaarde voor waarachtige geestesontwikkeling. De mindere zal zeker eenige vooroordeelen tegen hoogere standen hebben af te leggen. In manieren zal hij van werkelijk welopgevoede jongemannen uit hoogeren kring veel kunnen leeren. In vele gevallen zal hij dat gemakkelijk doen, het doen zonder dat hij het haast bemerkt; is hij fijner aangelegd, dan schikt hij zich van zelf naar die welgemanierdheid, die werkelijk een uitvloeisel van fijn gevoel en edele geestesbeschaving is. En de meer aanzienlijke, hij zal in sommige opzichten met een grootere onbevangenheid van oordeel kennis maken, dan waaraan hij in zijn eigen kring gewoon was. De jongelieden uit de lagere volksklassen zijn ook in vele gevallen de meest begaafden uit hun kring en gelukkig is de zedelijke atmosfeer in vele onzer meer burgerlijke gezinnen nog uitstekend. Zulk een studentencorps zou een voorbeeld geven van eene verhouding tusschen verschillende standen zoo als die wezen moet. Dat er altijd aristocratische en democratische elementen blijven zouden, waarmede in die richting niets zou zijn aan te vangen, is geen reden om het werk niet ter hand te nemen. Voor zulk een studentencorps zouden buitenstaanders wat | |
[pagina 32]
| |
over moeten hebben. Het zou een eenvoudig vereenigingslokaal noodig hebben. Als echter de tegenwoordige corpsen bij de oprichting hunner societeiten financieelen steun ontvingen, waarom de nieuwe niet? Zakenmenschen zouden in dergelijke aangelegenheden den jongen mannen van grooten dienst kunnen zijn. Waarschijnlijk hebben ook de oude corpsen zulk een hulp wel eens gehad, althans noodig gehad. Evenwel men moet zich de vraag voor leggen: kan men zulk een corps eigenlijk wel maken, moet het niet van zelf ontstaan? Zeer zeker, als men niet met een echten innigen afkeer van het ploertige en gemeene bezield is, als bijoogmerken de hoofdrol spelen, niet de echte wensch eener zedelijke vernieuwing van het studentenleven de hoofddrijfveer is, dan verkrijgt men het ellendigste wat men krijgen kan, eene stichting der schijnheiligheid. Men heeft zich dan ook werkelijk te hoeden voor alle kunst en vliegwerk: liever geen nieuwe corpsen dan corpsen die geen nieuw frisch leven brengenGa naar voetnoot1.. Dat men echter van buitenaf de zaak niet zou kunnen bevorderen, is ook niet juist. Zij die trachten onder studenten voor betere gevoelens propaganda te maken, werken reeds in die richting. Maar nu, altijd komt men weder bij de opvoeding door de ouders te recht. Die opvoeding dient nog voort te duren na de kinderjaren. Ook op het leven der zonen aan de Universiteit kunnen ouders, die zelf een goed voorbeeld geven, nog zooveel invloed oefenen. Het is geen gemakkelijke taak, die aan jongelieden van fortuin hier wordt opgelegd: het corps den rug toe draaien en zich aansluiten bij de minder gegoeden. Ook voor ouders is het misschien eene opoffering, hunne zonen in die richting te raden. Doet men dat echter niet, welk recht heeft men dan nog, tegen de verkeerdheden van het studentenleven op te komen? Ook de Regeering zou iets kunnen doen, minder wellicht dan de anderen, maar toch het een en ander van groot belang. Laat ons eens vragen: hoe staat het met de regeling der academische tucht? In vroeger tijden was er een academische vierschaar. Die is opgeheven. Eene rechtspraak, die de leden eener corporatie ook maar eenigszins aan het gemeene recht zou kunnen ont- | |
[pagina 33]
| |
trekken, is met de thans heerschende begrippen ten eenenmale in strijd. Thans is de tucht aan rector en senaat opgedragen. Een senaat is echter daartoe een zeer ongeschikt lichaam. Dat hij door vijandschap tegen het studentencorps zou bezield zijn, is eene belachelijke bewering. Veeleer is precies het tegendeel waar. Eene verantwoordelijkheid echter, die zich verdeelt over 60 menschen, heeft niet zoo heel veel te beduiden en in eene groote vergadering neemt parlementaire discussie van zelf de plaats van gerechtelijk onderzoek in. Het zou wenschelijk zijn, zulk een tucht aan een jury van enkele personen op te dragen. Wij zijn echter een tuchteloos volk, van de straatjeugd af tot de academische jongelingschap, ja hooger. Zeer vele studenten vinden iedere inmenging in hunne zaken eene inpertinentie. Zij zijn vrije staatsburgers en komen alleen aan de Universiteit om daar een brokje wetenschap en vooral hun papier van daan te halen. Die beschouwingswijze is echter geheel onjuist. De Universiteiten zijn instellingen voor wetenschap, onderwijs, en opvoeding, en ieder die daarvan gebruik wil maken, heeft zich te onderwerpen aan regelen, die gesteld moeten worden om de instelling aan haar doel te doen beantwoorden. Iedere ingeschrevene treedt dus met de Universiteit in zekere betrekking en het is de vraag of ook hier geene regeling van de verhoudingen noodig is. Vroeger is zulk een regeling als het ware van zelf uit het leven voortgekomen; de studentencorpsen waren eene van zelf ontstane corporatieve regeling van de studenten-maatschappij, die door den academischen senaat erkend werd. Nu echter geen corps dat meer zijn kan, komt de vraag of het geen zaak is, officieel te regelen, wat vroeger officieus zichzelf geregeld had. De academische autoriteit kan door alle ingeschreven studenten een lichaam laten kiezen, dat hen vertegenwoordigt en waarmee die autoriteit officieel handeltGa naar voetnoot1.. Daarnevens zouden de corpsen, als particuliere instellingen met een gansch ander doel kunnen blijven voort- | |
[pagina 34]
| |
bestaan. Zoodra er zulk een officieele studentenvertegenwoordiging bestond, zou het ook mogelijk zijn studenten zitting te doen nemen in die jury's voor orde en tucht. Die zouden dan echter ook veel actiever dienen gehandhaafd te worden dan tegenwoordig. Er zouden in dit opzicht scherper omschreven bepalingen dienen gemaakt te worden. Niet minder echter is eene betere regeling der studiën noodwendig. Eene zoodanige is niet alleen zeer goed mogelijk, doch het is voor de tegenwoordige regeeringspartij eigenlijk een dure plicht die ter hand te nemen. Waaraan zijn de vele gebreken van ons hooger en lager onderwijs te wijten? Aan het bekrompen intellectualisme en het daarmede gepaard gaande platte utilisme, dat den Nederlandschen geest, niet het minst sedert de helft van de 19e eeuw, beheerscht heeft. De democratie doet aan de zaak ook al geen goed. Het is zeer begrijpelijk dat lieden uit geringeren stand slechts naar het geldelijk voordeel der baantjes blikken, toch wordt een zeer lage opvatting van de studie daardoor in de hand gewerkt. Dat intellectualisme en utilisme zijn echter van ouderen datum dan onze democratie. De rechtsche partijen nu beweren, m.i. zeer terecht, dat zij onder die geestesrichting sterk geleden hebben. Nu echter, nu zij aan het bewind zijn, rust op hen de taak, Nederland daarvan te verlossen. Ik houd de bezwaren, die men tegen het openbaar onderwijs heeft, in het minst niet voor ongegrond; doch als een groote politieke actie alleen ten doel heeft de eigen kinderen tegen het ongeloof in veiligheid te brengen, dan bewijst men eigenlijk, dat men niet aan zich zelf gelooft en zal er ook in de toekomst van die veiligheid van het eigen kroost niet veel terecht komen. Zeker, men mag nooit vergeten, hoezeer elke regeering door het parlementaire gedoe in haar werkzaamheid belemmerd wordt, de verplichting echter blijft en zij is wel te vervullen, als men maar niet alles opeens wil doen. Partieele wijziging is het eenig mogelijke, en als men nagaat welk een invloed van bovenaf op den volksgeest wordt geoefend, dan is er alle reden om met eene wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs aan te vangen. De stof voor zulk eene wijziging is in het rapport der aaneenschakelingscommissie en in allerlei andere geschriften voldoende voorhanden. Het pompen en lesjes leeren moet binnen de zeer enge grenzen, waar binnen het een zeker recht van bestaan heeft, worden teruggebracht. Dit zal | |
[pagina 35]
| |
in de praktijk niet zoo gauw geheel gelukken, er moet en kan echter lucht gemaakt worden voor de echt universitaire studie, zoodat deze niet meer door een dom geexamineer wordt doodgedrukt. Want werkelijk zijn er vele elementen, die door de bestaande instellingen in hunne ontwikkeling belemmerd worden. Velen van het thans levend geslacht zullen in zulke nieuwe toestanden niet zoo gauw kunnen ingroeien, de oude sleur zal nog lang blijven, maar zij zal van lieverlede worden teruggedrongen, de betere studie zal steeds meer den toon gaan aangeven. Een bekwaam man, die de toestanden kent, zal gemakkelijk iets veel bruikbaarders kunnen maken dan wij thans bezitten. Een eigenlijke partijzaak behoeft het ook niet te zijn. Het misnoegen over het bestaande is in zeer wijde kringen verbreid. Er is hier voor regeering en natie zulk een schoone taak te verrichten. Indien de verstandelijke krachten onzer jeugd niet langer door kunstmatige belemmeringen worden ingeperkt, indien men bij de opvoeding onzer academische jongelingschap er zich diep van doordringt wat zedelijke kracht, wat leven onder hooge inspiratie vermag, dan zullen onze universiteiten buiten eenigen twijfel de onuitputtelijke bron voor de edelste volkskracht worden. |
|